| |
Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur. 54. Band 2. Heft. Ausgegeben Juni 1930. Max Niemeyer Verlag Halle (Saale) 1930.
Ph. Strauch (Halle) schrijft hierin over: Die deutschen Predigten des Marquart von Lindau. Deze sermones van den Franziscaner lector theologiae te Würzburg, later Franziskaner-provincial te Straatsburg († 15 Aug. 1392), die talrijke theologische geschriften nagelaten heeft, waren tot dusver nog niet grondig onderzocht. Ze bevinden zich in drie exemplaren op de Preussische Staatsbibliothek. Na een overzicht van de titels en de plaats in de verschillende handschriften geeft schr. bijzonderheden over de inhoud. Ze zijn alle volgens een bepaald schema opgebouwd; 't Latijnsche bijbelwoord wordt er in vertaald, uitgelegd en vervolgens de vraag beantwoord: Wat leeren wij hieruit? Als typeerend voorbeeld wordt no 24 genomen. Text: Joh. 10, 11: ego sum pastor bonus, gott ist ein guter hirte. 1. nach siner gotthait ze nemend, 2. nach siner menschait, 3. wie wir ovch hirten selbes sollend sin. Ad. 1: es gehören sechs dinge zu einem guten hirten. Evenzoo ad 2 en ad 3. Schr. toont aan, dat von Lindau, een belezen man, met de taal der mystici (Eckhart, Tauler) zeer vertrouwd moet geweest zijn. Bepaalde toestanden en feiten worden in de preeken vermeden; een enkele keer wordt de streek genoemd, waar ze ontstaan zijn. In een Anhang wordt preek no. 37 afgedrukt, die in verschillende handschriften voorkomt: Diss ist von dem núnden Sunnentag nach pfingsten. Qui se existimat stare, videat ne cadat.
| |
| |
Een belangrijk artikel is dat van Henrik Becker (Leipzig) over: Das Epos in der deutschen Renaissance, das Sterben einer Literaturgattung. 't Is een nader uitgewerkte behandeling van 't hoofdstuk ‘Die Spätzeit’ uit zijn dissertatie ‘Vom Lesen des Mittelalters, die Gedichte aus dem Sagenkreise der Nibelungen und Dietrichs von Bern in Urteil und Wertung ihrer Zeitgenossen’, Leipzig, Maschinenschrift, 1923.
Schr. behandelt hier de vraag, waarom 't epos omstreeks 1500 uit de Duitsche literatuur verdwenen is, terwijl 't toch verscheidene eeuwen de meest beoefende dichtsoort geweest was. Het is verdwenen, doordat zoowel 't begrip voor 't bestaande epos als 't talent voor de zelfscheppende epische stijl en ten slotte ook de ‘erzählerische Erfindungsgabe’ ontbrak. Achtereenvolgens worden deze punten nader onder 't oog gezien. Hoe 't komt, dat de 15e eeuw zoo vreemd tegenover 't middeleeuwsche epos staat, hoewel er nauwelijks twee eeuwen tusschen liggen, zoekt schr. allereerst in de taal, die zich in die tijd bijzonder snel ontwikkeld had. De 15de eeuwsche vertaler zocht dit verschil te vereffenen en hierbij stootte hij niet alleen op onoverwinlijke moeilijkheden, maar bedierf zoowel de tekst als de rijm en 't rythme en daardoor de geheele stemming. Aan voorbeelden uit Parzival en Nibelungen laat schr. dit zien. Een wegvallen van een toonlooze e in de uitgang, een vervangen van een woord door een nieuw met ander accent, 't geven van uitgangen aan 't bezittelijk voornaamwoord enz. waren oorzaken, dat 't vers te kort of te lang werd. 't Eerste gebrek werd verholpen door 't invoegen van een ‘Flickwort’ (guot, wert), 't tweede door 't weglaten van een woord, waarvan de ontbeerlijkheid maar al te spoedig moest blijken. De rijm bedierf vaak, doordat mhd. lange klinkers in suffixen en in vreemde woorden niet diphthongeerden, waardoor woorden met î en ei, met û en au in de rijm voorkwamen. Vaker kwam voor, dat een verouderd woord ter wille van de rijm moest blijven staan, waardoor de tekst min of meer onbegrijpelijk werd; verving men 't woord door een ander, dan was 't gevolg dikwijls een verknoeien van de tekst. Overtalrijk zijn de voorbeelden, waaruit blijkt, hoe moeilijk de mhd. taal voor de vertalers geweest is, de ongelooflijkste misverstanden komen hier voor, waardoor de tekst op verscheidene plaatsen
geheel onbegrijpelijk wordt en de lezer met moeite de gang van 't verhaal in groote trekken kan volgen.
De stijl van het renaissance-epos wijkt ook in belangrijke punten van die van het Middeleeuwsche af. Allereerst kunnen we hier de neiging noemen, de Middelhoogduitsche epen te bekorten. Men
| |
| |
streepte zooveel weg, dat het overblijvende de lengte van een drama, dat op één avond voorgelezen kon worden, niet overschreed. Andere werden nog korter en met deze stukken naderde men zelfs al 't lied. Een uitzondering vormde Ulrich Füetrer, die voor een bepaalde kring schreef, die geregeld samenkwam, zoodat een voortzetting van zijn voordracht mogelijk was. Een tweede kenmerkende eigenschap van deze bewerkingen was de strofische vorm, waaruit bleek, dat ze ook er voor bestemd waren te worden gezongen.
Aan enkele voorbeelden toont schr. aan, hoe de bewerkers de stof bekorten, 't zij door 't weglaten van de ‘unnützen wort’, de zoogen. ‘dichterische Schmuck’, of door 't telkens overspringen van een paar regels. 't Resultaat is vaak bedroevend en de gedichten verliezen hun geheele bekoring. De bewerker van Herzog Ernst heeft zich echter de moeite gegeven, de handeling in beknopter vorm opnieuw samen te stellen, bovendien in een frissche stijl, zoodat te begrijpen is, dat dit gedicht nog in de 16e eeuw gaarne gelezen wordt.
De dichter en schilder Ulrich Füetrer stelde een Buch der Abenteuer samen, waarin hij een twaalftal Middelhoogduitsche epen bewerkte en de Lanzelotstof in een uitvoerig epos behandelde. Het bekorten en in strofische vorm overbrengen der epen heeft hij met talent ten uitvoer gebracht; hij weet ook 't best in de geest van de Middeleeuwen door te dringen. Nergens voeren zijn wijzigingen tot tekstbederf of tot dwaasheden; integendeel op meer dan een plaats overtreft Füetrer's bewerking 't origineel, hetgeen schr. met eenige voorbeelden nader demonstreert. Toch vond zijn werk slechts geringe verbreiding.
Men kan bij de epische stijl van de 15e eeuw tegenover die van de 13e van een verarming spreken, omdat wel dezelfde elementen nog bestonden, maar 't gebruik ervan sterk beperkt was.
Allereerst waren vele woorden uit de taal verdwenen. Schr. noemt recke, degen, wîgant; van 't eerste woord bevreemdt 't, dat hij daarbij van een ‘pejorativen Bedeutungswandel’ spreekt. Moge die al aanvankelijk te constateeren zijn door de overgangen: Verfolgter, Verbannter, Fremdling, herumziehender Krieger, Abenteurer (vgl. Lexer II bl. 362); daarnaast staat toch de beteekenisontwikkeling: Krieger überhaupt, erprobter Krieger, Held, ‘besonders häufig in Gedichten der Heldensage’ (eveneens Lexer II, bl. 362), wat eerder melioratief genoemd kan worden.
Becker wijst vervolgens op 't verschijnsel, dat van twee woorden, die paarsgewijs voorkomen, vast één verdwijnt; hij noemt: minne - liebe, ellen - kraft, maere - wert, blanc - wîz, smielen - lachen,
| |
| |
(be)haben - (be) halten, kapfen - sehen, glîzen - glenzen, lützel - kleine, tougen - heimlich. Nog vele andere, die in de Mhd. dichtertaal gevoelswaarde hadden, verdwenen. In de 15e eeuw hechtte men blijkbaar niet zooveel waarde aan de vroegere rijkdom in woorden, heel vaak keerden dezelfde woorden terug; 't gebruik van vreemde woorden neemt eveneens af. De middelen tot woordvorming blijven alle behouden, er wordt echter een beperkter gebruik van gemaakt. 't Suffix ge der Kollektiva geraakt in onbruik (mhd. gehünde, gefriunde, gewaefen, geliebe, gefügele) en de Komposita spelen niet de belangrijke rol van vroeger.
De omschrijvingen uit 't Mhd. verdwijnen op een enkele uitzondering na. Schr. noemt de vroeger zoo vaak voorkomende omschrijvingen met lîp, herz, sin, muot, prîs; de stijlfiguur, waarbij bijv. van treurenden gezegd wordt: si wâren lützel vroelich, kent de epik der 15e eeuw niet meer; een wending als: dô entzunde sich sîn varwe wordt: sîn varwe gund rôten; Genitiefomschrijvingen, door Wolfram in gebruik gekomen met woorden als: zil, site, kraft, name en later met slahte, kür, art, wân, rât, stiure verdwijnen mede door de beteekenisverandering van de meeste dezer woorden.
De voornaamste stijlmiddelen van de epik uit de 15e eeuw zijn de versierde epitheta (hochberümpt e.a.), de thetorische uitroepen, waarmee vooral prozaschrijvers en liederendichters graag werken, en 't symmetrische ‘Wortpaar’, de ‘Zweigliedrigkeit’; vormen als: lob, danc und êre of: birsen, beizen unde jagen worden: danck und êre of: auch kunde er beitzen unde jagen. Veel vaker als in de Middeleeuwen wordt in deze tijd 't stijlmiddel gebruikt, waarbij een woord door een pronomen herhaald wordt: der edel prunn, der was sô kalt. Een versregel: ich weiz hie vil nâhen einen brunnen kalt wordt: ich weiss bei uns gar nâhen ein brunnen, der ist kalt.
Terecht kan dus gezegd worden, dat de stijl verarmde, bovendien werd 't vers door een proza met eenvoudiger en beknopter zinnen verdrongen.
Uit de tekstverbeteringen blijkt, hoe men in de 15e eeuw tegenover de epische stof stond. Zorgvuldig waakte de bewerker ervoor, dat de held zijn hem toekomende titel kreeg; ‘höfische Formeln’ mochten niet aan een onwaardige verspild worden. De held van 't epos moet volmaakt zijn, zijn tegenstanders mogen slechts verraders, reuzen of draken zijn; in een eerlijke strijd delft hij nooit 't onderspit, slechts door valschheid en verraad kan hij overwonnen worden. Vaak wordt hierdoor 't geheele probleem in 't mhd. epos aangetast. Parzival, die bij Wolfram jong en onervaren de wereld
| |
| |
in trekt en zich daardoor allerlei ongelukkige avonturen berokkent, rijdt in de Wilhelmprosa in plaats van ‘mit kindlichen siten’, ‘in éren’ naar 't hof en heet dan bij Füetrer reeds ‘fruot’. Zijn zwijgen in de Graalsburcht wordt hem niet euvel geduid: 't booze noodlot is de schuld. Parzival is niet de dwalende, maar de door 't ongeluk vervolgde ridder. Op gelijksoortige wijze wordt 't Nibelungenlied bewerkt; de gevolgen bleven niet uit: na de 15e eeuw verdween 't uit de literatuur. Het eenige epos, dat de Renaissancetijd geeft, de Teuerdank, is naar dezelfde motieven opgebouwd: de held trekt er op uit, om de koningin Erhenreich te verwerven; hij wordt in niet minder dan 80 avonturen gewikkeld, die alle volgens 't zelfde schema opgebouwd zijn en eentonig verloopen. Hierna is 't met 't Duitsche epos ten einde.
Fritz Karg (Leipzig) behandelt de Middelhoogduitsche ‘hiez-Formel’ en 'hiez-Satz, zooals deze in de Lucidarius A (uitgave van Felix Heidlauf in de ‘Deutsche Texte des Mittelalters’ (1915) voorkomen. Als typen noemt hij: I da bi lit ein lant heizet Bizathe en II: Affrica hebit sich andem wasser daz da heizet Indus; I heeft 't karakter van een bijstelling en is geen beknopte bijzin, II daarentegen is een volledig ontwikkelde bijzin. Wat 't voorkomen betreft, komt schr. tot de conclusie, dat dit niet op willekeur berust. De ‘hiez-Formel’ wordt gebruikt, wanneer de genoemde naam niet 't belangrijkste element in 't verband is, maar los tusschen een voorafgaande zin en een daarop volgende van gelijke rang staat. De ‘hiez-Satz’ is noodig, wanneer de inhoud niet in 't zinsverband gemist kan worden, maar ook om formeele redenen, wanneer 't voorafgaande slechts zinsdeel is en wanneer de volgende zin een deel van de voorafgaande weer opneemt en ten slotte, wanneer de wending te ‘gewichtig’ voor een enkele parenthese geworden is.
M. Szadrowsky (Chur) behandelt in zijn artikel: Zur hochalemannischen Syntax III de gevallen, waarin afgeweken wordt van de ook uit leerboeken bekende regel, dat in de Zuid-Duitsche omgangstaal eigennamen met 't lidwoord gebruikt worden. 't Betreft dialekten uit een groot deel van 't Bernerland, met name 't Hasletal, en deelen van Graubünden (Davos, Prattigau, Schanfigg). Als oorzaak noemt hij Romaansche en Rheto-romaansche invloed. Er zijn Zwitsersche dialekten, die bij voornamen 't lidwoord gebruiken, behalve in de Genitief, die door de uitgang reeds voldende gekenmerkt is; ook komt voor, dat de familienaam zonder lidwoord vóór de voornaam staat, voorts vindt men vóór- en familienaam zonder lidwoord, familienaam samengesteld met ‘sohn’, familienaam ont- | |
| |
staan uit plaatsnaam of uit beroepsaanduiding. Diminutiva en ‘Koseformen’ op i of li als Hansi, Hansli, Hanseli zijn niet ongewoon; 't oorspr. onzijdige geslacht heeft in vele gevallen hier voor 't natuurlijke plaats gemaakt; ook als nom. ag. komen deze vormen voor, bijv.: slapperi (Schwätzer), pfnusi (Schnaufer), flenni (weinerlicher Mensch). Het geslacht drukt bij deze en dergelijke vormen vaak een waardeering uit, zoo duidt 't masculinum 't grootere en actieve, 't femininum 't kleinere en passieve, 't neutrum 't voortgebrachte en samengestelde aan. 't Dialekt houdt zich grootendeels aan deze verschillen; reeds in 't mhd. komen in verband hiermee verschillende geslachten van 't zelfde woord voor (bijv. mensch, ris, zit). In 't Berner Duitsch wordt gebruikt: ‘für e fürsorg’ (zur Fürsorge), een geval, dat aan de oudere taal herinnert, waar 't onbep. lidw. in de plaats van 't bepaalde staat. Eveneens is dit 't geval met uitdrukkingen als z'himmel richte (Graubünden), waarbij 't lidwoord ook in het Mhd. reeds ontbrak.
Nadat A. Ausfeld en O. Zingerle reeds vroeger een uitgave van Rudolf von Ems' Alexander beloofd hadden en ook in Band 11 der Bibliothek der gesamten deutschen Nationalliteratur een uitgave aangekondigd stond, is nu eindelijk in Leipzig dit werk, dat onvoltooid gebleven is, door Victor Junk uitgegeven. (Bibliothek des literarischen Vereins in Stuttgart; Publikation 272-274; Rudolf von Ems Alexander, ein höfischer Versroman des 13. Jhts.; Erster Teil: Buch I - III, Zweiter Teil: Buch IV - VI, Anmerkungen und Register.)
Reeds in 1904 publiceerde Junk in de Beiträge (Bd. 29 bl. 369 vv.) een artikel, dat als een ‘Vorarbeit’ tot een uitgave van den Alexander beschouwd kon worden. Hij vermeldt hierin een tweede handschrift (B), dat in 1894 door den kunsthistoricus R. Kautsch in de Brusselsche ‘Bibliothèque Royale’ gevonden werd. Dit hs. gaat niet verder dan het reeds lang bekende Münchener ( M ), nl. 5 boeken en een stuk van het 6e, zoodat daardoor de veronderstelling, dat de dichter met zijn werk niet verder gekomen is, aanneembaar wordt; een derde (h) in Berlijn geeft slechts 200 versregels (14389-14588).
Albert Leitzmann (Jena) schrijft over Junk's uitgave van den Alexander in deze aflevering van de Beiträge; hij behandelt daarin eerst 't probleem van de invloed van Wolfram von Eschenbach op Rudolf von Ems. Reeds jaren geleden hield Leitzmann zich met deze vraag bezig; 't eerst in een artikel in de Zeitschrift für deut- | |
| |
sche Philologie (Bd. 43, bl. 301 v.v.), later in de Beiträge Bd. 42, bl. 503 v.v., waar hij reeds meende te kunnen constateeren, ‘trotz des zufälligen und lückenhaften Materials’, dat de Alexander en de Weltchronik, voor zoover ze hem dan bekend waren, weinig ‘Anklänge’ aan Wolfram bevatten. Latere stilistische onderzoekingen van de Weltchronik hebben Leitzmann's resultaat, wat dit werk betreft, niet bevestigd.
In 't voor ons liggend artikel strekt L. zijn onderzoek ook over den Alexander uit; hij noemt de overeenstemmende plaatsen bij Wolfram en Rudolf en komt tot 't resultaat, dat de 6 boeken resp. 10, 43, 20, 8, 17, 7 ‘Wolframreminiscenzen’ bevatten. Dit bevestigt hem in zijn meening omtrent de chronologie van Rudolf's werken, nl. dat de dichter zijn werk aan den Alexander onderbroken heeft, om eerst zijn Willehalm, die hij voor den invloedrijken Konrad von Winterstetten schreef, te voltooien. Hij plaatst den Willehalm nu tusschen 't tweede en derde boek van den Alexander, daar hij 't hoogtepunt van Wolfram's invloed aan 't einde van 't tweede boek gevonden heeft.
In 't tweede gedeelte van zijn artikel noemt Leitzmann verschillende plaatsen, waar hij 't met Junk's tekst niet eens is, afgezien van metrische bezwaren.
In een tweede artikel meldt Leitzmann de herkomst van de hexameter: Ascendat Walther, veniat bos unus et alter, behoorende bij een der Nederlandsche Klinggedichte, die hij 1928 (Halle) uitgegeven heeft.
E. Sievers (Leipzig) verdedigt 't vermoeden van Bartsch (Germ. 7, 35), dat de dichter van Elisabeth en Erlösung een Marburger geweest is. M. Rieger had op bl. 59 van de inleiding bij zijn uitgave van de Elisabeth 't bezwaar geopperd, dat bij 't veelvuldige voorkomen van de naam Marburg een aanduiding, die hierop zou wijzen, niet voorkomt. Sievers noemt nu twee plaatsen, waaruit 't wel te lezen is.
Wolfgang Jungandreas (Breslau) geeft een bijdrage betreffende de localiseering van de Hildesage en ten slotte John Loewenthal (Berlin) eenige etymologiën.
De derde druk van Feist's Gotisch etymologisch woordenboek is in bewerking. Wie wenschen of opmerkingen hiervoor heeft, zende die aan 't adres van den samensteller: Berlin N. 54 Weinbergsweg 13.
Amsterdam.
D.J.C. ZEEMAN.
|
|