hebben bijgedragen, het te zeggen hebben, zal die vernieuwing voortgaan, tot voordeel van het klassiek onderwijs.
Uit den aard der zaak interesseert ons van de inhoud het meest datgene, wat de levende talen raakt en daartoe willen wij onze bespreking beperken. Het betreft twee bijdragen: die van Prof. Overdiep over ‘Het Nederlands’ en die van Dr. G. Ras over ‘De moderne talen op het Gymnasium’.
Prof. Overdiep wijst erop dat het Nederlands derde op de lijst der leervakken is, maar hij betwijfelt of het werkelik als zodanig door leken en leerlingen geschat wordt. Bij dezen heerst immers veelal de mening, dat het Nederlands een ‘gemakkelik’ vak is, waartegenover de docenten in dit vak de hunne plaatsen, dat er geen moeiliker is: de moeilikheid, zegt de schr., ligt juist in de legendariese ‘makkelikheid’. Het eindexamenprogramma van het Gymnasium werkt deze in de hand. Het opstel is naar het oordeel van de schr. een onvoldoende maatstaf en weerspiegelt maar voor een gering deel het onderwijs-programma. Het voornaamste deel van het onderwijs: het lezen, genomen dan in de beste zin van het woord, dus doordringen in de diepere beteekenis van het gelezene, tegelijk de beste stijloefening... daarvan komt in het opstel wel veel, maar lang niet alles tot zijn recht. Prof. O. acht een mondeling eindexamen in het Nederlands, waarbij een stuk proza en een stuk poëzie wordt behandeld, in verband met de tijd en de auteur, zeer gewenst. Voor het schriftelik en het mondeling examen moet dan een afzonderlik cijfer gegeven worden, zodat het Nederlands dan met twee cijfers op de eindexamenlijst vertegenwoordigd is.
Wanneer Prof. Muller, die een zo vernietigende kritiek op het resultaat van het onderwijs in het Nederlands op het Gymnasium heeft uitgebracht, als gecommitteerde dit mondeling examen zou bijwonen, zegt de schr., dan zou zijn oordeel zeer waarschijnlik heel anders luiden. Hij verwijt zijn kollega dus tussen de regels, dat diens kritiek eenzijdig was.
Prof. Overdiep bespreekt verder het onderwijs in de moedertaal en beveelt, vooral in de hogere klassen, als oefening in het Nederlands aan het vertalen uit een vreemde taal. Daarnaast bepleit hij de wenschelikheid van meer samenwerking van de kollega's in de andere vakken met de Nederlandse leraar. Feitelik werken zij allen mee aan het onderwijs in het Nederlands - moesten dit tenminste doen. Deze waarheid is echter nog lang niet ver genoeg doorgedrongen. Ook breekt hij opnieuw een lans voor concentratie op het gebied van literatuuronderwijs. Wanneer bijv. de