Leesgoed. Jaargang 15
(1988)– [tijdschrift] Leesgoed–Uitgevers en recensenten: een kritieke kwestie
| |
Annie Schmidt met en zonder fotoDat de aandacht voor het kinderboek in de media veel te gering is, daarover is men het roerend eens. Het kinderboek wordt zwaar ondergewaardeerd. Ieder maakt de vergelijking met de aandacht die boeken voor volwassenen krijgen: dit is een wanverhouding. Als schrijnend voorbeeld wordt Annie Schmidt genoemd. De heer Boele van Hensbroek (Lemniscaat): ‘Bij haar versjes voor volwassenen krijgt Annie Schmidt een groot artikel met foto. De bespreking van Ziezo moet in één kolommetje gepropt worden.’ Nu valt het met Annie Schmidt ongetwijfeld nog mee. Ziezo werd zelfs in de VN-Boekenbijlage besproken. Die eer valt een kinderboek maar zelden ten deel. Kinderboekrecensies worden weggepropt in een klein rubriekje. Met een boekje in een boekje. Jacques Dohmen pleit voor een soepeler beleid van kranteredacties: het is belachelijk dat men als recensent gebonden is aan een bepaalde lengte. Ook moet het mogelijk zijn in tijden van groot aanbod (voor- en najaar) meer plaats in te ruimen voor kinderboeken. In slappe tijden kan men het dan een keertje overslaan. Het ligt in de bedoeling dat de Werkgroep Kinderboekenuitgevers, waar Dohmen voorzitter van is, hierover een schrijven naar kranteredacties gaat sturen. Willem Wildeboer (Wildeboer/Sjaloom) zou nog wel verder willen gaan. Men moet die redacties eens aan de tand voelen waarom er zo'n ‘gigantisch verschil’ is tussen de aandacht voor kinderboeken en die voor ‘volwassen’ boeken. Vooral nu het kinderboek ook literaire kwaliteiten bezit, is een dergelijk verschil volgens hem niet meer te rechtvaardigen. Er zal onder kranteredacties nog heel wat missiewerk verricht moeten worden. Hoeveel kranten (en tijdschriften!) halen hun neus niet op voor het kinderboek. Commercieel niet interessant. Of zoals Ruurt van Ulzen (Holland) het ironisch uitdrukt: ‘De krant die om zijn kinderboekrecensies verkocht wordt, moet nog uitgevonden worden.’ Een gevolg van de beperkte ruimte is dat er slechts één recensent per blad is. ‘Dat is ontstellend eenzijdig’ vindt Nannie Brinkman (Ploegsma), want als die recensent jouw boeken toevallig niet aardig vindt, dan lig je eruit. Nannie Brinkman bespeurt ten aanzien van de Ploegsmaboeken de laatste tijd een negatieve tendens: ‘Ze vallen buiten het gezichtsveld van de recensenten, ze worden genegeerd of krijgen een sneer.’ Overigens is zij | |
[pagina 35]
| |
hiermee een van de weinigen die niet tevreden is over de aandacht voor het eigen fonds. Vooral tegen de achtergrond van de totale aandacht wil men niet klagen. Dat wil zeggen voor zover men hier en goed overzicht van heeft, want kranten willen nog wel eens verzuimen uitgevers de besprekingen toe te sturen. Een uitgeverij met een wat afwijkend fonds heeft het een stuk moeilijker om zijn boeken besproken te krijgen. Floor Jonkers (West-Friesland): ‘Boeken van niet bekende auteurs krijgen geen kans. En van bepaalde boeken vraagt men niet eens een recensie-exemplaar.’ Hij blijft zijn boeken toch maar opsturen, in de loop op een beetje free publicity. | |
Gunstige uitzonderingen...Behalve over de kwantiteit zijn de uitgevers ook niet zo te spreken over de kwaliteit. Het enige positieve geluid komt van Jacques Dohmen: ‘De laatste tijd mogen we niet klagen. Er wordt niet meer zomaar wat opgeschreven. Men denkt er flink over na.’ Zijn collega-uitgevers zijn het daar niet mee eens. Natuurlijk, er zijn een paar ‘gunstige uitzonderingen’. Maar vooral in de regionale pers is het droevig gesteld. Het ruimtegebrek brengt recensenten soms tot slechte keuzes, vinden de uitgevers. Het bespreken van een groot aantal boeken tegelijk bijvoorbeeld. Willem Wildeboer: ‘De reeks titels is meer een opsomming dan een recensie. Als recensent kun je dan beter voor 1 of 2 boeken kiezen.’ Of het bespreken van een paar boeken onder een thematische noemer. Dat is eenzijdig volgens Jonkers: ‘Men bespreekt maar één facet, alleen de uitwerking van het thema. Daarmee doe je het boek tekort.’ De kritiek richt zich vooral op het feit dat veel recensies nietszeggend en ongenuanceerd zijn. Men blijft steken in het navertellen van het verhaaltje. ‘Het is flauw de inhoud van het boek te verraden’, vindt Liesbeth ten Houten. Soms sluit men deze samenvatting nog af met een nietszeggend oordeel, dat geheel uit de lucht komt vallen. Tenslotte blijkt de achterflap nog te vaak de inspiratiebron van de recensent: deze wordt klakkeloos overgeschreven. Uitgevers pleiten voor serieuze recensies. Serieus bijvoorbeeld in de zin dat kinderboekrecensenten ook literaire maatstaven moeten hanteren. Liesbeth ten Houten: ‘Er is geen verschil tussen kinderboeken en boeken voor volwassenen. Dus recenseer ze op dezelfde manier.’ Daarnáást, vinden enkele uitgevers, moet er ook iets gezegd worden over wat kinderen aan een boek hebben. Martine Schaap (Van Holkema & Warendorf): ‘Er moet duidelijk aangegeven worden voor welke kinderen het geschikt is, welke leeftijd en welk interessegebied.’ Uitgevers pleiten ook voor genuanceerde en weloverwogen recensies: het oordeel moet goed onderbouwd zijn. Daarmee stijgt het uit boven persoonlijke voorkeuren en egotripperij. Natuurlijk blijft een recensie - per definitie - subjectief. Zo neutraal als de heer Boele van Hensbroek een recensie wenst, is mijns inziens onmogelijk: ‘De recensent moet de wijze waarop het boek geschreven is karakteriseren. Daarnaast een oordeel hierover geven, maar dit moet wel gescheiden worden. De mening van de recensent komt op het tweede plan.’ Karakteriseren en beoordelen gaat echter hand in hand. Als toppunt van ongenuanceerdheid geldt de zogenaamde afbraakrecensie. Deze wordt dan ook unaniem afgekeurd, waarbij sommigen uitgevers zich niet zozeer om de verkoop als wel om de auteur bekommeren. Nannie Brinkman: ‘Ik moet praten als Brugman om ze aan een volgend boek te krijgen.’ Niemand rept overigens over het tegenovergestelde, de lofzangrecensie. Komt die niet voor? Of wordt deze door uitgevers stilletjes gewaardeerd, de ongenuanceerdheid ten spijt? Dit hele scala van klachten en aanbevelingen herinnert sterk aan de uitkomsten en conclusies van het door mij en Margot Krikhaar verricht onderzoekGa naar eindnoot1. Is er dan in drie jaar (het onderzoek loopt tot 1984) niets ten goede veranderd? Henk Pröpper schetste onlangs in Boekblad een heel wat rooskleuriger beeldGa naar eindnoot2. Hij zette hierin de huidige praktijk af tegen onze onderzoeksresultaten, en kwam tot de conclusie dat ‘de meeste recensenten de laatste tijd heel wat verder gaan dan het navertellen van de inhoud. (...) De door mij geciteerde recensenten gaan zorgvuldiger te werk en hebben oog voor allerlei aspecten van een boek.’ Hoe zit dat nu? Hebben kinderboekenuitgevers dan alleen maar oog voor het slechte? Of heeft Henk Pröpper zich wellicht beperkt tot die ‘gunstige uitzonderingen’? | |
Een pak slaagVrijwel alle uitgevers vinden dat de recensie vooral een informatieve functie heeft (waarmee nadrukkelijk niet wordt bedoeld dat de recensent het boek niet mag beoordelen!). Recensies moeten voorlichting geven over en inzicht in het aanbod aan potentiële kopers en lezers. Dat zou betekenen dat in principe alle soorten boeken besproken moeten worden. Nu kunnen recensenten onmogelijk alle boeken bespreken. Men gaat dus selecteren. Het is opvallend dat de helft van de uitgevers vindt dat een recensent alleen boeken moet bespreken die hij of zij goed vindt. Ruurt van Ulzen: ‘Het is belangrijk dat recensenten uit het enorme aanbod en men hun beperkte ruimte de goede boeken bespreken.’ Ook Martine Schaap vindt het ‘zonde van de ruimte’ een boek te bespreken dat door de recensent niet gewaardeerd wordt. Dit hangt samen met de tweede functie die zij aan de jeugdliteraire kritiek toekent: ‘Je moet enthousiasmeren, mensen over de drempel heen krijgen.’ Lijnrecht hiertegenover staat de mening dat recensenten niet alleen mogen recenseren wat ze zelf mooi vinden. Alle boeken moeten een kans krijgen. Nannie Brinkman: ‘Er is een veelzijdigheid van kinderen, van mensen. Als uitgever geef je ook niet alleen uit wat je zelf mooi vindt.’ Hiermee direct in verband staande is de vraag waarmee de jeugdliteratuur het best gediend is: met positieve of met negatieve besprekingen. De heer Boeke van Hensbroek spreekt zich uit voor de ‘positieve benadering’: meewerken aan het image van de jeugdliteratuur. Jacques Dohmen vindt juist dat men de status en kwaliteit van de jeugdliteratuur kan verhogen door ook (niet alleen) de zogenaamde ‘slechtere’ boeken te bespreken. Dat klinkt paradoxaal. Volgens Dohmen zal een serieuze negatieve kritiek echter uiteindelijk positief werken: auteurs zullen hun best doen beter te schrijven in de vrees ‘zelf een pak slaag te krijgen van Joke, Bregje of Rindert’. Zelf geloof ik meer in Dohmens langetermijn-oplossing. Bij te laag gestelde eisen is niemand gebaat. Zeker uitgevers niet. Uiteindelijk kan men de ‘boze buitenwereld’ alleen van het belang en de waarde van jeugdliteratuur overtuigen als zij begeleid wordt door een serieuze kritiek. In dit verband vind ik het - sinds kort - bestaan van een Werkgroep Critici van kinderboeken veelbelovend. Die werkgroep wil zich beijveren voor het verhogen van de kwantiteit en de kwaliteit van kinderboekrecensies. Dat daar behoefte aan is, moge inmiddels duidelijk zijn. Ondanks alle verwijten over en weer lijkt het me zeer wenselijk dat uitgevers en recensenten op dit gebied samenwerken. Om te voorkomen dat ‘we al kibbelend langzaam het onderspit delven’ (Boele van Hensbroek) moeten de krachten gebundeld worden. Want er is een gemeenschappelijk belang: de erkenning van het kinderboek. In plaats van elkaar te bekritiseren, kan men het ‘pak slaag’ beter uitdelen aan degenen die het echt verdienen: de redacties van kranten, weekbladen en niet te vergeten de literaire tijdschriften. ![]() |
|