Dr. Kruisinga in omvang nog verre zou overtreffen. Wie de moderne taalwetenschap kent, weet, dat er vele methode's van onderzoek, vele taalbeschouwingen zijn, en ik kan niet recht inzien, dat slechts één van deze de juiste zou zijn. Uit het stuk van Dr. Kruisinga blijkt, dat hij een voorstander van een zuiver descriptieve taalbeschouwing is, terwijl de Duitse commissie al tijdens het voorzitterschap van Prof. Symons het onbevredigende daarvan voor het Duitse heeft ingezien en verlangd heeft, dat men aan de beschrijvende grammatica enige diepte zou geven door de historiese verklaring van die moderne vormen, die daarvoor geschikt zijn. In hoeverre die voor het Duits gewenste methode voor het Engels mogelik of aanbevelenswaardig zou zijn, kan ik niet beoordelen: ik ken het Engels blijkbaar niet zoo goed als Dr. Kruisinga het Duits. In elk geval is deze toevoeging aan de examenstof al gedurende tal van jaren door de A-commissie gehandhaafd, ook onder de latere voorzitters van Swaay en Kapteyn, en heeft dus blijkbaar in de practijk voldaan.
Maar het zijn niet deze overwegingen, die mij hebben doen besluiten, in deze kwestie het woord te nemen. Sinds 1932 heeft de A-commissie een nieuwen voorzitter (Dr. Kruisinga zinspeelt er op) en een nieuwen ondervoorzitter, ondergetekende. In deze functie moet ik van mijn kant twee bezwaren opwerpen, en wel gericht niet tegen het wetenschappelik inzicht van de Duitse of Engelse commissie's, maar tegen het tijdstip, waarop Dr. Kr. zijn aanval doet en tegen de wijze, waarop hij zijn materiaal heeft verzameld.
Waarom heeft de schrijver niet even afgewacht, hoe de Acommissie onder de nieuwe leiding op het punt der ‘historiese grammatica’ zou reageeren? Had hij dat wel gedaan, had hij het verslag afgewacht, dat, dit maal als uiting van een nieuwe commissie, in uitvoeriger vorm haar opvatting van het examen weergeeft, dan zou hij gevonden hebben, dat het de bewuste exameneis als volgt formuleert: ‘(Het onderzoek in de vormleer) verlangt inzicht in den samenhang van het grammaticale vormensysteem. Daarvoor is het gewenscht, dat de candidaat eenigszins op de hoogte is van de historische verklaring van zoogenaamde restvormen (relicten, versteende vormen) in het Duitsch’. En verder: ‘Met betrekking tot de spraakkunst wordt den candidaten aangeraden, de beschrijvende spraakkunst niet te verwaarloozen in vergelijking met de historische fundatie der