worden inzake het nut van lezen, een toefje verliefderigheid en heel veel boeken, verwijzingen naar boeken en leesvreugde. ‘Als ik lees ben ik in een andere wereld’. ‘We nemen een boek, slaan het open, en steken onze neus tussen de bladzijden. En dan snuiven we. Alleen de geur van boeken vertelt ons iets over het avontuur dat we zullen beleven’. Titia en haar boekenprins Pepijn vinden bovendien in een boekenwinkeltje een veilig onderkomen. Goed gekozen ingrediënten kortom die met enige zwier worden verweven tot een interessant talig geheel. ‘Ze luisterde scherp toe, maar in het hotel bleef het dagstil. Boven slurpte het badwater weg’. ‘Je hebt de nagelnieuwe wet van de kolonel overtreden’. Maar wel een geheel dat de sporen blijft dragen van opdrachtgericht schrijven. Het verhaal moet aantonen dat lezen leuk is en derhalve figureren op iedere bladzijde talloze varianten op dat lezen in de vorm van vertellen, boekenkoffers, avonturen ruiken, kinderboeken, slechte boeken, sprookjes, een stapeltje verboden boeken, een verhalenmeisje, een boekenverbod etc. etc, voor. Knap vermoeiend, maar begrijpelijk voor wie een boodschap te brengen heeft.
Storend vind ik dat die boodschap opgehangen is aan een ongelukkige verhaalvorm. Het meisje Titia wordt door haar ouders alleen op een eiland achtergelaten omdat ze zoveel leest. De waarschijnlijkheid daarvan ontgaat me en overtuigend vind ik het vertrek van die ouders ook niet. Misschien verbeeldt Titia zich dat wel. Trouwens, waarom zou je de moeite nemen om naar dergelijke rotouders terug te keren?
Titia is daar tussen de bedrijven van het lezen voortdurend mee bezig. Het raamwerk voor deze geschiedenis rammelt derhalve.
De illustraties van Joke van Eyck hebben een volstrekt eigen karakter: een pen en inkt-techniek met verrassinkjes in de overdrijving. De statische fijne figuurtjes aan het begin van ieder hoofdstukje vond ik het mooiste, net als de schutbladen. De omslagtekening is afschuwelijk. De kolonel lijkt gejat van Raymond Briggs blikjesgeneraal.
Ontroerend mooi vond ik Lieve lange Sarah van Patricia Maclachlan (Lannoo ƒ 16,50), een dromerig verhaal waarin twee kinderen op een afgelegen boerderij samen met hun vader uitzien naar een nieuwe moeder. Lieve lange Sarah reageert op een advertentie in de krant. ‘Ik ben nooit getrouwd geweest, ook al ben ik een paar keer gevraagd. Ik woon samen met een oudere broer. William, die binnenkort gaat trouwen. Zijn toekomstige vrouw is jong en energiek. Ik heb altijd graag aan zee gewoond, maar onder deze omstandigheden lijkt het me het best om elders te gaan wonen.’ Een niet al te positieve motivatie, moet Sarah zelf bekennen, maar uit volgende brieven blijkt dat ze haren kan vlechten, en hutspot maken en brood bakken, dat ze graag schildert, van rozen en katten houdt en bovendien zingt. Een uiterst belangrijke voorwaarde, want dat is precies wat Caleb en Anna zich nog herinneren van hun eigen moeder. Sarah's komst is een succes. Ze hechten zich al gauw aan elkaar, al houdt Sarah heimwee naar de zee. De schrijfster heeft dit probleem op overtuigende en ingehouden wijze aangeduid en opgelost. Nergens is er iets belerends of betuttelends. Ze legt niet uit maar laat zien aan de gedragingen van mensen hoe ze zich voelen. Het kleurrijke einde (Sarah vindt de middelen om de door haar gemiste elementen enigszins te vervangen) is in die stille ingehoudenheid volledig overtuigend, wensvervullend en ontroerend. Prachtig dus.
Het verhaal zit bovendien vol uitdrukkingen waar je een tijdje over kunt mijmeren. ‘Het druilde dagen achtereen’. ‘Buidelratten schichtten over de weg heen en weer’. Maar ‘Naast de schuur torende de hooiberg waarmee Pap de stallen ververste’ lijkt me een ongelukkige slip of the pen, die door de uitgever niet werd opgemerkt. De vertaling is van Louis Thijssen, en Gertie Jaquet maakte er mooie, eenvoudige tekeningen bij die een combinatie tonen van toegankelijkheid, dromerigheid en een wat ouderwetse sfeer. Oma, Tanja en Dikkie van Achim Broger (Holland, ƒ 18,90) heeft een vergelijkbare inwendige stilte. Tanja ontdekt bij thuiskomst uit school dat haar oma raar ziek in bed ligt. Misschien gaat ze wel dood. In die angstige spanning en onzekerheid gaat ze boodschappen doen in het dorpswinkeltje en komt ze slome stille Dikkie tegen, een jongetje dat ze anders volledig links laat liggen. Maar Dikkie lijkt meer van haar probleem te snappen dan haar vriendje Joris. Het verhaal speelt in een paar uur, waarin de vriendschap tussen Dikkie en Tanja groeit en Oma gelukkig niet echt ziek blijkt te zijn. De figuren zijn overtuigend, al vraagt het verhaal door een gebrek aan handeling om veel geduld en uithoudingsvermogen. Ik denk dat de lezer zelf in een wat filosofische bui moet zijn om dit verhaal te kunnen waarderen. De dialogen zijn niet erg levendig of inspirerend. ‘Voor een hoog houten kruis blijft Tanja staan. “Opa's graf,” zegt ze. “Karel Brinkman,” leest Dirk hardop. “Geboren 1901, gestorven 1975.” “Toen mijn opa stierf, bestond ik nog niet eens,” zegt Tanja. “Dat is net zo al bij jouw oma en jou. We gaan hier vaak heen, oma en ik, Dan vertelt ze altijd over hem. En ze verzorgt de bloemen op het graf”. “Dat kan ze nu niet,” zegt Dirk’. Niks fouts aan, maar ook niks sprankelends.
De tekeningen van Elly van Beek vond ik ouderwets flauw, zoetelijk. Gevlekte potloodkrabbels, vaag en onnozel.
Een variant op dit thema biedt De man met de rode jas van Hans Hagen (Van Goor, ƒ 22,50). Ook in dit verhaal ontdekt een meisje dat haar oma ernstig ziek is. Als Jans bij haar oma op bezoek komt, blijkt haar oma door een hersenbloeding getroffen. Oma wordt naar het ziekenhuis vervoerd, maar het komt niet meer goed met haar.
Hans Hagen schetst enerzijds de manier waarop Jana en haar ouders langzaam naar een afscheid toegroeien. ‘“Oma wordt weer gauw beter,” fluisterde ze. Haar adem sloeg op het raam. Ze schreef met haar wijsvinger “oma” op het glas en zag hoe de letters langzaam verdwenen. Jana ademende snel weer uit tegen het raam en opnieuw schreef ze “oma”, weer verschrompelden de letters.’ En in haar schrift schrijft Jana zonder erbij na te denken ‘Mijn oma ligt in coma’. Maar dit verhaal wordt aangevuld met ontmoetingen met een geheimzinnige man in een rode jas die steeds weer opduikt: bij het huis van oma, in het geheime hol van Jana en Remco, die inbreker in de gemeente-archieven, in het ziekenhuis bij oma. Een wat vreemde zwerver (een individu, vindt Jana) die de verloren en geheime zoon blijkt te zijn van oma. (De oplettende lezer heeft dat al lang van te voren zien aankomen). Een tragedie uit