Wilhelm Heinse en zijn roman Ardinghello.
De belangstelling voor Wilhelm Heinse is op het oogenblik, ondanks de fraaie kritische uitgave van Schüddekopf (1902-26) en het voortreffelijke werk over hem van Jolivet (1922), betrekkelijk gering. Voor een deel is dat ongetwijfeld een gevolg van de moeilijkheid om hem in den ontwikkelingsgang van de Duitsche letterkunde zijn juiste plaats aan te wijzen, doordat hij zoowel met de rococo-poëzie als met den ‘Sturm und Drang’ en de romantiek verwantschap vertoont. Zijn meest centrale werk, de Gemäldebriefe van 1776-77 en de roman Ardinghello (1780-87), behoort tot den ‘Sturm und Drang’, maar draagt binnen het kader daarvan een zeer persoonlijk karakter.
Zijn kunsttheorie, die duidelijk door Herder is beïnvloed, culmineert in de opvatting, dat kunst niet is een nabootsing van de natuur, maar een opnemen van de realiteit in de kunstenaarsziel, die deze indrukken verwerkt en als een schepper in het klein weer buiten zich projecteert op een wijze, zooals zij alleen dat kan. Deze theorie keert ook in zijn roman, die zich veelvuldig met kunstproblemen bezighoudt, nagenoeg ongewijzigd terug.
Formeel beschouwd is Ardinghello een roman in brieven in het genre van Goethe's Werther, maar veel minder straf geconcentreerd en doorvlochten met vertellende gedeelten en gesprekken over kunst en leven. En ook wat den inhoud betreft is van eenheid nauwelijks sprake: renaissance-novelle, zeerooversroman, sociale utopie, avonturierroman en reisbeschrijving wisselen elkaar af en worden slechts zwak verbonden door de ontwikkeling van het liefdeleven van den held. De eigenlijke eenheid ligt dan ook uitsluitend in de levensbeschouwing van den schrijver, die het geheele werk doordringt en beheerscht.
Protest tegen elke binding van het individu is de toon, waarop