| |
Van rolpatronen naar levende mensen
De maatschappijkritische beoordeling van kinderboeken in de jaren zeventig
Door Anne de Vries
Het is nog niet zo lang geleden dat er heel erg werd gelet op het ‘maatschappijbeeld’ dat kinderboeken ‘overdragen’, terwijl (het is natuurlijk maar een indruk) nu iedereen roept dat een kinderboek vooral Mooi moet zijn en Goed Geschreven. De auteur van dit artikel, medewerker van het NBLC, blikt terug en gaat zo ver de maatschappijkritische beoordeling te vergelijken met de wijze waarop zondagsschoolboekjes werden beoordeeld. Voer voor nieuwe vertogen?
Een paar weken geleden hoorde ik iemand zeggen dat de kwaliteit van kinderboeken de laatste tien à vijftien jaar zo vooruit was gegaan. Een boek als Het wereldje van Beer Ligthart, in 1974 goed voor een Gouden Griffel, zou volgens haar nu niet meer bekroond worden. Dat help ik haar hopen, al roept het wel de vraag op sinds wanneer de kwaliteit dan zo gestegen is. Sinds 1980 (toen Simone Schell een Gouden Griffel kreeg voor Zeezicht)? Sinds 1982 (Goud voor De eend op de pot)? En is de kwaliteit nu werkelijk hoger dan in 1971 en 1972, toen Annie Schmidt slechts Zilver kreeg voor Minoes en Pluk van de Petteflet? (Het Goud ging in 1971 naar Leonie Kooiker, voor Het malle ding van bobbistiek, en in 1972 naar Paul Biegel voor De kleine kapitein.)
Nee, voor de kwaliteit van de kinderliteratuur van een bepaald jaar of een bepaalde periode zijn de Griffels geen maatstaf. Ze zeggen iets over de maatstaven van de jury - en soms over de maatstaven van de tijd. Waarom kreeg Het wereldje van Beer Ligthart in 1974 een Gouden Griffel? Lees het juryrapport: ‘gevoelig’, ‘niet sentimenteel’ (nou ja), ‘blind’, ‘gehandicapte medemens’. En niet te vergeten: ‘Jaap ter Haar laat Beer uit een doorsnee gezin komen: zijn vader is een gewone man zonder auto.’ Dat laatste zou een jury nu niet meer zo gauw bedenken. Ze had het in 1974 eigenlijk ook niet zelf bedacht, maar haakte in op de recente kritiek dat alle kinderboeken in een beter milieu (zouden) spelen, zodat arbeiderskinderen zich er niet in zouden herkennen. Ook in 1976 zei de jury niet dat de Gouden Griffel van dat jaar, Met
| |
| |
de poppen gooien van Guus Kuijer, zo goed geschreven was. Ze had het over: ‘eigentijdse verhaaltjes’, ‘veranderende normen’, ‘maatschappelijke situaties’. En natuurlijk: ‘De auteur heeft de traditionele rolpatronen zowel bij kinderen als bij hun ouders doorbroken.’ Want vooral rolpatronen waren in die tijd een belangrijke factor. In 1979 werd bijvoorbeeld een boek bekroond waarin ‘de traditionele rolverdeling onnadrukkelijk en op heel humoristische wijze aan de orde [werd] gesteld’: Allemaal appeltaart! van Sheila Lavelle (een boek dat niet iedereen overtuigde).
| |
Benadering van de jaren zeventig
Tien jaar lang draaide de discussie over kinderboeken om de ‘eigentijdse informatie’ (waarvan de rolpatronen deel uitmaken). Daarna verdween het onderwerp bijna even snel als het was opgekomen. Die discussie was het gevolg van de maatschappelijke ontwikkelingen in de tweede helft van de jaren zestig, die vooral bij de jongere generatie een opvallende mentaliteitsverandering veroorzaakten. Het begin was waarschijnlijk het optreden van de Provo-beweging in 1965, gevolgd door de opkomst van een grote verscheidenheid aan kritische en revolutionaire bewegingen. Belangrijke elementen waren de ‘tweede feministische golf’, die in Nederland onder meer leidde tot de oprichting van de actiegroepen Man Vrouw Maatschappij (1968) en Dolle Mina (1969); de vredesbeweging, die werd gestimuleerd door de acties tegen de oorlog in Vietnam; de derde-wereldbeweging, de milieubeweging en de ‘seksuele revolutie’.
De mentaliteitsverandering die door deze bewegingen en actiegroepen ontstond, leidde tot een nieuwe visie op de opvoeding. Kritiese Leraren wilden het onderwijs in dienst stellen van de maatschappelijke bewustwording, anderen richtten zich op een anti-autoritaire opvoeding, het stimuleren van kinderen uit een kansarm milieu, de geëmancipeerde, ‘roldoorbrekende’ opvoeding van jongens en meisjes of een combinatie van dit alles. Al snel ontdekten de maatschappijkritische opvoeders het kinderboek als een middel in de opvoeding. Dat is natuurlijk vaker vertoond: hetzelfde gebeurde in de Verlichting, toen men dacht dat door de verbreiding van kennis en inzicht een ‘ideale’ samenleving tot stand gebracht kon worden, met deugdzame, gezagsgetrouwe burgers. Het herhaalde zich rond 1900, toen sommigen dachten dat een nieuwe, humane wereldorde, waarin bijvoorbeeld geen oorlog meer zou bestaan, binnen handbereik lag.
De bevlogenheid van de nieuwe idealen veroorzaakte na 1970 een breuk in de benadering van kinderboeken. Niet zozeer inhoudelijk: de ideeën van de maatschappijkritische opvoeders waren minder revolutionair dan ze zelf dachten. Kort samengevat komen hun opvattingen erop neer dat kinderboeken het kritisch denken moeten stimuleren. Die eis vinden we ook al bij An Rutgers van der Loeff en Miep Diekmann. De eerste zei in 1963 dat je kinderen niet moet conditioneren, maar de voorwaarden moet scheppen voor een vrije en zelfstandige keuze. En Diekmann schreef in 1965 dat kinderboeken ertoe moeten bijdragen dat kinderen ‘leefkritisch’ worden. Daarom maakte zij bezwaar tegen de traditionele ontspanningsverhalen, waarin jongens en meisjes een ‘vast omschreven clichérol’ spelen, waardoor de lezers ‘worden gesnoeid en bijgerekt tot ze in het geijkte man- of vrouwvormpje passen’.
Toch wilde zij dergelijke boeken niet afschaffen. Zij vindt dat kinderen hun eigen smaak moeten ontwikkelen: behalve leefkritisch moeten zij ook ‘lééskritisch’ worden en daarom is het goed als ze verschillende soorten boeken lezen. Daarbij zullen ze onder meer oog moeten krijgen voor elementen als karaktertekening, stijl en probleemstelling. Zelf stelt Diekmann op dit punt hoge eisen. Zij vindt bijvoorbeeld dat een schrijver wel de nodige informatie moet verwerken in een verhaal, maar dat die altijd betrekking moet hebben op het thema of moet dienen om de personages meer reliëf te geven. Bij kinderboeken wordt volgens haar te weinig aandacht besteed aan deze compositorische kant van de zaak.
Dit element is bij de maatschappijkritische opvoeders verdwenen. Met uitzondering van de Werkgroep Kinderboeken van MVM Leiden concentreerden zij zich volledig op de informatie die kinderboeken bevatten. Sommigen van hen stelden daarbij strenge dogmatische eisen, die niet onderdoen voor de eisen die in het begin van deze eeuw werden gesteld aan zondagsschoolboekjes.
| |
Het kinderboek vanuit een andere hoek
De vergelijking met zondagsschoolboekjes doet misschien wat merkwaardig aan. De kritische opvoeders zetten zich toch juist af tegen de moralistische toon van veel kinderboeken? Zij wilden geen ‘aanpassingslectuur’ met een zwaar aangezette boodschap, maar boeken die een kritisch beeld gaven van de maatschappij. Toch is er een belangrijke overeenkomst. Zoals zondagsschoolboekjes vanouds beoordeeld werden op hun ‘evangelisatiewaarde’, zo werd nu alleen gelet op het ‘maatschappijbeeld’ dat kinderboeken ‘overdroegen’. Daarbij ontstonden al gauw twee stromingen: de eerste hield zich bezig met de selectie van boeken die aan de maatschappelijke eisen voldeden, de tweede richtte zich op de vorming van een theorie van de kinderliteratuur. Wat hen verbindt, is niet alleen de verwerping van de oude maatschappelijke normen, maar ook de overtuiging dat je door middel van kinderboeken een nieuwe maatschappij tot stand kunt brengen.
De eerste benadering wordt onder andere vertegenwoordigd door de Werkgroep Kinder- en Jeugdlectuur uit Eindhoven, die van alle kritische opvoeders de meeste bekendheid heeft gekregen en waarschijnlijk ook de meeste invloed heeft gehad. De oprichters ergerden zich aan de boeken die zij aan hun kinderen voorlazen, omdat zij hun maatschappelijke normen er niet in terugvonden. Dit kwam voor een deel doordat de normen in korte tijd sterk veranderd waren, bijvoorbeeld op het gebied van seksualiteit of ‘alternatieve’ samenlevingsvormen. Zo vertelt Tonne Cox in 1972 in een interview met Lidy van Marissing in de Volkskrant dat haar kinderen in contact komen met mensen die in een commune leven, met een echtpaar waarvan de vrouw werkt en de man het huishouden doet, en met de homofiele vrienden van hun ouders. ‘Maar al die variaties zien ze niet terug in de verhaaltjes, die toch hun gedachtenwereld beïnvloeden.’
Voor een deel ontstond de verontwaardiging echter doordat men niet op de hoogte was van de bestaande kinderliteratuur. Zo beweert Tonne Cox in de Volkskrant dat negers in ‘de meeste kinderboeken’ nog steeds rieten rokjes dragen. In Het kinderboek vanuit een andere hoek wordt dit twee jaar later gestaafd met één voorbeeld: Oki en Doki bij de negers van H. Arnoldus. Het is natuurlijk de vraag of dit boekje opweegt tegen De boten van Brakkeput (1956), Padu is gek (1957) en Marijn bij de lorredraaiers (1965) en nog een hele stapel andere boeken van Miep Diekmann.
Zoals uit dit voorbeeld al enigszins blijkt, maakte de werkgroep bovendien geen onderscheid tussen verschillende tekstsoorten. In De Openbare Bibliotheek maakte Tonne Cox in 1972 bezwaar tegen de koningen in sprookjes, die altijd in een hermelijnen mantel lopen, met een kroon op hun hoofd. Nog afgezien van de vraag ‘of een koning of koningin iets is dat past in een demokratisch land of een naar socialisme neigend tijdperk’, vindt zij het verkeerd om kinderen iets voor te spiegelen dat in de verste verte niet op de realiteit lijkt.
Ieder verhaal werd dus opgevat als informatie over de maatschappelijke werkelijkheid. Aan literaire aspecten werd geen aandacht besteed. De werkgroep ging eenvoudig op zoek naar boeken die de gewenste informatie bevatten: ‘boeken waarin een bestaansminimum aan de orde komt’, ‘boeken waarin kinderen gezagsverhoudingen kritiseren’, boeken over ‘onvolledige’ gezinnen, enzovoort.
| |
Emancipatorische theorie
In een bespreking van Het kinderboek vanuit een andere hoek noemde Eric Hulsens de werkwijze van de werkgroep veel te oppervlakkig. Er wordt totaal geen aandacht besteed aan ‘de theorie van het jeugdboek’, die volgens hem een onderdeel is van ‘de theorie van de socialisatie in de kapitalistische maatschappij’. De werkgroep legt zelfs niet uit aan welke eisen een alternatieve kinderliteratuur moet voldoen: het blijft bij lege formules (‘uit een andere hoek’, ‘anders dan traditioneel’) en een opsomming van onderwerpen of thema's die in kinderboeken moeten voorkomen. Hoe die ‘behandeld’ moeten worden, blijft buiten beschouwing, met als gevolg dat de besproken boeken niet serieus worden geanalyseerd. Hoe het dan wel moest, liet Hulsens in 1976 zien in een bespreking van Het fornuis moet weg van Annie Schmidt (over een jongen die huisman, en een meisje
| |
| |
dat timmervrouw wil worden). Als motto zette hij boven zijn artikel een citaat van Brecht: ‘Je moet de literatuur niet vanuit de literatuur beoordelen, maar vanuit de wereld, bijvoorbeeld vanuit het stuk wereld waarover ze handelt.’ Hij gaat dan ook uitvoerig in op de manier waarop in het verhaal wordt uitgelegd dat de kinderen zelf kunnen kiezen wat ze willen worden, om daar zijn eigen analyse van het probleem tegenover te stellen. Annie Schmidt bestrijdt wel een aantal vooroordelen over man en vrouw, maar haar kritiek staat op een ‘burgerlijk standpunt’: zij gaat uit van gelijke rechten, maar zegt niets over de materiële kant van de zaak.
‘Dat het beroep van timmerman (loonarbeid) en dat van huisvrouw (onbetaald werk, gericht op de reproduktie van de arbeidskracht) struktureel verschillend zijn blijkt nergens uit. De arbeid zelf verschijnt als onproblematies. En ten slotte richt de kritiek zich op een element in ons maatschappijsysteem, zonder verdere vragen te stellen over dat systeem.’ (Hulsens 1976: 21)
Anders dan de Werkgroep Eindhoven is Hulsens dus niet tevreden met ‘eigentijdse informatie’ over maatschappelijke onderwerpen, maar verlangt hij een fundamentele maatschappijkritiek. Dit roept herinneringen op aan de beoordelingen van de Gereformeerde Zondagsschoolvereeniging Jachin, die het niet voldoende vond dat in een christelijk kinderboek de blijde boodschap werd verkondigd, maar eiste dat de gereformeerde visie op het geloof duidelijk naar voren kwam (vgl. De Vries 1986).
Degenen die zich bezighielden met de theorie van het kinderboek, zoals Bert Brouwers en Peter van den Hoven, waren al even streng in de leer. Hun theorie bestaat uit drie onderdelen. (1) De meeste kinderboeken zijn ‘aanpassend’: ze leiden de lezer af van de maatschappelijke realiteit, bieden slechts ‘compensatie’ voor zijn problemen en bestendigen daardoor de bestaande maatschappelijke verhoudingen. (2) Kinderboeken moeten daarom niet alleen aansluiten bij de belevingswereld van het kind, maar ook bij zijn ‘leefwereld’. (3) Ze moeten het kind niet alleen inzicht geven in die leefwereld, maar ook mogelijkheden aanreiken om zijn situatie, stukje bij beetje, te veranderen. Hun opvattingen worden vooral duidelijk uit hun houding tegenover fantasie, die voorwaardelijk wordt geaccepteerd: de meeste fantasie is ‘compensatorisch’, maar er bestaat ook een ‘emancipatorische’ fantasie, gericht op de verandering van de maatschappelijke werkelijkheid. (Dezelfde opvatting vinden we bij Karel Eykman in een lezing over ‘progressieve kinderboeken’.)
Als voorbeeld van ‘aanpassende’ fantasie noemt Brouwers De A van Abeltje van Annie Schmidt. Dat Abeltje twee boeven én de autoritaire directrice van een kostschool onschadelijk maakt, vindt hij op zichzelf niet ‘laakbaar’.
‘Dat wordt het pas doordat en in zoverre deze heldendaden opgediend worden als compensatie, als evasieve ontsnapping in een gefantaseerde zinvolle vakantie voor jongeren die in hun werk veeleer afgestompt dan ontwikkeld worden. Of nog in de mate waarin scholieren onderhuids de sociaal-democratische zoethouder ingeplant wordt dat ze het (net als de arbeiders) nog niet eens zo slecht hebben, dat het in elk geval vroeger heel wat erger was op die strenge kostscholen, dat de school per slot gestadig vrijer wordt en het steeds beter met de jeugd voorheeft, en vooral dat de verbeteringen niet door de scholieren zelf bevochten, maar van buiten af aangeboden moeten worden.’ (Brouwers 1974: 6)
Net als bij Hulsens wijkt de leer nogal af van die van Jachin, die juist vond dat men zijn verlossing niet zelf tot stand kon brengen, maar dat daarvoor een Middelaar van buiten nodig was. Toch is de overeenkomst met Jachin frappant. Ook Brouwers vindt dat een verlossing in een kinderboek slechts waarde heeft als die langs dogmatisch zuivere weg tot stand komt, en als uitdrukkelijk gewezen wordt op de enige manier om werkelijk vrij te worden.
| |
Afnemende invloed
Zoals gezegd heeft de praktische benadering, die zich richtte op de selectie van ‘alternatieve’ kinderboeken, de meeste invloed gehad. Vooral de Werkgroep Eindhoven publiceerde regelmatig brochures met beoordelingen, die gretig aftrek vonden. Niet alleen in juryrapporten wordt boeken aangeprezen omdat zij actuele maatschappelijke onderwerpen behandelen, maar ook in recensies in dagen weekbladen. Maar na verloop van tijd komt er steeds meer kritiek.
Naarmate er meer boeken verschijnen met ‘eigentijdse informatie’, gaat ook de werkgroep zelf meer eisen stellen aan de kwaliteit daarvan. Al in deel 2 (1976) wordt vastgesteld dat bij sommige schrijvers en uitgevers ‘de wind “uit een andere hoek” [is] gaan waaien’, maar dat het resultaat niet altijd geslaagd is. In de volgende delen wordt deze kritiek verder uitgewerkt, maar de werkgroep blijft zich concentreren op de pedagogische waarde van kinderboeken. Zo besteedt men wel aandacht aan de - meer of minder gewenste - eigenschappen van de personages, maar niet aan de karaktertekening als zodanig. Het gaat niet om het literaire spel met normen en waarden, maar om het wereldbeeld dat je rechtstreeks aan het boek kunt ontlenen. Een ernstige zaak, waarover je geen grapjes mag maken!
Rolbevestiging of niet? Allemaal appeltaart, twistappel voor de kritiek.
Vanuit deze benadering komt men soms tot zeer afwijkende interpretaties, zoals in 1979 bleek uit een discussie over de toekenning van de Zilveren Griffels. Dat ging onder meer over Allemaal appeltaart! van Sheila Lavelle: het verhaal van mevrouw Mulder, die geen hulp krijgt van haar man en kinderen bij het planten van een appelboom, het plukken van de appels en het bakken van een taart, maar wel bij het eten daarvan! Volgens de jury wordt hiermee ‘de traditionele rolverdeling onnadrukkelijk en op heel humoristische wijze aan de orde gesteld’. De Werkgroep Eindhoven leest het verhaal echter als ‘een ode aan de zichzelf wegcijferende moeder’, die zich ‘laat uitbuiten’ en daar heel tevreden mee schijnt te zijn. ‘Als dit verhaal sarcastisch bedoeld is, dan had de schrijver duidelijker moeten zijn.’ (Griffel 1979: 7-8) De Werkgroep van MVM Leiden, die in De Groene protesteert tegen de bekroning, ziet wel de ironie in dit verhaal, maar neemt aan dat die kinderen ontgaat: ‘Daardoor gaat de emancipatorische werking die het verhaal had kunnen hebben, volledig de mist in.’ (De Groene Amsterdammer, 17-10-1979). In drie recensies wordt de interpretatie van de jury gesteund. Zo betoogt Rian Waltz dat tekst en tekeningen elkaar prachtig aanvullen: volgens de tekst is vader ‘druk bezig de krant te lezen’, maar op het plaatje zit hij te slapen; en een van de kinderen zit strips te lezen in plaats van huiswerk te maken. Volgens haar zijn dergelijke grapjes voor kinderen uitstekend te begrijpen (En nu over jeugdliteratuur, 1979/6, p. 180).
Na het aanvankelijke succes kregen de werkgroepen nu dus het nodige tegenspel. Maar over één ding zijn de meeste recensenten het met de Werkgroep Eindhoven eens: dat er zo langzamerhand wel erg veel boeken komen over allerlei maatschappelijke onderwerpen. In een groot aantal recensies wordt bezwaar gemaakt tegen het ‘modieuze’ engagement in veel kinderboeken. De koppen spreken soms al boekdelen: ‘Alle ellende in één week in één boek. Toemaar.’ (John Verhallen in Vrij Nederland, 7-7-1979) Of: ‘Vreselijke ellende voor twaalfplussers’. (Frans Kellendonk in Vrij Nederland, 6-10-1979) In een bespreking van 16 ‘kinderboeken zonder taboes’ constateert John Verhallen dat het genre lijdt aan overdrijving en overaccentuering en maar zelden een evenwichtig boek oplevert (Vrij Nederland, 6-10-1979). En Arno Wamsteeker stelt vast dat Dolf Verroen in De kat in de gordijnen (bekroond met een Zilveren Griffel) veel overhoop haalt, maar het niet uitwerkt, zodat kinderen zich volstrekt niet kunnen inleven. Ter illustratie citeert hij een verhaaltje van 24 korte zinnetjes over een Surinaams en een Nederlands jongetje, die broertjes worden nadat de een zijn ouders heeft verloren bij een ongeluk en de ander door zijn moeder is
| |
| |
afgestaan voor adoptie. Volgens Wamsteeker is dit geen verhaal, maar een synopsis (En nu over jeugdliteratuur, 1979/6, p. 183-184)
In positieve beoordelingen vindt men soms de echo van deze kritiek. Zo merkt Herman Verschuren op dat Krassen in het tafelblad van Guus Kuijer, ondanks het moeilijke onderwerp, geen ‘kale parabel’ is maar een verhaal over levende mensen, die worden beschreven met veel gevoel voor details. Hij prijst vooral de strakke, zorgvuldige manier van vertellen: in korte hoofdstukjes, die ieder hun eigen spanningsboog hebben, krijgt het drama geleidelijk gestalte, evenals het karakter van de personages. Daardoor kunnen kinderen het niet alleen ‘snappen’, maar zich ook inleven (En nu over jeugdliteratuur, 6: 178-180).
Net als bij Wamsteeker is een literaire argumentatie hier rechtstreeks verbonden met argumenten vanuit de lezer. Dat komt vaker voor, al leggen de meeste recensenten de nadruk op een van deze elementen.
Soms leidt dit tot een heftige controverse, waarbij de een zich afzet tegen volwassen argumenten die over de hoofden van de kinderen heen (zouden) gaan, terwijl de ander betoogt dat kinderen geen smaak hebben. Ook dit is een boeiende discussie, maar omdat deze tegenstelling in 1988 nog springlevend is, heb ik er geen aandacht aan besteed. Ik neem aan dat de negen recensenten die in dit nummer hun credo publiceren, dat wel zullen doen.
| |
Bibliografie
Brouwers 1974 Bert Brouwers [ps. van Bert Vanheste], Naar een sociologische benadering van kinder- en jeugdliteratuur. Lezing gehouden in het kader van een lezingencyclus over jeugdliteratuur aan de Rijks Universiteit te Groningen in de herfst van 1974. In: Project Jeugdliteratuur, aflevering 1.0.0.2 (1976). |
Cox 1972 Tonne Cox, Een bekje open over kinderliteratuur. In: De Openbare Bibliotheek, jaargang 15 (1972), blz. 341-342. |
Diekmann 1965/1967 [Anoniem,] Hoe beoordele men een kinderboek? Inzichten van Miep Diekmann. [Samengesteld uit recensies in de Haagsche Courant, 1965.] In: De druiven zijn zoet. Zeventien stemmen over het kinderboek, bijeengebracht door An Rutgers van der Loeff-Basenau. Groningen, J.B. Wolters, 1967, blz. 164-175. |
Eykman 1977 Karel Eykman, ‘Progressieve kinderboeken’: wat is dat? In: Birgit Dankert, Anti-autoritaire jeugdliteratuur / Karel Eykman, Progressieve kinderboeken’: wat is dat? Den Haag, Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum, 1977, blz. 17-20. Buiten het boekje, nr. 10. |
Griffel 1979 Griffel '79. [Alternatief juryrapport.] Samengesteld door de Werkgroep Kinder- en Jeugdlektuur. Eindhoven, 1979. |
Hoven (Van den) 1975 Peter van den Hoven, Kindertaal en maatschappelijke werkelijkheid. In: En vroeger kon je spelen waar nu het Jeroen Boschcollege staat... Den Bosch, Boekhandel en uitgeverij Merlijn, [1975], blz. 27-52. |
Hoven (Van den) 1976 Peter van den Hoven, Kinderteksten en kritiese pedagogie. In: Aldoende, deel 2 (1976), rubriek B-2, blz. 39-66. |
Hulsens 1974 E. Hulsens, Het kinderboek vanuit een andere hoek, maar welke? In: De Groene Amsterdammer, 4-12-1974. |
Hulsens 1976 Eric Hulsens, Annie Schmidt schertst over rolpatronen. Kommentaar bij een progressief burgerlijk kinderboek. In: Vernieuwing van Opvoeding, Onderwijs en Maatschappij, nr. 346-347 (mei 1976), blz. 20-25. (Ook in: Eric Hulsens, Een kinderhoofd is gauw gevuld. Kritieken en essays over jeugdliteratuur. Leuven, Kritak, 1980, blz. 139-149.) |
Juryrapporten Juryrapporten Gouden en Zilveren Griffels. (Onder meer te vinden in de documentatiemappen Juryrapporten 1954-1978 en Juryrapporten 1979-heden. Den Haag, NBLC, 1986. Dokumentatie jeugdlectuur in thema's, jaargang 8 [1986], nr. 3 en 5.) |
Kinderboek vanuit een andere hoek (Het) Het kinderboek vanuit een andere hoek. Samengesteld door de Werkgroep Kinder- en Jeugdlektuur [Eindhoven]. Vier delen. Den Haag, Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum, 1974-1980. |
Marissing (Van) 1972 Lidy van Marissing, Negers dragen nog steeds rokjes in meeste kinderboeken. [Gesprek met Tonne Cox.] In: de Volkskrant, 14-10-1972. |
Plus-min boek 1974 Plus-min boek 1974. Verslag van een onderzoek naar de inhoud van kinderboeken. Samengesteld door de Werkgroep Kinderboeken MVM Leiden. Leiden, 1974. |
Rutgers van der Loeff 1963 A. Rutgers van der Loeff-Basenau, [Staan in andermans schoenen.] Referaat gehouden tijdens het Kinder- en Jeugdboekencongres 1963. In: De Openbare Bibliotheek, jaargang 6 (1963), blz. 328-334. (Enigszins gewijzigd herdrukt onder de titel: ‘Waarom schrijf ik kinderboeken?’ In: De druiven zijn zoet. Zeventien stemmen over het kinderboek, bijeengebracht door An Rutgers van der Loeff-Basenau. Groningen, J.B. Wolters, 1967, blz. 28-40.) |
Vries (De) 1986 Anne de Vries, Kritiek en verzuiling. Kleine geschiedenis van de protestants-christelijke en roomskatholieke beoordeling van kinderboeken. In: En nu over jeugdliteratuur, jaargang 13 (1986), blz. 179-181. |
|
|