Anglist in ons land al lang bekend waren. Men kan zich slechts verwonderen dat de erkenning zo veel moeite gekost schijnt te hebben; maar wij weten dat de studie van de levende talen nog slechts zeer gedeeltelik een in universitaire kringen voor ‘vol’ aangeziene studie is. Over de oorzaken van die positie van de levende talen in ons land uit te weiden schijnt me op deze plaats niet gewenst.
Het onderwerp dat van der Gaaf voor zijn rede gekozen heeft is voor de beoefenaars van het Engels ongetwijfeld belangwekkend. Ook zij die van de klankgeschiedenis van Oud- en Middel-Engels meer gehoord en gelezen hebben dan hun lief is, kunnen zich nog wel interesseren voor de ontwikkeling van het lokale Londense dialekt, van de vroege middeleeuwen af, tot de omgangstaal in schriftelik en mondeling gebruik van meer dan één wereldrijk. Die laatste biezonderheid moge van linguisties standpunt vrij onverschillig zijn - een Indianendialekt is voor een linguist altans in sommige opzichten leerzamer - het is toch ook van linguisties standpunt niet onverschillig te zien hoe een dialekt wordt tot een voertuig van een groote kultuur. In de rede van van der Gaaf wordt vrij uitvoerig verhaald hoe het met het onderzoek van de schaarse bronnen voor het Londens van de oudere tijd gegaan is sedert Morsbach zijn baanbrekend boek schreef (1888). Na die tijd is er door leerlingen van Morsbach aan de Göttinger universiteit, door andere Duitse en Skandinaviese geleerden, en door enige Engelsen, veel gedaan om de gang van zaken op te helderen. Dit alles wordt door de schrijver met interessante biezonderheden geïllustreerd. Hij vestigt er niet de aandacht op dat er onder al die onderzoekers geen enkele Nederlandse naam voorkomt, ofschoon dat voor een hoogleraar, die zich toch ook tot leerlingen richt, geenszins misplaatst had kunnen worden genoemd. Maar het kan zijn dat hij de feestelike stemming niet wilde storen door een opmerking over de onbeduidende positie die ons land totnogtoe in de wetenschappelike studie der levende talen inneemt.
Een enkele opmerking over de titel: een bewijs, dunkt me, dat de schrijver zich weinig met algemeen-linguistiese problemen bezig houdt, ongetwijfeld in de overtuiging dat de studie van het Engels alleen al meer is dan één mens kan omvatten. Die opvatting heeft veel waars - in der beschränkung zeigt sich erst der meister - maar het blijft toch altijd gevaarlik zich te zeer te beperken. De juiste middelweg te vinden zal wel weinigen gegeven zijn, maar ik waag toch te zeggen dat de Nederlandse term schrijftaal in de laatste jaren voldoende ontleed is om te mogen verklaren dat hij voor