Levende Talen. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Levende Talen–Boekbesprekingen.De Studie van het Middelnederlandsch tot in het Midden der Negentiende Eeuw, door H. de Buck. Uitg.: J.B. Wolters U.M. - Groningen, Den Haag, Batavia. 1930. [Gron. proefschrift.]Waarom is bovenstaand onderwerp een afzonderlike behandeling waard? De schrijver stelt deze vraag niet aan de orde. Dat bevreemdt: hij acht 't immers heel verklaarbaar, dat er - vooral voor de periode tot 1800 - zo weinig litteratuur over z'n onderwerp was, omdat ‘van een eigenlijke beoefening van het Middelnederlandsch als een afzonderlijk vak, althans als een min of meer afgebakend onderdeel van de Nederlandsche philologie, ... eerst sprake (kan) zijn na het optreden van de zoogenaamde Nieuwe school, dus na omstreeks 1840’, (blz. 1). De lezer moet dus zelf maar uitmaken, of dit boek allereerst bedoeld is als een inleiding tot een geschiedenis van de studie van 't Middelnederlands, dan wel als een détailonderzoek in verband met de cultuurgeschiedenis van 18e en 19e eeuw. En toch moet hij dit weten om de wijze van behandeling op de juiste waarde te kunnen schatten, ja, feitelik zelfs, om 't boek te kunnen begrijpen. Ook in ander opzicht had de schrijver duideliker kunnen zijn: hij heeft geen poging gedaan door typografiese middelen z'n boek overzichtelik te maken en er is geen register. Op blz. 1 spreekt hij van ‘von Raumer en Paul in hunne geschiedenissen van de Germanistische philologie’. Het was methodieser geweest hier een nauwkeurige opgave van titel en bladzijden te zetten, zo ook, blz. 1, ‘De Vries en Van Helten in hunne door mij eenige malen aangehaalde redevoeringen over de geschiedenis der Nederlandsche taalkunde in het algemeen’. (Vgl. ook blz. 4: ‘Constantijn Huygens in zijn autobiographie van 1631’ en nog enkele dergelike gevallen in 't begin.) Zo was 't ook methodieser, niet telkens voor bewijsplaatsen of biezonderheden, die men in dit werk zou mogen verwachten, naar anderen te verwijzen (vgl. blz. 6, noot 2; blz. 10, noot 1; blz. 10, noot 5; blz. 11, noot 1; blz. 12, noot 1; blz. 28, noot 4, enz.). Hoe men 't Mnl. bestudeerde, hoe men teksten uitgaf en annoteerde, dat wordt ons meestal wel min of meer uitvoerig door de auteur gezegd, maar vrijwel nooit met voorbeelden gedemonstreerd. Wanneer ons wordt gezegd, blz. 6, dat in de 17e eeuw gemaakte aantekeningen ‘eenige bekendheid met de oude taal bij de uitgevers verraden’, dan zouden we voorbeelden willen | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
hebben om te zien van welke aard die aantekeningen warenGa naar voetnoot1) en als van zestiende-eeuwse noten bij Stoke wordt gezegd, blz. 10, dat ze vaak onjuist zijn, dan vragen we om voorbeelden die ons bewijzen, dat we hier niet te doen hebben met schijnbare onjuistheden, veroorzaakt door afwijkende betekenissen in 't zestiende-eeuws. Wordt ons gezegd, dat de gedrukte tekst een hs. niet trouw volgt, dan zouden we graag willen weten van welke aard de afwijkingen zijn. Maar ik zou de auteur onrecht doen, als ik op zulke leemten te lang doorging. Ik geloof niet, dat hij een geschiedenis van de studie van het Middelnederlands wil schrijven. Voor hem is 't bestuderen, of niet-bestuderen, van 't Middelnederlands een symptoom van de geestesgesteldheid van de beoefenaars. Vandaar, dat hij zich vooral afvraagt, waarom iemand het bestudeert. Dat verklaart ook de uitvoerige besprekingen van denkbeelden over taal en taalregeling, bv. blz. 14 vv., vrijwel 't hele hoofdstuk III, enz. Daarom verdienen ook niet-uitgevoerde plannen, verzuimde gelegenheden, de aandacht (vgl. blz. 32, blz. 38, 39, 40, en vooral hoofdstuk VIII en IX). Maar juist daarom verbaast de wijze waarop de schrijver zich van de kroniek van Klaas Kolijn afmaakt (blz. 12, 13): voor wie aan de echtheid geloofde, wàs dit Middelnederlands; voor die mensen stond het uitgeven van dit geschrift op één lijn met 't uitgeven van Melis Stoke. Van de groei en de zich langzamerhand wijzigende aard van de belangstelling voor het Middelnederlands geeft 't boek een interessant beeld. We zien in dit verband uitgebeeld de achttiende-eeuwse taalkundigen, 't Genootschap Dulces ante omnia Musae, Bilderdijk als geleerde en vooral de toenmalige Nederlandse mentaliteit tegenover de zo anders geaarde Duitse. Veel daarvan was al bekend, maar, door het volle licht te werpen op een gewoonlik meer duistere zijde er van, kan dit boek stellig bijdragen tot een verhelderd inzicht in de cultuur - en dus ook litteratuur - van het betrokken tijdvak.
Leiden, November 1932. A.C. DE JONG. | |||||||||||||||
Dr. H.W.J. Schregel, Stilistische en Syntactische Beschouwingen over de Camera Obscura van Hildebrand. Amsterdam, H.J. Paris, 1932.Op dit proefschrift promoveerde Dr. Schregel kort voor de laatste zomervacantie te Leiden. In Januarie van dit jaar overleed hij, 58 jaar oud. Dr. C.B. van Haeringen herdacht de overledene in 't Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs van 18 Januarie. Bij zijn woorden sluit ik mij van ganser harte aan. Ik ben met Schregel vóór ruim 30 jaar aan dezelfde school als onderwijzer werkzaam geweest. Hij was toen al, zoals Dr. van Haeringen hem tekende, een stille, wat teruggetrokken man, maar die bij nadere kennismaking imponeerde door zijn fijne geest. Met grote nauwgezetheid wijdde hij zich aan zijn klas, daarnaast studeerde hij met taaie volharding voor 't Staatseksamen. Hij was een kollega, wiens goedheid van hart hem doet voortleven in onze herinnering. Bescheiden als Schregel was, is ook zijn boek. Het begint met de waarschuwing, dat we er geen ‘volledig stilistisch-syntactisch beeld van de Camera Obscura’ in mogen verwachten. Al is in de laatste jaren de studie van stilistiek en syntaxis ook druk beoefend, juist de eerste helft | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
van de 19e eeuw is daarbij niet op de voorgrond gekomen. We bezitten nog geen algemene karakteristiek van de tijdsstijl van die periode, die als objektieve achtergrond gebruikt zou kunnen worden om daar 't subjektieve karakter van de stijl van de Camera tegen te doen uitkomen. Dr. Schregel wilde nu met dit proefschrift niet alleen ‘het subjektieve van Hildebrand's werk tonen’, maar ook ‘materiaal verschaffen voor het vaststellen van den tijdsstijl’ (blz. 2). Hij deelde zijn werk in twee hoofddelen in. In het stilistiese gedeelte bespreekt hij achtereenvolgens de Humor, de Antithese, de Hyperbool, de Beeldspraak, het Epitheton, de Herhaling. Het tweede gedeelte, aan de Syntaxis gewijd, behandelt de vorm van de zin, de bijvoeglike bijzin, het voegwoord en, het voegwoord maar, en geeft enkele beschouwingen over 't tijdsbegrip. Als tekst gebruikte hij de 1e druk van 1839. De vele afwijkingen van die tekst zullen misschien aan de zwakke gezondheid van de promovendus geweten moeten worden, waardoor hij wel niet zoveel zorg aan de korrektie van de proeven heeft kunnen besteden, als wel gewenst was. De hoofdstukken van het eerste gedeelte geven soms een histories overzicht (in hoofdstuk II over de Antithese!), soms een karakteristiek van 't behandelde stijlverschijnsel. Ik wijs bijv. op de verdienstelike beschouwing over Beeldspraak in hoofdstuk IV. Zeker het belangwekkendst stilisties onderwerp voor degeen die de Camera bestudeert is de humor. Terecht wijdt Dr. Schregel daaraan dan ook het eerste hoofdstuk van zijn boek. Toch, al zegt hij in zijn ‘Vooropmerkingen’: ‘In de Camera is Hildebrand voor alles humorist’ (pag. 2), hij vindt blijkbaar Hildebrand eer komies dan humoristies: ‘Zoals hierna uit de voorbeelden zal blijken, had in de Camera, vooral in “de familie Stastok”, humor de beteekenis van het komische met een ernstigen achtergrond, en verder die van het komische zonder meer’ (blz. 19). Wanneer ik nu hiernaast leg de definitie van Schregel op blz. 12: ‘Humor moet niet verward worden met het komische; beide hebben ze gemeen het grappige met tot effect den lach; zij het ook soms den glimlach. Hun verschil bestaat evenwel hierin, dat humor tot achtergrond heeft het leven in zijn meest verscheiden uitingen, zoodat achter de scherts een diepe ernst verborgen is; bij het komische ontbreekt iedere achtergrond, het werkt niet na, bij de oplossing der spanning is het einde bereikt; het bestaat dus slechts bij de gratie van zichzelf’, dan geloof ik toch, dat hij Hildebrand wel wat te kort doet. Ik herinner aan de overal in de Camera tot uiting komende wens van de schrijver om opvoeders op te voeden. 't Is merkwaardig, dat bij de bespreking van een boek zo druk door pedagogen bestudeerd, nog nooit nadruk is gelegd op dit feit. Beets moet wel goed de fouten van de toenmalige opvoeding hebben gevoeld, waar hij in ‘Jongens’ een pleidooi houdt voor meer natuurlikheid, in ‘Een onaangenaam mensch’, in ‘De Familie Stastok’ en in ‘Gerrit Witse’ laat zien, hoeveel nadeel kinderen kunnen hebben van de domheid van hun ouders, waar hij ons in ‘Een oude Kennis’ toont, wat er soms van de opvoeding ‘in de betere kringen’ terecht komt, als de vader opgaat in de zorg voor het verdienen van zijn brood, en als de moeder is ‘een preutse dame’. Hier is toch zeker achter de scherts een diepe ernst verborgen, een ernst, die Nic. Beets geleerd kan hebben van de pedagogen van de tweede helft van de 18e eeuw, en die van de 19e gemaakt heeft ‘de eeuw van het kind.’ Al lacht de oppervlakkige lezer bij 't verhaal van ‘de goedhartige | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
dikkert’ die zich zooveel moeite geeft om z'n oude vriend Daan met een bezoek te verrassen, de teleurstelling van Bruis heeft toch dieper grond, dan dat de ‘kennis al wat verjaard is.’ Deze man, die ‘Meester in de Rechten maar geen Advocaat, Echtgenoot, maar geen Vader’ was, had misschien zijn leven wel eens weinig-geslaagd gevonden, als hij 't vergeleek met dat van z'n vriend Zwarte Daan, die een bloeiende praktijk had, en ‘twee zonen en twee dochters, waar hij heel veel plaisir aan beleeft, vooral aan de oudste dochter!’ En wel mocht hij z'n groot glas met wijn, Fachinger water en suiker in één teug uitdrinken: hij had een prop in z'n keel, toen z'n vrouw hem naar z'n bezoek aan z'n vriend vroeg. Hebben we hier niet als achtergrond dezelfde levensteleurstelling, waarvan de ‘Drie Studentjes’ van Haverschmidt en zo menig schets van Potgieter getuigen? Is dat geen echte humor? Dr. Schregel deed met z'n boek pionierswerk. Men vindt er een groot aantal voorbeelden in, gegroepeerd en beoordeeld om te komen tot de vaststelling van de stijleigenaardigheid van de Camera en van z'n tijd. Wie na hem dat werk zullen vervolgen, zullen hem dankbaar zijn voor z'n boek.
Amsterdam, Februarie 1933. A.J. DE JONG. | |||||||||||||||
Twee jaar Fransch, leerboek voor H.B.S., Handelsscholen, Kweekscholen en daarmee gelijkstaande inrichtingen door Albert Dory en A. Wepster. Eerste deel, met vocabulaire en oefenstof; tweede deel, met vocabulaire. - Uitgave van J.B. Wolters - Groningen, Den Haag, Batavia.Alle schrijvers van leerboeken voor het beginonderwijs in het Fransch op de Middelbare School, houden vanzelfsprekend rekening met de drie eerste leerjaren. Waarom Twee jaar Fransch in dat opzicht afwijkt, staat in de voorberichten niet te lezen. Deel II begint zelfs met de aankondiging: ‘Le volume actuel est rédigé de telle sorte que celui qui a déjà une certaine connaissance du français, peut l'employer sans avoir à consulter le premier livre.’ Dat is stellig niet geschreven voor de scholen, waarvoor de boekjes bestemd zijn! Het tweede deeltje is niet mis en voor kinderen, die van de lagere school komen, veel te moeilijk; met de facultatiefstelling loopt het dus niet zoo'n vaart en de titel behoeft ook niet eventueel Eén jaar Fransch te worden. De sterk concentrische bewerking van Deel II ten opzichte van Deel I heeft een groot bezwaar. In beide boekjes wordt een flinke plaats aan de grammaticale onderwerpen ingeruimd; die plaats is zóó groot, dat een practisch ingedeelde, afzonderlijke spraakkunst het bespreken en naslaan aanzienlijk vereenvoudigd zou hebben. Nu toch vervalt het tweede deeltje in voortdurende herhalingen, die, soms bladzijden achter elkaar, woordelijk zijn (I p. 67 = II p. 109; I 71, 72 = II 117, 118; I 76, 77 = II 123, 124; I 82, 83, 84 = II 132, 133, 134; I 88, 89, 90 = II 142, 143, 144; I 98, 99, 100 = II 195, 196). Tegen de formuleering van een aantal regels is er wel een en ander in te brengen. De gekozen voorbeelden op p. 29 (I) aangevuld met: ‘donner-le-lui’ doen de op die plaats vetgedrukte bewering niet meer zoo positief lijken! Op p. 60 (I) is het woord ‘meestal’ weggevallen in den regel: ‘Parce que wordt gebruikt wanneer de reden volgt’. Een eindje verder (I p. 74) | |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
staat over den Subjonctif het volgende: ‘De Subjonctif wordt gebruikt in den bijzin, wanneer het werkwoord een wil, een gevoel of een twijfel uitdrukt. Ook na sommige voegwoorden’. (Volgen: bien que, quoique, pour que, sans que). Wat te denken van deze uitspraak: ‘Het betrekkelijk voornaamwoord kan in het Nederlandsch voorkomen zonder antecedent. In het Fransch is dat niet mogelijk’ (I p. 103)? In II p. 90 vindt men dezelfde bewering, maar vijf bladzijden verder staat: ‘Qui aime bien, châtie bien’. Op een gegeven moment wordt men ingelicht over de ‘verbes pronominaux propres’ (II 172) en men verwacht iets te hooren over de ‘verbes pronominaux impropres’. De naam komt voor den dag bij het ‘Participe Passé’ op bladzijde 192. Over de waarde van de practische wenken, waarmede deel II inzet, kan men verschillend denken. Dit zijn enkele grepen uit de theorie, die het zwakste gedeelte is van deze methode. De toepassing is stukken beter, ofschoon er, in het vele materiaal, op een enkele plaats meer systeem gebracht kon worden. In de ‘Oefenstof’ bij deel I is dat bijvoorbeeld het geval met de lessen 11, 12, 14, 17, 24. De vervoegingen, die daar toepassing vinden, zijn er in de minderheid. Intusschen is dat geen overwegend bezwaar, omdat er veel geboden wordt. Waarom zijn de nogal talrijke vertalingen, die tusschen haakjes in den tekst opgenomen zijn, niet uit de lesjes naar de vocabulaires verhuisd? Daar vindt men ze, op een enkele uitzondering na, niet. Vooral in Deel II komen herhaaldelijk stukjes voor, die ruimschoots bewijzen, dat deze schrijvers tot goede dingen in staat zijn (p. 19, 59, 60, 70, 83, 115, 170, 207 bijvoorbeeld). Blijkbare zorg is besteed aan idiomatische uitdrukkingen; de eerste vijftien lessen hebben zelfs alle een vijftal spreekwoorden en zegswijzen als toegift.
J. DE SMIDT. | |||||||||||||||
Dr. C.L. de Liefde, Gallia, III, 2e herziene druk. (P. Noordhoff, Groningen.)Ofschoon het geen gewoonte is een tweede druk aan te kondigen, meen ik, dat aan deze herziening van collega de Liefdes Slotdeeltje wel een paar woorden gewijd mogen worden. Bij het openslaan van een nieuwe druk van een of andere methode lezen we haast automatisch ‘vermeerderde druk’. Zeer terecht komt de hr. G. Bolkestein in zijn brochure over de Concentratiegedachte in het Middelbaar Onderwijs op tegen de funeste gewoonte der boekjesschrijvers om steeds maar te vermeerderen, zelfs daar waar de beknopte vorm al te uitgebreid was om het eigendom der leerlingen te worden. Nu dan, hier ligt voor ons een verminderde druk; van 180 bladz. is het IIIe deeltje geslonken tot 130. Een poging tot beperking, die door allen belast met het onderwijs zal worden toegejuicht en die, hopen we, navolging zal vinden bij de vele methodeschrijvers onder onze collega's, Hoe lofwaardig ook op zichzelf, toch zou deze inkrimping van de stof geen aanleiding geven tot bespreking van het werkje, als ze niet gepaard ging met een herziening, die de bruikbaarheid ten goede komt. 't Geldt hier niet een omzetting van de bladzijden 10 en 15, of de vervanging van de beschrijving van een salon door die van een huiskamer, van die wijzigingen zoo lucratief voor schrijver en uitgever, daar ze het welbekende ‘uitsluitend laatste druk’ uitlokken, 't gaat hier om een ware herziening, een verbetering | |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
van het plan. Het overbodige is weggesneden, vele details zijn vervallen, lesjes vereenvoudigd of gemoderniseerd, denken we b.v. aan de opneming van Les Pays-Bas à l'Exposition Coloniale de Paris, maar daarnaast zijn opgenomen aan het eind van iedere les losse zinnen ter herhaling van de grammaire. Zeker, we willen het onderwijs niet verstarren tot dressuur van regels en hun toepassing in speciaal pasklaar gemaakte zinnen, we verlangen niet terug naar de boekjes, waarin op het eene lesje over den subjonctif, het andere volgt over hetzelfde onderwerp en zoo tot in het oneindige, maar dat we in de Nederl. middelb. scholen den leerling, aan wien we geen ‘oreille française’ kunnen geven, daar we dat zelf ook niet hebben, op beknopte wijze inzicht moeten bijbrengen van de bouw van de taal, opdat hij verstandelijk kan construeeren wat niet spontaan opwelt, die opvatting komt bij vele collega's terug. Willen we daarin eenigszins slagen, dan is opzettelijk onderwijs met systematische oefeningen noodig. Collega de Liefde heeft dit ingezien en biedt daarom in zijn herziene druk een beknopte herhaling van de grammatica. Versobering en systematischer opzet, ziehier waarin de herziening van Gallia III bestaat; zonder twijfel zal het zoo beter beantwoorden aan het doel, dat de schrijver bij het samenstellen voor oogen heeft gestaan.
Haarlem. N.v. WIJNGAARDEN. | |||||||||||||||
Anatole France. Contes choisis par Dr. J.H. Kool. Uitg.: Noordhoff, Groningen. Prijs: ƒ 1,25.Dr. Kool vervolgt met dit deeltje de serie der ‘Conteurs modernes’ van Lacomblé. Hij laat de verzameling voorafgaan door een volledige bibliographie van de werken van Anatole France, vergezeld van een korte biographie - wel wat erg kort - en eenige opmerkingen over het 10-tal ‘contes’. De leerlingen der hoogste klassen kunnen hiermee hun voordeel doen, alvorens tot lezing over te gaan. De keuze der ‘contes’ lijkt mij zeer gelukkig, alle zullen ongetwijfeld onze leerlingen interesseeren. Aan het boekje is een afzonderlijke, zeer uitgebreide, met zorg samengestelde woordenlijst toegevoegd, die de vertaling der moeielijkste woorden geeft. Bovendien vindt men onder aan de bladzijden nog tal van verklarende aanteekeningen, waarnaar de leerlingen meestal tevergeefs zoeken. Hieronder zijn er enkele, die ik bij een eventueelen herdruk in de aandacht van den bewerker aanbeveel:
Zeer geschikt voor onze hoogste klassen.
H. PANNEKOEK. | |||||||||||||||
Practicus. Fransch voor het Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs, door Dr. F. Zaman, deel I, II, III. Uitg.: Tjeenk Willink.In het Voorwoord, deel I, deelt de Heer F. Zaman mede, dat ‘deze leercursus der Fransche taal is bestemd voor de leerlingen der middelbare school, die, zonder dat ze iets van Fransch behoeven te kennen bij hun intrede op school, het in drie jaar toch zoover moeten brengen, dat ...’ enz. | |||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||
Is de Schrijver bij de samenstelling van het standpunt uitgegaan, dat deze leercursus kan worden gebruikt bij het onderwijs aan leerlingen der 1e klas van het Middelbaar en Gymnasiaal onderwijs, die geen Fransch kennen, dan kan de opmerking niet achterwege blijven, dat zoodanige leerlingen in het 1e deeltje voor een stof worden geplaatst, die, zeer zeker in het begin, veel te moeilijk voor hen is. Reeds in de zeer uitgebreide ‘Uitspraakoefeningen’, waarmede dit 1e deeltje aanvangt, komen woorden en zinnen voor, die kinderen van 12, 13 jaar, die de beginselen van het Fransch nog niet geleerd hebben, voor ernstige moeilijkheden plaatsen. Ik haal slechts van de zeer vele zinnen de volgende aan: bl. 8. La peau du veau pendait à une grosse branche. De huid van het kalf hing aan een dikke tak. Na dit phonetisch gedeelte behandelt de Samensteller in 33 lessen, (blz. 24-180)Ga naar voetnoot1), voldoende om in een jaar door te werken, ‘de voornaamste syntactische, morphologische en idiomatische verschijnselen’ (Voorwoord). In les 5 (bl. 40) wordt o.a. ter vertaling gevraagd een stukje ‘Le Chasseur’. De volgende zinnen daaruit mogen een voorbeeld vormen van de bovenbedoelde moeilijkheden: ‘Des feuilles jaunes et des branches mortes couvrent le sol. Un pivert s'envole, ensuite un geai’.Ga naar voetnoot2) - - ‘Le lapin est mort? Non, il fait un saut et détale.’ - - Le chien court après le lapin, mais bientôt il revient.’ Het is waar dat een zeer uitgebreide Woordenlijst de leerlingen de noodige steun biedt, maar voor kinderen die zonder Fransch te kennen op school zijn gekomen en die na ongeveer een maand dergelijke stukjes moeten vertalen, zijn zinnen als de bovenstaande toch wel zeer onbegrijpelijk. Verder moeten in diezelfde les (bl. 41) verschillende verleden deelwoorden, waaronder: vu-gezien, ouvert-geopend, écrit-geschreven, dit-gezegd, fait-gemaakt, lu-gelezen, worden ‘geleerd’ (‘uit ervaring wetende dat de leerlingen gemakkelijk een risje woorden memoriseeren’, Voorwoord) en daarna in een thema worden aangewend. Ik haal daaruit de volgende zinnen aan: ‘De deuren zijn geopend. Wij hebben de jagers gezien. Heeft u den brief gelezen? Wat heeft zij gezegd?’ Nu leert de praktijk dat de kinderen bijna zonder uitzondering minstens een jaar Fransch hebben geleerd, wanneer ze op de Middelbare School komen. Aan die toestand zal de Samensteller zich waarschijnlijk hebben aangepast. Wijst daarop misschien het woord ‘behoeven’, voorkomende in den boven uit het ‘Voorwoord’ aangehaalden zin? Zij ‘behoeven’ geen Fransch te kennen, maar in werkelijkheid kennen zij het wel. Zelfs voor deze leerlingen is, naar mijne overtuiging, de stof in het begin zwaar. De reden die de Samensteller er toe heeft geleid om in les 5 de Tegenwoordige tijd van sortir en aller, in les 8 die van faire en ouvrir en eerst daarna (in les 4 is je parle en j'ai parlé behandeld) in les 11 je punis, enz., j'ai puni, en in de lessen 13 en 14 j'aperçois, j'ai aperçu, en j'attends, j'ai attendu ter bestudeering op te geven, ontgaat mij. Geleidelijk (vanaf les 17) wordt de Tegenwoordige tijd van enkele on- | |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
regelmatige werkwoorden geleerd: voir, vouloir, prendre, connaître, venir, waarbij meestal door vermelding van het Tegenwoordig deelwoord de eigenaardigheden van sommige vormen kunnen worden begrepen. Tegen het einde van deel I komen naast de Présent, de Imparfait en de Passé défini van enkele voor (dire, voir, faire, mettre, venir, tenir), waarbij reeds van deze laatste vier de vijf hoofdvormen worden genoemd. Kunnen de leerlingen dit alles, met de voornaamste grammaticale feiten, die beknopt behandeld zijn, en verschillende idiomatische en morphologische verschijnselen, behoorlijk in een jaar met vrucht opnemen? Behoudens bovenbedoelde bedenkingen heb ik voor deel I zeer veel lof. In elke les worden in verband met een uit het Fransch te vertalen stukje, in het Fransch gestelde vragen ter beantwoording opgegeven en wordt op de zoo even genoemde feiten en verschijnselen de aandacht gevestigd. Verder is het een zeer groote verdienste van dit deeltje dat in elke les het behandelde in thema's kan worden toegepast, zoodat aan het schrijven der vreemde taal de noodige aandacht is besteed. In dit opzicht onderscheidt deze leercursus zich zeer gunstig van andere waarin men veelal met ‘invuloefeningen’, de leerlingen een tamelijk oppervlakkige en vluchtige kennis van de grammaire poogt bij te brengen. Dergelijke oefeningen komen hier slechts bij uitzondering voor. Deel II, dat volgens dezelfde beginselen is samengesteld, vormt in 130 blz., 16 lessen, een uitbreiding en voortzetting van de in het 1e deeltje behandelde stof. In de verzameling onregelmatige werkwoorden, die in de Woordenlijst is opgenomen (waarom wordt venir, althans de daarmede samengestelde werkwoorden niet vermeld?) ontbreken de werkwoorden van het type dormir, die blijkbaar door den Samensteller niet als onregelmatig worden beschouwd. Zij vormen namelijk in deel I, bl. 176, naast de gebruikelijke vier hoofdgroepen van regelmatige werkwoorden, een afzonderlijke groep, zoodat de Samensteller 5 groepen werkwoorden onderscheidt. Deel III (73 blz., 9 lessen), dat volgens het Voorwoord ‘in de eerste plaats een werk- en herhalingsboekje beoogt te zijn, bevat drie soorten oefeningen: oefeningen naar aanleiding van in een Fransche tekst geconstateerde grammaticale regels, die gedeeltelijk reeds in de voorafgaande deeltjes behandeld zijn en hier derhalve als herhaling en aanvulling bedoeld zijn; oefeningen met de onregelmatige werkwoorden en ten laatste vrije vertalingen.’
Tot slot moge ik nog eenige opmerkingen maken, waarmede bij een volgende druk wellicht rekening zou kunnen worden gehouden:
| |||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||
Eveneens zinnen als de volgende: Deel II, bl. 55. L'eau commence à enserrer la queue. (beter: La glace, of wel L'eau qui se congèle). bl. 69. Il ne faut pas faire attendre. (toevoegen: les gens). Deel III, bl. 49. La femme avait été tuée par son mari sans raison (La femme avait été tuée sans raison par son mari, ou bien, ce mari est-il fou?). De volgende zinnen komen voor in kleine verhaaltjes, die misschien ontleend zijn aan oorspronkelijke werken. Dit neemt niet weg, dat zij minder juist zijn: Deel II, bl. 47. ‘II écrivait dans un livre grand comme une cheminée, d'une plume à l'avenant’. ‘avec’. bl. 57. ‘Les soldats du roi Torelore retournent, en chantant, à leurs foyers’. ‘dans’. bl. 102. On peut s'en assurer par la fenêtre. (Un coup d'oeil par la fenêtre suffit pour s'en assurer). In deel II, bl. 31, worden in verband met de meervoudsvorming enkele zelfstandige naamwoorden vermeld: 1. ‘le mouton-les moutons. - 5. l'oeilles yeux’ etc., waarvan in minder gelukkig gekozen bewoordingen wordt gevraagd: ‘Breng de regels onder woorden’, een zin die in deel III met enkele variaties terugkeert (bl. 7, 16, 40).
F.H.H.A. BEKKERS. | |||||||||||||||
J. Karsten, Deutschland. Uebersetzungs- und Uebungsbuch mit idiomatischen und grammatischen Bemerkungen. Fragen und Aufgaben für das 3. Jahr. Erster Teil. Ing. ƒ 1,25. Geb. ƒ 1,50. Uitg.: J.B. Wolters - Groningen, Den Haag, Batavia. 1932.Dit herhalingswerkje maakt een zeer verzorgden indruk. De Duitsche opstellen zijn goed gekozen, de Hollandsche over het algemeen wat te moeilijk. Bij de idiomatische toelichtingen vind ik enkele minder geslaagd. Op bldz. 7 is het onderscheid in gebruik tusschen bequem en leicht onvoldoende aangegeven; op bldz. 13 is Steige in de beteekenis van ladder geen algemeen gebruikelijk woord; op bldz. 34 wordt wel het woord ‘Glyptothek’, maar niet ‘Pinakothek’ verklaard; op bldz. 69 is de definitie: sonst: anderes als das Erwähnte niet juist (vgl., dit boek heb ik al gelezen; heb je niet een ander boek voor mij? Hast du nicht ein anderes Buch für mich?); bedoeld wordt: ausser dem Erwähnten. De vragen over Grammatica zijn duidelijk geformuleerd, behalve op bldz. 8: Ueber welche zwei Zeitformen verfügt der Indikativ im Niederl. und nicht im Deutschen? Immers de ‘verl. toek. tijd’ bestaat wel degelijk in het Duitsch, maar wordt slechts met behulp van een ander werkwoord gevormd. Drukfouten kwam ik slechts zelden tegen. De illustraties zijn vrij goede foto's. Alles te zamen genomen een bruikbaar en aantrekkelijk boekje, dat zijn weg zeker wel vinden zal.
Utrecht. BELLA JANSEN. | |||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||
Fr. Kluge, Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache, 11. Auflage, mit Unterstützung durch Wolfgang Krause bearbeitet von Alfred Götze. 6. Lieferung: Mückenfett-Richtschnur. M. 2.-.Van de nieuwe bewerking van Kluge's Wb. is tans de zesde aflevering verschenen. Ik behoef na de aankondiging van de vorige afleveringen geen aanbeveling meer te schrijven en geef alleen enige aantekeningen. Bij Muff wordt niet genoemd de oudere betekenis ‘griesgrämiger Kerl’, die met het Ndl. mof ‘Duitser’ (scheldnaam) overeenkomt en daarvan misschien de bron is. Oorlam wordt in 't Ndl. tegenwoordig vrijwel alleen gebruikt voor ‘Glas Schnaps’, wel ontwikkeld uit ‘tägliche Schnapsration für Matrosen auf Kriegsschiffen’. Naast Plinze kent het Ndl. flensje met dezelfde kulinariese beetekenis. Pudding uit frz. boudin (bloedworst), dat Gamillscheg Et. Wb. wel met recht uit rom. botellinus bij lat. botulus ‘worst’ verklaart, geeft gelegenheid tot aanknoping aan ndl. beuling. quabbelig is met behulp van ndl. kwab en verwante woorden (zie Frank - v. Wijk) met Quappe ‘junger Frosch’ te verbinden. Het onder Qualm als mogelijke bron genoemde ndl. kwalm ‘Dunst’ is volgens Franck - v. Wijk uit 't Duits overgenomen en komt bij Kiliaen in deze betekenis niet voor. Naast quengeln staat ndl. dwingen in dezelfde betekenis. Op Rädelsführer zal ndl. raddraaier, dat hetzelfde betekent, teruggaan: het ndl. woord laat geen spoor meer zien van de oude betekenis van Rädlein ‘Zusammenrottung’, maar vat Rädelsführer blijkbaar op als ‘derjenige, der das Rad führt, dreht’. Räuber in de betekenis ‘Schnuppe an der Kerze’ heeft in 't ndl. een overeenkomstig woord in ‘dief aan de kaars’. Naast Rausch ‘semiebrietas’ staat ndl. roes in dezelfde betekenis; het moet op een vorm rūs- naast rūsk- teruggaan. Ndl. wreef wrijf is niet zonder meer met Reihen2 (= Rist) te verbinden. Franck - v. Wijk denkt voor de f aan invloed van ‘wrijven’; misschien is aan invloed van werven (= oorspronkelik ‘draaien’, vgl. wervel) te denken. Reiter2 (= Sieb) en rein gaan op een wortel k'ri (met palatale k) terug. Bij Revier, dat als ‘höfisches Modewort’ kort na 1200 ontleend is, zal aan de valkenjacht in de oeverterreinen gedacht moeten worden. Toen deze op de achtergrond trad, werd Revier algemener als ‘jachtterrein’ gebruikt. Ten slotte noem ik nog enige woorden, waarbij de achtergevoegde ndl. woorden genoemd hadden kunnen zijn: mucken (mokken), munter (monter), Mus (moes), Nacken (nek), Naupe (nop), Nesthäkchen (heksluitertje), Oberstübchen (bovenkamer = Gehirn), Pegel (peil), piekfein (puik), Pilger (pelgrim), Printe (prent), Quitte (kwee), Reif (rijp).
H.W.J. KROES. | |||||||||||||||
Zur Wirtschaftslinguistik. Eine Auswahl von kleineren und grösseren Beiträgen über Wert und Bedeutung. Erforschung und Unterweisung der Sprache des wirtschaftlichen Verkehrs, hrsg. von Dr. E.E.J. Messing. (Nijgh en v. Ditmar, Rotterdam. 1932. - ƒ 4,25.)Onder de titel ‘Zur Wirtschaftslinguistik’ heeft Dr. Messing een bundel | |||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||
van 320 blz. uitgegeven, die een reeks artikelen van bekende geleerden als Kluge, Schirmer, Götze, Jordan en vele anderen bevat. Deze bijdragen zijn van tweeërlei aard. In de eerste plaats zijn er een vrij groot aantal kleine onderzoekingen, o.a. over ‘die Bedeutung des Handschlags im Handel’ (Schirmer), ‘Kerbholz und Rechenbrett des Mittelalters im Spiegel der modernen Handelssprachen’ (Schirmer), ‘Die Entwicklung der kaufmännischen Briefstiles’ (Penndorf), ‘Vom trockenen Wechsel’ (Messing), ‘der Kautabak’ (Frl. Richter), waarvan verschillende belangwekkend zijn en ook bij de ‘mercator sapiens’ belangstelling zullen vinden. Daarnaast staan een aanzienlik aantal betogen over het belang van de ‘Wirtschaftslinguistik’ van de hand van Prof. Jordan, Dr. Messing, Prof. Schröer en anderen, die er voor een goed doel op neerkomen, dat het zo nuttig is, ook op het gebied der taalkundige handelswetenschap van ‘Wörter und Sachen’ uit te gaan. Het aantal van deze artikelen had voor mijn gevoel gerust veel minder kunnen zijn; velen zullen toch overtuigd zijn, dat de studie van ‘Wörter und Sachen’ nuttig en goed is - anderen zullen zich het best door de artikelen van groep I laten overtuigen. Alle opgenomen artikelen zijn, zover ik zie, reeds eerder verschenen - een van Dr. Messing over ‘Wirtschaft’ bijv. in Neophilologus - vele andere in de ‘Spiegel van Handel en Wandel’. De bundel moet dan ook wel als een gedeeltelike samenvatting beschouwd worden van wat tot dusver in dat blad verschenen is en kan voor de lezers daarvan van belang zijn.
H.W.J. KROES. | |||||||||||||||
England And The English. By C.E. Eckersley. Longmans, Green & Co. 1932. pp. VIII, 280. 3/6.De voorberichten zijn er om te bewijzen dat het van tijd tot tijd, vermoedelik in heldere ogenblikken, plotseling tot een leraar doordringt dat er voor zijn vak eigelik geen leerboeken bestaan, die hem in alle opzichten bevredigen. Hij tijgt dan onmiddellik aan het werk en het resultaat van zijn arbeid komt na enige maanden, soms pas na jaren en soms nooit van de pers. Mettertijd blijkt dan of het een goed boek is, altans een dat werkelik ‘in een behoefte voorziet’, (b.v. Engelsche Handelsbrieven 36e dr.) of dat die behoefte alleen maar in het brein van de schrijver bestond. Voorbeelden van misdrukken zouden niet ‘aardig’ zijn, en .... niet billik: het zijn lang niet altijd de slechtste boeken die geen sukses hebben! De auteur van het aardige boekje ‘England and the English’ is het niet anders vergaan: ook hij hoopt dat ‘the present little volume may help to meet [a] need’, ook hij heeft het met vele andere boeken geprobeerd, maar ‘none of them was wholly satisfactory’. Alleen wat het verhoopte aantal herdrukken betreft zal hij nog enig geduld moeten betrachten. Aangezien het boekje een kompilatie is, is de auteur alleen verantwoordelik (a) voor het idee van het boek blijkens de titel, (b) voor de keuze der stukken, (c) voor de oefeningen aan het einde van ieder fragment of gedicht. De titel - to begin with - is te weids, veel te weids. Hierop afgaande mag men redelikerwijze een elementaire psychografie van het Engelse volk verwachten, met als achtergrond wat ‘the inevitable German’ England-kunde gedoopt heeft. Erger is dat uit het Voorbericht blijkt, dat dit ook inderdaad de bedoeling van de schrijver is geweest, want hij gelooft dat ‘the main appeal for foreigners will be in the attempt which has been made to reveal England and its people, their lives, both now and in the past, their interests and their character.’ | |||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||
Ik betwijfel of dit inderdaad het geval zal zijn en ik geloof dat de foreigner voor zover hij deze revelatie zoekt beter zijn licht op kan steken bij Price Collier of Cazamian, misschien aangevuld door Renier. Het dilettantiese van Eckersley's Englandkunde blijkt duidelik uit de keuze der fragmenten, waaruit met geen mogelikheid enig samenhangend beeld van Engelands sosiale struktuur valt af te leiden, laat staan dat men er uit zal putten ‘Ce qu'il faut connaître de l'âme anglaise’. Over Hoger Onderwijs, Wetgeving, Regering en Parlement, Religie wordt met geen woord gerept. Hoofdstuk X heeft tot titel: ‘The Sea and Ships’, maar wie dit hoofdstuk opslaat om iets te vernemen over Engelands maritieme positie of over de Engelsen als zeevarend volk ziet zich afgescheept met een fragment uit Kingsley's Westward Ho over de achtervolging der Armada en Masefield's Sea Fever. Ik vrees dat het onbevredigende van dergelike fragmenten nog meer in het oog springt, wanneer men ze vergelijkt met de uittreksels uit de werken van eersterangs biografen en geschiedschrijvers waarmee Prof. Geyl en Dr. Kruisinga hun historiese bloemlezing: ‘England In The Nineteenth Century’ samenstelden. Wat een recensent zeer terecht het vormend humanisties karakter van deze twee deeltjes der Selections heeft genoemd, is in Eckersley's boekje ver te zoeken, en de uitgesproken nationalistiese zelfingenomenheid van sommige stukken vergoedt dit gemis zeker niet, al moet worden toegegeven dat deze ook zijn komiese zijde heeft. Zo zal de ‘foreigner’ al dadelik plezier beleven aan Mr. Baldwin's extravaganties in het eerste stuk het beste, al zal Mr. Eckersley het nu juist niet met deze bedoeling voorop geplaatst hebben! Inderdaad, ‘everybody and everything in England is the best in the world, as Englishmen know and foreigners proclaim’, en wie Renier niet wil geloven, gelove tenminste The Rt. Hon. Stanley Baldwin, M.P.! Engels en intelligent zijn twee hoedanigheden waarvan het noodwendige samengaan van kontinentale zijde niet altijd voetstoots wordt toegegeven en ook Shaw heeft dit wel eens ontkend. Laat de heren voorzichtig zijn! Ook Mr. Baldwin is het opgevallen dat ‘the English schoolboy is impervious to the receipt of learning’ maar dit blijkt achteraf zuiver een kwestie van efficiency te zijn, want deze jongen houdt daarbij twee dingen konstant in het oog: ‘his eternal salvation’ en het besef dat ‘by that means [he] preserves his mèntal faculties further into middle age and old age than he otherwise would’. Duidelik? En Mr. Baldwin meent nog op iets te moeten wijzen, wat vaak uit het oog verloren wordt, nl. dat ‘The Englishman is made for a time of crisis, and for a time of emergency. He is serene in difficulties, but he may seem to be indifferent when times are easy.’ Zeer juist! Any Forsyte will do! Een interessant fragment is ook ‘The Public School Spirit’ by Bernard Darwin. Jammer dat één ding er niet uit blijkt, evenmin als uit het deeltje van ‘The English Heritage Series’ (Longmans) waaruit het is genomen: dat deze Public Schools in de eerste plaats klasse-instituten zijn, waar een kaste-geest aangekweekt wordt die nooit scherper aan de kaak gesteld is dan Thomas Hardy dit deed in ‘The Son's Veto’ in zijn bundel korte verhalen Life's Little Ironies. Maar het zou unfair zijn bij deze fragmenten stil te staan en niet te erkennen dat het boekje nog vele andere bevat die het lezen overwaard zijn. Ik denk hier aan de goed gekozen stukken uit Macaulay's History of England, aan ‘The Working People’ van H.W. Nevinson, aan Galsworthy's ‘Threshing’, ‘Egdon Heath’ van Hardy en de brokstukken uit het dagboek | |||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||
van Captain Scott. De bloemlezing bevat ook enkele gedichten (o.a. Goldsmith's Deserted Village) voornamelik ter illustratie van het Engelse landschapschoon. Summa summarum: wanneer men de keuze der stukken beziet los van titel en inleiding moet men toegeven dat de auteur erin geslaagd is een aardige, frisse bloemlezing samen te stellen, ‘an unconventional selection’ met veel afwisseling in de leesstof. Op de oefeningen achter ieder fragment valt nog wel een en ander aan te merken. Die over ‘word-study’ zijn het talrijkst en niet kwaad, die over Spraakkunst het schaarst en meestal glad er naast. Wat voor zin heeft het om foutieve zinnen op te geven en die door de leerling (n.b. een vreemdeling!) te laten verbeteren. ‘Which of the following, if any (sic) are correct?’ vraagt Mr. Eckersley. En wie gaat met leerlingen, met wie hij eerst een gedeelte uit Chesterton's ‘Tremendous Trifles’ heeft gelezen, naar aanleiding daarvan grammatikale oefeningen maken als:
Een leerling die een fragment als ‘The Professional Classes’ kan verwerken vraagt men toch niet naar 't meervoud van een hele reeks woorden als: box - brush - man - child - tooth! Zijn hier geen syntaktiese moeilikheden op te lossen of spreekt dat allemaal van zelf, ook voor een vreemdeling? Krijgt die enig idee van de struktuur van het moderne Engels als hij erin geslaagd is een passend bijv. nw. te vinden bij: omnibus, sea, emperor en twee zinnetjes gemaakt heeft met ‘iron’, als zelfst. nw. en als bijv. nw.? Ik kan uit geen enkele grammatiese oefening afleiden dat de schrijver enige notie heeft, waar het bij het spraakkunstig onderwijs om gaat en ik leg hem daarom de vraag van Gurrey voor: ‘One wonders how long the writers of School grammar books will continue to ignore the good work that is being done on our language outside this island’.Ga naar voetnoot1) Er is met name in Nederland een en ander verschenen, waaruit de schrijver en zijn kollega's en hun leerlingen nog iets kunnen leren en 't zou toch erg kortzichtig zijn de ‘Buy British Campaign’ ook uit te strekken tot dergelike geestesprodukten! Onder de oefeningen die niet op de spraakkunst betrekking hebben zijn er zeer eigenaardige, waarbij de schrijver zich niet verplaatst in het gedachteleven van de ‘foreigner’ maar doet alsof hij met Engelse leerlingen te doen heeft. Is het redelik van een Nederlandse schooljongen een opstel te vragen over de bewering ‘The battle of Waterloo was won on the play grounds of Eton’? Men hoeft toch waarlik niet onsympathiek tegenover het Engelse volk te staan om te menen dat de Pruisen hier ook enig aandeel in hadden! Afgezien van de spesifieke Engelse mentaliteit die de meeste opgaven kenmerkt zal het menig leerling moeilik vallen aan een verzoek als dit te voldoen, tenzij hij over een all-round imagination beschikt: ‘Write an essay on one of the following: The case for and against public libraries - Big-game hunting - The problem of slums - A sea-battle - Modern Slang - An Eastern Bazar - ‘I have lived, I praise and adore Thee.’ | |||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||
Ik wil mijn bespreking besluiten met de lezer de volgende invuloefening voor te leggen: ‘Upon my - I attributed that reserve to - which I now find had its - in -. They bear hunger, cold - without -; danger only calls forth their -; they - in calamity, but - they cannot. An Englishman fears contempt more than - and dies when he fancies the world has ceased to - him. Mochten er onverhoopt moeilikheden ontstaan dan is de sleutel: ‘The Citizen of the World’. By Oliver Goldsmith.
Bergen-op-Zoom. JAN LUYTEN. | |||||||||||||||
Seven Modern Plays, for Younger Players, by John Hampden - Nelson, 1 s. 3 d. - 219 pp.Dit is een deeltje uit ‘A Graduated Course in Drama’ van dezelfde schrijver, welke bestaat uit verschillende boeken met toneelspelen, opklimmend in moeilikheid, en beoogt aan de ene kant te leiden tot het verstaan van Shakespeare en andere Engelse klassieken en anderdeels te voeren tot het moderne toneelstuk. De zeven stukken in dit deel zijn alle éénakters en wel van de auteurs: Bax, Mitchison, Hyde, Parker, Totheroh, A. Monkhouse en Mona Swann. Ze zijn bedoeld om te worden opgevoerd door kinderen van 11-12 jaar, maar wij zullen ze moeten lezen met jongelui van 15-16, en dan zal, vrees ik, bij misschien wel vier van de zeven stukken het oordeel van de klasse zijn: flauw of saaiGa naar voetnoot1). Toch geloof ik, dat bij een goede opvoering al deze stukken wel sukses zullen hebben, vooral waar het boekje voorzien is van tal van toneel-aanwijzingen. Verder is ieder stuk voorzien van enkele aantekeningen over de schrijver, gegevens voor een klassikale bespreking, onderwerpen om door de leerling in een opstel te laten verwerken en wat aanverwante lektuur. De beide laatste toevoegingen kunnen het boekje misschien geschikt maken voor scholen, waar gedaltoniseerd wordt. Voor de bibliotheek van de H.B.S. lijkt het me niet erg geschikt, omdat daar de leerlingen meestal liever boeken lezen, die één verhaal bevatten, wat gemakkeliker op het mondeling eindexamen te reproduceren is. Voor de gymnasiumbibliotheek lijkt het me niet misplaatst. En evenzo zal het wel als klasselektuur te gebruiken zijn, indien men het niet nodig vindt alle zeven stukken te lezen. Het is goedkoop genoeg; men behoeft zich dus niet bezwaard te gevoelen tegenover de ouders, wanneer het boekje niet geheel doorgewerkt wordt. Eén der zeven stukken is een chronicle-play, over Saul en David, waarvan de tekst gevormd wordt door gedeelten uit de ‘Authorized Version’. Voor sommige scholen kan dit een aanbeveling zijn.
F. OSSENDORP. |
|