| |
| |
| |
De talen als kernvakken der H.B.S. A in verband met het K.B. van 8 Juni 1929 (No. 310) in zake het eindexamen aan die school.
Geachte aanwezigen,
Voor ik tot mijn eigenlik onderwerp overga, moet ik enkele opmerkingen maken om te voorkomen, dat er een ‘afschuwelik misverstand’ ontstaan zou, indien straks mocht blijken, dat de vlag de lading niet dekte.
De eerste opmerking geldt de kwalifikatie, de tweede de titel van mijn inleiding. Tegen beide heb ik bezwaar. Ik zou het nooit in mijn hoofd krijgen de enkele woorden die ik ga zeggen, een rede te noemen, evenmin als het Bestuur dat gedaan zou hebben, indien het de inhoud had gekend.
Ook heb ik enig bezwaar tegen de titel, hoewel die of misschien omdat die door telefonies overleg met de Hr. Kroes is vastgesteld. Mijn aanvankelike bedoeling met deze inleiding was uitsluitend de houding onzer Vereniging te helpen bepalen tegenover het nieuwe K.B. in zake het eindexamen der H.B.S.A. Ik meende, dat daarbij wel vanzelf gesproken zou worden over de talen, doch slechts als gevolg van mijn opvatting over het K.B. en niet als uitgangspunt van mijn inleiding. Ik zal dus niet spreken over de voortreffelikheid of mogelike ongeschiktheid van de talen als kernvakken van de H.B.S.A. Trouwens op het lit. histor. kongres van 24 Maart 1928 heeft kollega Van Bellen in een uitvoerige rede reeds aangetoond, dat altans in Frankrijk en Duitsland, goed en degelik onderwijs in de West-europese kultuur even goed als dat in de antieke of klassieke kultuur als een geschikte voorbereiding beschouwd wordt voor wetenschappelike studie. Bovendien zou het enigszins lijken op het intrappen van een open deur, indien ik in deze vergadering ging spreken over de waarde van het onderwijs in talen.
Hopende met deze opmerkingen enige teleurstelling over vorm en inhoud van mijn inleiding voorkomen te hebben, ga ik tans over tot mijn eigenlik onderwerp.
Om enig inzicht te krijgen in de zaak waar 't hier om gaat, is 't nodig, even een blik te slaan in de voorgeschiedenis van het K.B.
Wie, al is 't slechts oppervlakkig, kennis genomen heeft van de drie ingediende, maar geen van drieën in openbare behandeling gekomen wetsontwerpen van de Ministers De Visser en Waszink, en van de talrijke adressen van rektoren-, direkteuren- en leraars- | |
| |
verenigingen, om niet te spreken van kommissies van toezicht, kuratoren en kamers van koophandel, die naar aanleiding daarvan zijn ingediend, en daarin de elkaar tegensprekende meningen heeft beluisterd, moet wel tot de overtuiging komen, dat wij in een overgangstijd leven, waarin nieuwe leuzen met vurige geestdrift worden aangeheven, en oude met taaie volharding gehandhaafd.
Naast de hartstochtelike kreten van klassici, die het heilig erf der gymnasiale sfeer verdedigen, horen we het nuchtere woord van een Carry van Bruggen in haar ‘Hedendaagsch Fetichisme’ (blz. 99): ‘Maar het duidelijkst blijkt wat er op den bodem ligt van al die bekommering om onze beschaving, in de plaats die het Hebreeuwsch in de waardeering der beschaafden heeft. Of is Hebreeuwsch soms geen klassieke taal? Of wortelt de “cultuur” van het calvinistische Holland soms niet dieper in den Bijbel dan in Homerus? Zou dus de kennis van het Hebreeuwsch niet van hooger waarde zijn en noodzakelijker ook dan het Grieksch? Als inderdaad, zooals de kampioenen voor het Grieksch staande houden “een regel Homerus meer waard is dan de allerbeste vertaling”, wat een heel andere “Matthaeus-Passion” hadden we dan nog gekregen, wanneer Bach zich niet had moeten behelpen met Luther's vertaling. En hoeveel overtuigder martelaarschap! Want alle Christenen van alle eeuwen hebben zich maar met vertalingen moeten helpen, en wat voor vertalingen! Kan men dan aan zulk Christendom eigenlijk wel een hoogere waarde toekennen dan aan het inzicht van degenen die in Plato alleen door Schleiermacher werden ingewijd en niet door den anonymus van het gymnasium?’
Maar niet alleen in ons land, ook en vooral in Frankrijk en Duitsland, heeft men dezelfde strijd kunnen aanschouwen. Men leze het verslag van de door mij straks aangehaalde rede van Van Bellen. (Weekbl. Bijvoegsel No. 32. Jrg. 1928.) Niet enkel evenwel is er een strijd tussen zg. modernen en klassici, ook op het gebied der paedagogiek en methodiek klinkt er allesbehalve een symfonie! Er is enerzijds een roepen om vrijheid, vrijheid voor de leraar, vrijheid voor de leerling, vrijheid om de leerstof naar eigen believen uit te breiden of in te krimpen, vrijheid om te kiezen in welke vakken men het onderwijs wil volgen; maar aan de andere kant een taai vasthouden aan zekere minimumeisen, een kreet om verlossing uit de chaos, een voortdurend klagen over de daling van het onderwijspeil, over de vervlakking der beschaving en verruwing en verwildering der geesten.
Alsof deze kakofonie nog niet in voldoende mate de harten ver- | |
| |
scheurt, komt de saxofoon van de politiek er nog een deuntje doorheen blazen. Er zou een Mengelberg moeten komen om door zijn krachtige wil, zijn machtige autoriteit, van dit alles een behoorlik samenklinkend geheel te vormen. Onze vorige Ministers van Onderwijs hebben dit helaas niet gekund. Al onze hoop is gevestigd op de nieuwe excellentie, die altans dit voor heeft op zijn voorganger, dat hij de muzikanten kent.
Ik sprak zoëven van een overgangstijd op het gebied van onderwijs, speciaal van het V.H. en M.O. Minister Waszink heeft in zijn Ontwerp van Wet daar terecht rekening mee gehouden; hij heeft slechts enkele hoofdlijnen aangegeven, maar de detailregelingen overgelaten aan Alg. M. v. Best., zodat men telkens bij het verlopen van het getij de bakens gemakkelik zou kunnen verzetten. Wel dreigt bij deze methode het gevaar, dat er bij ministeriële wisselingen al te vaak en te spoedig nieuwe K.K.B.B. verschijnen en een zekere stabiliteit gaat ontbreken, maar in de gegeven politieke konstellatie lijkt dit gevaar voor alsnog niet zo bijster groot.
Geheel in de lijn, door Min. W. getrokken, zou het gelegen hebben, indien hij in afwachting van de tot standkoming der Wet op het V.H.O. en Algem. Vormend M.O., zich had onthouden van K.K.B.B. die vooruitliepen op een Wet, waarvan de aanneming zeer twijfelachtig was, of indien hij een K.B. had bevorderd, dat meer in plaats van minder vrijheid gaf dan het laatste K.B. van Min. De Visser. Het omgekeerde had echter plaats. Men denke aan de K.K.B.B. rakende het toelatingsexamen tot de H.B.S., die een stelsel als het goed doordachte en sedert vele jaren toegepaste Haagse systeem van toelating feitelik onmogelik maakten. Nog sterker komt dit uit in de twee K.K.B.B., achtereenvolgens van 3 Mei 1928 (No. 141) en van 8 Juni 1929 (No. 311) rakende de urentabel en het eindexamen der H.B.S.A.
Afgezien van mogelike bezwaren had de urentabel van 13 Nov. 1923 (No. 518) van Min. De Visser altans dit voordeel, dat men bij de inrichting der afd. A, zowel het aksent kon leggen op literair als op ekonomies. Ja, op blz. 8 van de Mem. v. Antw. bij het Wetsontwerp van 1922 wordt zelfs uitgesproken, dat er een scherp verschil moet zijn tussen de lit. ekon. afd. en de zg. H.H.S. De beide zo even genoemde K.K.B.B. van Min. W. drijven echter in deze richting, dat de van ouds bekende zg. ‘Hoogere Handelsschool’ het model moet zijn voor de H.B.S.A.
Wie de geschiedenis objektief bekijkt, kan zich niet onttrekken aan de telkens opkomende gedachte, dat de denkbeelden door de
| |
| |
Hr. Bolkestein in de Opbouw van Jan. 1924 ontwikkeld, een fascinerende invloed bij dit alles hebben gehad.
In genoemd artikel zegt de Hr. B. o.a., ‘Gelijk er drieërlei wetenschappelijk objekt is: de menschelijke geest, de natuur, de maatschappij, zoo behoort er ook drieërlei school voor voorbereidend hooger onderwijs te zijn; met de humaniora, de natuurwetenschappen, de maatschappij tot kern van onderwijs. Wie dit aanvaardt, ziet aan het gymnasium, de hoogere burgerschool B en de nieuwe h.b.s. A ieder een eigen taak aangewezen, zonder eenige konkurrentie, mits ieder der scholen de moed van haar eigen beginsel heeft.’
Blijkbaar is dit beginsel aanvaard; al terstond door de Hr. Elzinga, die in het Weekblad voor Gymn. en Middelb. Ond. van 30 Jan. 1924 (bl. 666 en vlgg.) o.a. zegt: ‘Als schrijver in het bovenstaande scherp doet uitkomen, dat de nieuwe H.B.S. een economische school is, dan lijdt het geen twijfel, of hij begrijpt onder de nieuwe H.B.S. ook de bestaande H.H. scholen.’ Inderdaad zijn dan ook spoedig verschillende zg. H.H. Scholen herdoopt in H.B.S.A. Was het daarbij gebleven, dan zou er nog niets verloren zijn; maar wat is geschied? De Min. ging in deze richting verder, gelijk ik straks reeds gezegd heb, en als wij het laatste K.B., regelende het eindexamen der H.B.S. A opslaan en in het programma lezen, dat er o.a. op dat eindexamen ook handelskorrespondentie wordt gevraagd, dan zien wij, dat het denkbeeld van de Hr. Bolkestein ook is doorgedrongen tot en aanvaard in het Departement.
Prof. Is. v. Dijk zegt op bl. 51 van het 2e dl. zijner Gezamenlijke Geschriften: ‘Goethes' tuinman placht te zeggen: “die Natur lässt sich wohl forciren, aber nicht zwingen.” Men heeft nooit geweten en men zal nooit weten wat deze orakelspreuk precies beteekenen moest, het doet er gelukkig ook niets toe; maar laat zulk een volzin maar uitgesproken worden met gedragen stem, gij kunt in vele kringen zeker zijn van zijn werking.’
De Hr. Bolkestein gelove mij, als ik zeg, dat ik dit voorbeeld slechts aangehaald heb, om te doen uitkomen, hoe groot de macht is van een woord, dat als een verlossing heeft geklonken, en, zonder geheel juist te zijn, een einde maakt aan het gevoel van onzekerheid.
Ik vraag mij nl. af, of het wel geheel juist is gedacht, dat er precies drie objekten van wetenschap zouden zijn. Zouden er niet even goed twee of vier, ja zelfs oneindig veel kunnen zijn? De Christen wordt zelfs voorgeschreven alles te onderzoeken, en op dit standpunt staan ook onze openbare Universiteiten.
| |
| |
Zou de Hr. B. dan misschien met zijn verdeling in drieën iets dergeliks bedoelen als onze Universiteiten met hun faculteiten, waarin groepen van verwante wetenschappen samengebracht zijn? Maar dan lijkt het getal van drie mij wel wat erg klein.
Of bedoelt hij met zijn 3e object, de maatschappij, dat er een bizondere scholing van de geest nodig is als voorbereiding voor het wetenschappelik onderzoek der Maatschappij? Dan moge ik hem verwijzen naar de gymnasiale voorbereiding voor de studie in de rechten. Deze voorbereiding verschilt in niets van die voor de studie in de letteren en de theologie en houdt geen rekening met deurwaardersexploiten, wissels, processen-verbaal et t.q., waarmee de a.s. advocaten, procureurs en rechters te maken zullen hebben.
Ik kan niet ontkomen aan de indruk, dat de Hr. Bolkestein, toen hij bovengenoemde regel van drieën gaf, een methode gevolgd heeft, die niet zonder verplichtingen is aan wijlen de Hr. Procrustus; m.a.w. dat hij, uitgaande van de drie bestaande typen van scholen gekomen is tot de verdeling in drieën: menschelijke geest, natuur en maatschappij. Hij heeft daarbij evenwel één ding vergeten, nl. dat de school, die hij bestemd acht als voorbereiding voor de wetenschappelike studie der maatschappij, juist niet die bedoeling had. Integendeel, deze wilde slechts de abiturienten voor het leven in de maatschappij niet voor de studie van de maatschappij bekwamen, zodat zij na het verlaten der school een plaats konden vinden in handel en bedrijf. Zie ik juist, en op grond van het laatste K.B. meen ik van wel, dan heeft men terecht de abiturienten der A-school geen, of slechts voor een enkel vak, toegang gegeven tot de universiteit. De handelshogeschool zij dan hun ultima Thule.
Op deze wijze is echter in 't geheel geen rekening gehouden met het reeds in het begin dezer eeuw opgekomen verlangen om op de H.B.S., die langzamerhand een school voor V.H.O. geworden was, speciaal voor de wis- en natuurkundige, en de mediese fakulteit, benevens voor de studie aan de techniese en de landbouwkundige hogeschool, - om op de H.B.S. zeg ik, evenals aan het Gymn. twee afdelingen te hebben, die als volkomen gelijkwaardig naast elkaar konden staan. Het karakter van de oude H.B.S. zou dan desnoods zich nog meer in de richting der exakte vakken kunnen ontwikkelen, doordat de leerlingen met weinig wisk. aanleg zouden verdwijnen van de B. afdeling, terwijl de nieuwe afdeling o.a. door een zeer groot aantal uren te wijden aan de taal en letterkunde van Nederland en de drie omliggende wereldrijken, die algemene vorming zou geven, welke Thorbecke voor de geest zweefde, toen
| |
| |
hij de H.B.S. schiep. Dat de moderne talen zó kunnen gegeven worden, dat zij evenals de exakte vakken op de H.B.S. B en de klassieke talen aan het gymnasium A een uitstekende scholing van de geest geven en een betrouwbaar kriterium voor aanleg tot wetenschappelike studie, moet - altans in ons land - nog bewezen worden. Daarvan bestaat nog geen of slechts geringe ervaring. In het gisteren gepubliceerde verslag over het Staatsexamen lees ik, dat van de kandidaten met einddiploma H.B.S.B. 68,57 % geslaagd is, van de kandidaten met dipl. H.B.S. A 38 % (v.j. ± 18 %). De getallen waar het hierover gaat zijn te klein, en de voorgeschiedenis dezer kand. is te veel in 't duister gehuld, om op 't ogenblik een andere konklusie te trekken dan dat de A-scholen vooralsnog niet op hetzelfde peil staan als de B-scholen.
In theorie en op grond van ervaringen in het buitenland is het echter zeer goed mogelik, ja zelfs zeer waarschijnlik dat een behoorlike kennis der moderne talen en hun letterkunde een goede voorbereiding geeft voor wetenschappelike studie. Leert de praktijk dat dit inderdaad het geval is, dan zouden de abiturienten der lit. H.B.S. A natuurlik even goed als de oud-gymnasiasten en oud-H.B.S. B.ers toegelaten moeten worden tot de Universiteit, zij het dan wellicht niet voor alle vakken.
Zowel de Ver. v. Dir. v. H.B.S. B als het komitee van Dr. E. v. Gelder voor de lit. hist. school zijn van mening, dat op deze afdeling, wil zij aan haar doel beantwoorden en gelijkwaardig zijn aan de B-afdeling, geen plaats mag zijn voor onderwijs in vak-techniese zin, dat zij geen toevluchtsoord mag worden voor minderwaardigen, maar dat het gehele onderwijs er doortrokken moet zijn van de overtuiging, dat zij geen speciale opleiding mag geven voor enig beroep of bedrijf, maar dat zij moet geven algemene vorming en opvoeding van de geest in deze zin, dat er, zoals Prof. v. Dijk (V.Z. II bl. 200) zegt, ‘groei (zij) van binnen, aanvankelijk en in voortgaande beweging daarin uitkomende, dat de geest der studeerenden op matig-uitgebreid terrein, leert staan a. boven het gruis van allerlei meening, b. boven de bekoring van woorden, van algemeene woorden, c. boven de grens tusschen hun weten en niet-weten.’
Vandaar dat als onderbouw geëist moet worden de eerste drie jaren van een H.B.S. B volgens het normaal programma, opdat de a.s. leerlingen van de A afd. voldoende scholing hebben gehad in de exakte vakken, om het onderwijs in de Natuur- en Scheikunde te kunnen volgen indien dit iets anders zal zijn dan U.L.O. Om
| |
| |
het door ons gewenste karakter der A afd. goed te doen uitkomen zou het m.i. beter zijn, geen urentabel te geven voor de 5 klassen gezamenlik, maar een afzonderlike voor de eerste drie en een afzonderlike voor de 4e en 5e klasse. Slechts dan wordt aan de afd. A de kans gegeven uit te groeien tot wat velen er van hopen en verwachten.
Een poging om tot een dergelike A-afdeeling te komen is reeds, op grond van het K.B. van 13 Nov. 1923 gedaan aan verschillende openbare en bizondere H.B.S.en. Nu echter is verdere voortzetting onmogelik geworden, nog voor er voldoende ervaring mee is opgedaan. Dank zij de Hr. Albarda is hun leven voor een jaar verlengd, maar als het laatste K.B. (8 Junie 1929) in zijn tegenwoordige vorm van kracht wordt, is het voorgoed uit.
Maar misschien is het nog niet te laat.
Ik ben nog altijd optimisties genoeg om te hopen, dat bij krachtig verzet tegen het nieuwe eindexamenreglement (8 Junie '29 Stbl. 311) en tegen de urentabel van 3 Mei 1928 (Stbl. 141), en na een duidelike uiteenzetting van wat wij van de Afd. A verwachten, deze Minister in zijn toegezegd Ontwerp v. Wet ook aan het door ons begeerde schooltype een plaats zal willen toekennen.
Meer dan theoretiese beschouwingen en abstrakte redeneringen betekenen echter feiten en ervaringen. Wanneer dan ook aan de B-scholen, die zulks wensen, de mogelikheid wordt gelaten om een A-afd. aan zich te verbinden overeenkomende met wat wij wensen, dan zullen deze A-afdelingen in de Wet een plaats moeten vinden, indien inderdaad blijkt, dat zij een geestelike vorming kunnen geven, die wel anders gericht is dan die van de B-afdeling, maar overigens daaraan volkomen gelijkwaardig. In deze redenering is opgesloten, wat onze Vereniging in dezen te doen heeft.
Het adres, namens het Hoofdbestuur de 23ste Okt. 1929 aan de Min. gezonden, gaat m.i. niet ver genoeg. Ik zou daarom willen voorstellen, dat de vergadering aan het Hoofdbestuur opdraagt:
1o. | een verzoek te richten tot de Min. v. O., K. en W. om te bevorderen dat wordt ingetrokken het K.B. van 8 Junie 1929 (No. 311) rakende het eindexamen, en het K.B. van 3 Mei 1928 (No. 141) bevattende de minimum-urentabel voor de zg. A-scholen, en zulks op grond hiervan:
a. | dat het wenselik is, een ernstig bedoelde en theoreties goed gefundeerde proefneming, als de literair-historiese A-school te steunen, altans mogelik te maken; |
|
| |
| |
|
b. | dat het onlogies is, in een overgangstijd, waarin een nieuwe Wet wordt voorbereid, die het gehele V.H. en M.O. zal regelen, aan een door velen begeerd schooltype bij voorbaat de kans te benemen om te tonen wat het waard is, inplaats van zijn voordeel te doen met de daar verkregen ervaringen; |
c. | dat het uit een oogpunt van wetgeving onjuist is, een zo gewichtige materie als de H.B.S. A incidenteel door middel van een K.B. te regelen, voordat haar plaats in de Wet is bepaald. |
|
2o. | een verzoek te richten tot de Min. v. O., K. en W. om de totstandkoming van een K.B. te bevorderen, waarin wordt toegestaan, behoudens goedkeuring van het leerplan door de Min., af te wijken van de urentabel, opgenomen in het K.B. van 13 Nov. 1923, zulks om een eerlike kans te geven aan de voorstanders van een lit. hist. school. |
3o. | een verzoek te richten tot de Min. v. O., K. en W. om de Ver. v. L. in L.T. officieel te willen hooren over haar wensen aangaande de H.B.S. A, voordat de beginselen van de nieuwe Wet op het V.H.O. en M.O. worden uitgestippeld; |
4o. | voeling te zoeken met andere verenigingen, o.a. de A.V.M.O. en de Ver. v. Dir. v. H.B.S. m. 5 j.c. om zo mogelik door onderling overleg te komen tot een ontwerp-leerplan en urentabel voor de H.B.S.A. |
Mocht de vergadering zich met mijn voorstel kunnen verenigen, dan is hoop ik, de weg gebaand om uit het Labyrinth der A-scholen te komen. Ik heb gezegd.
Na deze rede kwam het debat. De Heer De Noo. De A-abiturienten hebben 't niet goed gemaakt op 't Staatsexamen, zei Dr. van Schothorst. Maar daaruit moeten nu nog in 't geheel geen slechte gevolgtrekkingen gemaakt worden. Dat is voorbarig. Spr. dringt aan op intrekking van het samenvoegen van A- en B-leerlingen vooral in kleine scholen; hij wijst op het overgrote aantal uren dat op de A-scholen voor chemie wordt uitgetrokken en wat ook dreigt van de kant van Natuurkunde en Boekhouden. De talen moeten ieder 6 uur krijgen per week in de beide hoogste klassen. Over 't Ned. wil spr. geen oordeel vellen.
De Voorzitter wijst er op, dat met 3 × 6 of 18 uur voor de vreemde talen en ongeveer 4 voor Ned., dat is samen 22 uur en nog maar 11 uur voor alle andere vakken samen overblijven.
| |
| |
Oberman vraagt, waarom de inleider het heel natuurlik vindt, dat de B-scholen een uitgebreid jus promovendi hebben en de A-scholen zo'n beperkt. Voorts moet men 't verschil tussen een A-school en een school met A-afd. Beide opleidingen mogen er zijn. Zijn zoon in een A-afd. weet meer van talen dan de ander. Spr. wou voorts nog in het 4e punt van de motie van Sch. nadrukkelik het verzoek gehoord hebben aan Leraren van A-scholen om zich bij de anderen aan te sluiten.
De Froe drukt er zijn verwondering over uit, dat Sch. 't ongewoon vindt dat 't eindexamen der A-scholen door een Kon. Besluit gewijzigd is, terwijl de hele school het aanzijn dankt aan een K.B. De A-school zelf was intussen al door Thorbecke voorzien; hij had al een plaats ingeruimd aan scholen met afwijkend leerplan, beter op de praktijk gericht. Hij wijst er nog op, hoeveel nut een advokaat kan hebben van zijn kennis der handelskorrespondentie.
Veldkamp wijst er op, dat de voorstanders van een meer litteraire A-school zich niet richten tegen de Ekonomiese A-school, maar alleen recht van bestaan opeisen voor hun richting, die al gelegenheid had gevonden wortel te schieten en zich te ontplooien en nu ineens door het Kon. Besl. onmogelik wordt gemaakt.
Smedes verheugt zich over de aanwezige fighting spirit. Koll. W. v. Doorn heeft al in 1911 op voortreffelike wijze de A-school met litterair leerplan in dienst van het Modern Humanisme gedefinieerd. Hij (Smedes) verzoekt de Vereen. te willen overwegen over te gaan tot de stichting van een onderafd. Kultuurgeschiedenis voor leraren in Geschiedenis, wier streven parallel loopt aan dat van de voorstanders der litteraire richting.
Rijpma wijst er op, dat men van de kernvakken moet uitgaan; dat de A-scholen, hoewel gelijk voor de wet, niet wezenlik gelijk zijn; hij wenst de twee richtingen door de wet gelijk behandeld te zien. Ook in Indië organiseert men een gelijke beweging als hier te lande.
De Voorzitter, de debatten overziende en de spr. en debaters bedankende, verklaart zich niettemin onvoldaan. Wij hebben gehoord, hoe de A-scholen ontstaan zijn, uit welke Kon. Besluiten hun bestaan is afgeleid enz.; maar men heeft verzuimd het volle licht te laten vallen op de kwestie, hoe ze zich nu volgens ons moeten ontwikkelen. Hij wijst er op, dat vóór het bestaan der A-scholen men in 't bezit was van een H.B.S. met 2 uur moderne talen in de 4e en 2 uur in de 5e klas. Nu wordt een H.B.S. geschapen met 4 uur moderne talen in IV en V. Welk gebruik maken de taalleraren van die verruimde
| |
| |
gelegenheid? Ze gaan (aan 't bestaande) Handelsonderwijs en -korrespondentie toevoegen. Hij vraagt zich af, waarom de taal overgebracht is naar 't handelsgebied: huizen-, bruggen- en wegenbouw en machinerieën, textielnijverheid, Philips; ze vragen misschien alle weer ander Frans, Duits en Engels? Waarom alleen handelstaal? Is dan de H.B.S. niet meer een school voor algemene opleiding? Volgens hem moet in 't algemeen de taal om haar zelfs wil geleerd worden in de eerste drie klassen en daarna in 4 en 5 worden toegepast, om de leerlingen voor zoover mogelik de ogen te openen voor wat er aan schoons is geschreven, verhevens gedacht door de beste vertegenwoordigers der ons omringende volken. Naderhand, na de schooljaren, zal de noodzaak van 't beroep der leerlingen, die in de handel komen, wel brengen tot het zich eigen maken van die speciale gegevens, die voor de Handelskorrespondentie nodig zijn; een verblijf in het vreemde land en de praktijk zelve zal hen dan veel vlugger op de hoogte brengen. Maar de gelegenheid tot vorming der persoonlikheid en 't verwerven van waardevolle inzichten, de scholing van de geest, die de litteratuur biedt, zal zo licht niet terugkomen, als ze op school niet tot haar recht is gekomen. Wat de Voorzitter dus gemist heeft, dat is het besef van -, de geestdrift vóór deze doeleinden.
Daarna wordt de motie-v. Schothorst in zijn vierde punt geamendeerd door toevoeging van de Vereniging Chr. Midd. ond., St. Bonaventura, leraren bij het Litt. Ekon. M.O. en Genootschap, aangenomen. Er is nog een motie-De Noo, de gedachten bevattend, die hij in debat ontwikkeld had, en waarvan punt 1 zich richt tegen het samenvoegen van A- en B-leerlingen aan kleine scholen (Kon. Besl. van 12 Aug. 1925), maar in de voorafgaande debatten was men die gedachte verder voorbijgegaan en nadat punt 1 door de vele blankostemmers was gevallen, trok de voorsteller zijn motie verder in. Er was niet genoeg tijd van voorbereiding geweest. Toch bleek wel dat de vergadering die samenvoeging van zulke uiteenlopende elementen afkeurde evenals de voorsteller.
Er volgt nu nog een bespreking van een motie-Habbema c.s. die afkeuring uitsprak over een kritiek in Ber. en Mededelingen verschenen van de hand van Dr. E. Kruisinga. De meningen ‘onjuist’ en ‘zeer gerechtvaardigd’ botsen fel tegen elkaar.
De Voorz. wil eerst het advies van de Engelse sektie hierover horen, voordat hij de vergadering gaat vragen haar mening te zeggen. Kruisinga wil zich niet tooien met het boetekleed. De
| |
| |
Voorz. meent, uit de verdediging der motie te horen, dat de kritiek in wezen niet onjuist was, terwijl Kuitert vindt dat een stommiteit een stommiteit genoemd mag worden, ook in ons orgaan. Mej. Opstelten spreekt het verlossende woord door op te merken, dat dr. Kruisinga ‘de kwaaiste’ niet is en dat hij zich in een volgende artikel uit vrije wil wel enige beperking zal opleggen en desnoods verklaren dat hij, tot zijn spijt, heeft gezien, dat enkelen aanstoot hebben genomen aan de wijze, waarop hij zijn kritiek in woorden heeft gekleed. Na nog enige bespreking nemen ook de voorstellers met iets van dien aard genoegen, zodat wij gespaard blijven voor een stemming.
Intussen is het al laat geworden. Gekozen blijken tot Voorzitter en Sekretaris, de H.H. Dr. G. Ras en Dr. W. van den Ent; terwijl hiermee dus Dr. K.W.J. Kroes en Dr. J.B. Schepers afgetreden zijn.
's Middags, nadat velen aangezeten hadden aan een lange koffietafel, kwam de Algemene Vergadering nog even bijeen, om te vernemen, dat een gedeelte van de voorgestelde reglementswijzigingen in 1920, toen sekretariaat en penningmeesterschap gesplitst werden al waren aangenomen; en haar goedkeuring te hechten aan de verdere voorstellen, die nodig waren geworden, nu het Verenigingsjaar zal samenvallen met het kalenderjaar. Habbema stelt voor de uitkering aan Sekr. en Penn., ieder, op ƒ 10.00 te stallen, waar niemand tegen is. De Voorz. kondigt namens de Penn. aan dat die natuurlik in 1931 zal moeten komen met een vergrote kontributie, omdat het jaar 1930 nu loopt van Sept. 1920-31 Des. 1930, wat een derde langer is dan anders.
Hierop volgen de sektie-vergaderingen, waarvan de verslagen na dit verslag zijn afgedrukt.
Hiermee is dus het nieuwe jaar begonnen, dat nu verder met het kalenderjaar zal samenvallen. Het enige minder aangename van deze vergadering was, dat er dreiging was en boosheid in de debatten over een kritiek in het orgaan verschenen. Als sekretaris en redakteur meen ik tot slot van dit verslag te mogen zeggen, dat het niet aan de redakteur gegeven is als censor morum op te treden; dat de kritiekschrijvers zelf verantwoordelik zijn voor hun eigen woorden, waar zij zelf hun naam onder gezet hebben; maar dat zij dan ook wel mogen en moeten bedenken, hoe ernstig en gewichtig hun taak is èn tegenover de schrijver, èn tegenover de uitgever èn tegenover de Vereniging, want het moge dan flauw zijn om een
| |
| |
kritiek te bedanken, de Vereniging lijdt in dezen de schade en we moeten zoveel mogelik de leden bij elkaar zien te houden. Moge het de Vereniging goed gaan onder de nieuwe leiding.
J.B. SCHEPERS,
aftredend sekretaris.
Hlm, 15 Jan. 1930.
|
|