Levende Talen. Jaargang 1930
(1930)– [tijdschrift] Levende Talen–De moedertaal en het gymnasium.In ‘Leidsche Bijdragen voor Opvoedkunde en Zielkunde’, door Dr. J.W. Muller (Wolters 1929).
Mijn hart ging open toen 'k in een van onze te vele onderwijsbladen een korte aankondiging van de verhandeling met bovengeplaatste titel las. En niet van de eerste de beste studeerkamer - pedagoog, maar van een oud-collega die 't had gebracht tot hoogleraar: tot opleider van a.s. collega's, en tot leider der leraren-Nederlands hier te lande, nietwaar? - die daarbij nog had kunnen profiteren van de ervaring die 't curatorschap en 't ambt van gecommitteerde geven. Als een man van een dergelijke veelzijdige deskundigheid zijn opvattingen ten beste geeft over ‘de moedertaal en het gymnasium’, dan zal dit zelfs de eigenwijste opposant-uit-oppositie tot luisteren dwingen. | |
[pagina 10]
| |
Geluisterd heb ook ik. Maar niet zonder teleurgesteld te worden. Teleurgesteld, omdat de titel teveel verwachten deed. Prof. Muller heeft alleen geschreven over I. De Moedertaal bij het Eindexamen; II. De Moedertaal in het Gymnasiale Onderwijs; III. De Academische Vorming der Leeraren in de Moedertaal. De 80 bladzijden die me een beknopte uiteenzetting hadden doen verwachten van het doel van m'n ‘vak’, van z'n plaats in het M.O.-(V.H.O.)-geheel, van de 8? verschillende onderdelen en van hun onderlinge afhankelikheid, van de hierarchie in het Nederlands-onderwijs, enz. - ze gaven me brokstukken, losse brokstukken, van toch-eigenlijk maar secundaire betekenis voor mijn onderwijs. En - tweede desillusie - op de mineurtoon na, had de verhandeling niets nieuws voor de vakmens, terwijl ie toch voor mannen-van-het-vak bedoeld werd. Wie Kalff's brochure van 1893 heeft gelezen, kent nagenoeg Muller's opstel. 't Is juist aan een hernièuwde uitgaaf van Kalff's boekje dat het M.O. zo grote behoefte heeft. Noch De Vooys' brochure (1910), noch die van Van Ginneken (1917) geven ons een compleet en enigszins uitgewerkt plan van een didactiek en metodiek van ons stiefmoedertaal-onderwijs. Nog minder doen dat de paar honderd artikels in: Taal, Letteren, Nieuwe Taalgids, Onderwijs en Opvoeding, Opvoeding en Onderwijs, Paedagogische Studiën,... Weekblad voor Gymn. en Midd. Onderwijs, en andere Tss., verschenen, - al heb 'k sterk de indruk dat Van den Bosch ons een goeie (taalprincipiële zowel als taalonderwijskundige) Schets van het Geheel had kunnen geven. Nee, Muller's opstel is één, grote, tegenvaller. Als ook hij geen totaalidee van het ‘vak’ heeft kunnen formeren, soit! maar dat hij dan tenminste in de tóón van behandelen iets eigens en nieuws had: dat hij ons geboeid had door een accent van uiterste verbittering, door vlijmscherpe ironie of diepe deernis, welke gevoelens alle zo spontaan opkomen als we even denken aan M.S. (Gymn.) en Nederlands...
Natuurlik heeft prof. Muller ingezien dat ‘De Academische Vorming der Leeraren in de Moedertaal’ voorwaarde is voor goed onderwijs-in-Nederlands. Niet echter dat 't de conditio sine qua non is: anders zou hij dit hoofdstuk als éérste, niet als láátste van z'n opstel geschreven hebben. Hiermee in overeenstemming is, dat hij de praktijk-opleiding niet veel meer dan als een aanhangsel van | |
[pagina 11]
| |
de wetenschappelike uitrusting beschouwtGa naar voetnoot1). En nièt - zoals velen terecht doen - uit puur opportuun motief. In vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen' ligt het zwaartepunt, en daarna gaat pas de ‘vorming en voorbereiding tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen’ wegen. Het traditioneel - en daarom vergeeflik - overschatten van de leraar als Wetenschapsman. Alsof de leraren er toch eigenlik zijn om ze tot proffen te creëren! De opleiding kan nooit te goed zijn, maar als leraars-opleiding mag ie niet gericht zijn op geleerden-kweek. Hoe het wetenschappelike en 't onderwijskundige als gelijkwaardige elementen kunnen harmoniëren, doet ons Opstelten in z'n Opbouwartikel (1919) als men van de wetenschap èn de leraarspraktijk helder zien. Ik ga er hier niet op in, maar moet toch constateren (signaleren) dat in een betoog over de opleiding-tot-leraar het art. van Opstellen niet terzij te stellen is. Vooral niet, als in het artikel de historie sterk spreekt. Dan is 't te gek om Kalff en Gallas te citeren, en Opstelten te ignoreren. Wat de schrijver inzake de opleiding verlangt, is nagenoeg gelijk aan wat we ook elders lezen: de professoren zouden in hun colleges rekening moeten houden met wat het leraarsambt vereist, - academies onderwijs in pedagogiek, en vooral, in metodiek en didaktiek van het leervak, - en, een zekere ‘stage’.
In het tweede hoofdstuk beschouwt prof. Muller ‘De Moedertaal in het Gymnasiale Onderwijs’. Dit delicate en intricate onderwerp krijgt hier niet diè behandeling waarbij het Nederlands als ‘vak’-in-alle-schoolvakken wordt gezien, om dan na te gaan de velerlei relaties die 't met het ene vak in dìt opzicht en in déze mate, en met weer 'n ander vak in dàt opzicht en in diè mate heeft. Wèl spreekt hij terloops van de betrekkingen tussen de eigen en de vreemde (moderne en klassieke) talen - vandaar ‘zinsontleding in de moedertaal’Ga naar voetnoot2) - maar het leeuwendeel krijgt de verhouding van het aantal lesuren tussen de eigen taal en de andere talen. Zoals die bestaat hier te lande èn aan de M. S.en in het buitenland. | |
[pagina 12]
| |
Muller geeft hier een revisie van Kalff's gegevens. Heel intressant dit materiaal: het toont aan dat nèrgens de ‘moedertaal’ zó stiefmoederlik op de programma's bedeeld is als in Nederland. 't Voornaamste deel van dit hoofdstuk (blz. 32-67) zou moeten zijn: een montage van het ‘Nederlands’ onderwijsgeheeltje uit de diverse onderdelen. Maar op dit punt worden we erg teleurgesteld: één bladzij over ‘Spreken’, één over ‘Lezen’, zes over ‘Spellen’, anderhalf over... ‘Stijloefeningen’, twee over ‘Het Opstel’, vier over ‘Grammatica’, - ‘Letterkunde’ wordt slechts hier-en-daar even aangeroerd. De vakman-lezer van de ‘Leidsche Bijdragen’ blijft even ‘wijs’ als ie vóór de kennismaking met deze beschouwinkjes' was. - Wat ons opviel, is dit geweest, dat Muller (als KalffGa naar voetnoot1) trouwens!) in het onderwijs in Nederlands het accent legt op ‘de leerlingen te oefenen in het mondeling en schriftelijk gebruiken der moedertaal’: het praktiese dus betoont. Zo heel graag hadden we iets meer hierover gehoord. Over spreekoefeningen, voordragen,... toneelspelen misschien! 't Is me onmogelijk om alle détails van dit hoofdstuk nader te beschouwen. 'k Zou anders graag ingaan op kwesties als: blz. 34 ‘of 't inderdaad nuttig is alle sporen van niet-Hollandsch dialekt met wortel en tak uit te roeien.’ (Uit het spreken van de leerlingen n.l.); blz. 36 ‘te wijzen op de, naar ik meen, hier en daar veldwinnende neiging om, in verband met de “vereenvoudiging” der schrijftaal op 't stuk van grammatisch geslacht, de n's van bijv. nw., lidw. en vnw., wellicht hier en daar ook reeds van infinitieven van ww. en andere woorden op sn, die de “vereenvoudigers” (voorshands) nog in het schrift wenschen te behouden, bij het lezen niet te laten hooren, ze te verwaarloozen, te “verdonkeremanen” en zoodoende alles, door dik en dun, te verhollandschen’.Ga naar voetnoot2) Een zin, om er een hele aflevering van een modern taaltijdschrift over vol te schrijven! Nog een derde citaat uit hetzelfde hoofdstuk: blz. 43 ‘dit alles en meer (of minder)’ - de schrijver bespreekt de waarde van ‘Stijloefeningen’: van lexicologiese oefeningen, behandeling van verschillende beteekenissen van één woord, syno- | |
[pagina 13]
| |
niemen, paroniemen en homoniemen, bastaardwoorden', barbarismen, zegswijzen, spreekwoorden, figuurlike taal (S.) - ‘werd een veertig jaar geleden, naar de toen welbekende boekjes van Stellwagen, Duyser e.a. met vrucht behandeld.’ Ik meen niet te mogen aarzelen met als mijn overtuiging uit te spreken: dat de hooggeleerde schrijver noch taalpedagogies, noch taalwetenschappelik (zie vorig citaat) ‘bij’ is! En dankbaar zal 'k hèm zijn die me van betweterige arrogantie in dezen beschuldigt, en dit aantoont.
Rest het derde gedeelte van de verhandeling, door Muller heel ongelukkig tot Hoofdstuk I gemaakt. Want, nietwaar, een vakverhandeling begin je niet met: het vak bij het eindexamen. Vooral niet over ‘Nederlands’, een ‘vak’ dat zich zo slecht examineren laat, - en zeker niet over het Gymnasiale eindexamen, waarop alleen zeven kwartier ge-opsteld wordt. Wat prof. Muller over ‘Het Nederlandsch Opstel’ schrijft, is een vijftien-bladzijden-lange klacht. Wel neemt ie verzachtende omstandigheden in aanmerking maar de prestaties blijven vèr beneden wat verwacht moe(s)t worden. En dan volgt een reeks treurige gegevens, die de indruk wekken dat de gemiddelde examinandus totaal-niet, en over niets, schrijven kan. Hoe 'm het stellen onderwezen moet worden, daarover laat Muller zich weinig uit. Jawel, schetsen en schema's maken, zodat het opstel iets van een com-positie heeft. Alsof dat de leerlingen niet op 't hart wordt gedrukt! Dat de opstellen zó slecht zijn als schrijver ons dat schildert kan 'k niet aannemen. Zeker is de lektuur allerminst verheffend, maar men bedenke: 1o. Wat 'n onmogelike eis 't is een opstel te maken over een onderwerp dat je voorgeschreven wordt. Dat moet wel bijna ‘klets’ worden!Ga naar voetnoot1) 2o. Dat 't onder aller-ongunstigste omstandigheden gemaakt moet worden: examen en vrij kunnen denken-en-voelen zijn tegenstellingen. 3o. Dat de candidaten tengevolge van de examenpomperij te verblokt zijn om iets levends te produceeren.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 14]
| |
4o. Dat titels zoals ook prof. Muller ze wenst, doorgaans bóven het ‘creatief’ vermogen van de examinandi zijn.Ga naar voetnoot1) 5o. Dat de auteurs grote-kwajongens zijn: in hun denken en voelen, in hun stijl een voor volwassen en geleerde outsiders geen bepaald-aangename mensensoort. 6o. Wat 't aantal lesuren te gering is om als leraar het stellen met de leerlingen ernstig te beoefenen: de helft van het aantal die de eigen taal in Noorwegen heeft, een derde van het Frans in Frankrijk. 7o. Dat het Nederlands een examenwaarde heeft van 1/20 (één twintigste) van het geheel; dat 't telt voor 1/3 (één derde)... Grièks. 8o. Dat de andere leraren (w.o. ik op de eerste plaats aan de klassieke en moderne collega's denk) zich géén medeleraren in het Nederlands voelen. (De goeie uitzondering zal ook hier wel bevestigen). 9o. Wat zelfs verreweg de meeste leraren-Nederlands als dilettant t.o.v. het stelonderwijs staan. Over te weinig mogelikheden en middelen beschikken om de schrijfdrang van hun leerlingen te wekken en te leiden. Vandaar een verschoolst stellen, te vergelijken met: gedwòngen worden te lachen. Nu weet 'k wel dat ook prof. Muller verscheidene van deze belemmeringen ziet, maar waarom dan niet geconcludeerd tot: dus is alle Nederlands dat op het examen voor ‘opstel’ moet doorgaan, minstens voldoende te rekenen. - Kwam M. maar tot deze conclusie, dan zou ik graag een tegenbetoogje doen horen. M. komt echter tot niets, en daarom is de ellenlange klacht zo onvruchtbaar. Hetzelfde geldt van wat M. schrijft n.a.v. ‘Het Nederlandsch der vertalingen uit de moderne vreemde talen.’ 't Is 't ons allen bekende, gezien door de pessimisties beslagen bril van de oudprofessor. Op èlk verzoek om nadere toelichting bij de door mij geconstateerde tekorten zal ik gaarne ingaan.Ga naar voetnoot2) Mijn slotindruk is: | |
[pagina 15]
| |
Prof. Muller kent de ‘literatuur’ van het Nederlands als schoolvak nièt, - kent ook de werkelikheid van het V.H.O. niet (of, niet meer), - is ten opzichte van wetenschappelike en onderwijskundige taalaangelegenheden niet als betrouwbaar deskundige te respecteren. Zijn verhandeling kan slechts negatief goed doen (in tweeërlei zin). Haarlem. A.J. SCHNEIDERS. |
|