Levende Talen. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Levende Talen–Taalwetenschap en taalgeschiedenis.Aan kollega J. van Dam. De vraag op welke wijze talen wetenschappelik bestudeerd moeten worden, gesteld dat er plaats is voor taalwetenschap, kan op tweeërlei manier beantwoord worden: door een theoretiese beschouwing, of door een prakties voorbeeld. In zijn opmerkingen naar aanleiding van mijn bespreking van de Duitse A-examens, zegt Dr. van Dam (Lev. T., Maart 1933), dat een volledig antwoord met een beoordeling van de theoretiese beschouwing van taal en taalstudie die aan mijn kritiek ten grondslag ligt, meer plaats zou innemen dan dit tijdschrift kan beschikbaar stellen. Indien ik daaruit mag konkluderen dat wij een uitvoerig stuk elders dan in Levende Talen, mogen tegemoet zien, kan ik kollega van Dam van één belangstellend lezer verzekeren. Naast de theoretiese beschouwing zou Dr. van Dam een principiële kritiek kunnen leveren van een boek waarin de door mij verdedigde methode van taalstudie prakties is toegepast: mijn Handbook of Present-Day English, waarvan de 1500 bladzijden een kritikus toch wel gelegenheid geven ook de zwakke zijden van de methode te tonen. En ten slotte, best van al, zou menig studerende Dr. van Dam dankbaar kunnen zijn als hij door een eigen boek liet zien hoe naar zijn mening het Duits door onze a.s. leraren moet worden bestudeerd. Daarbij zal hij tevens gelegenheid hebben stelling te nemen ten opzichte van de ver- | |
[pagina 249]
| |
klaring van Dr. G. Royen over het onderwijs in het Duits en Frans in ons land, want het behoeft geen betoog dat de opleiding van de leraren voor een aanzienlik deel de aard van hun onderwijs in de middelbare scholen bepaalt: wie mee verantwoordelik is voor die opleiding, en voor de diplomering (bevoegdheidsverklaring), moet verwachten dat men zijn werk in de eerste plaats beoordeelt naar de uitkomsten in de middelbare school. Niemand kan een vernietigend vonnis aanhoren over het resultaat van zijn werk, als de uitspraak van Dr. Royen op de Algemene Vergadering van 1932, zonder zich zelf en anderen rekenschap te geven van de vervulling van zijn taak. Intussen zij het mij geoorloofd iets bij te dragen tot een zuiverder denkbeeld van de taalbehandeling die Dr. van Dam in zijn stukje ‘beschrijvend’ noemt, een welbekende term, waarmee voorstanders van taalhistorie studie van een levende taal vaak in diskrediet hebben trachten te brengen, en waar ik voornamelik dit bezwaar tegen heb, dat het weinig bijdraagt tot een juist begrip van de zaakGa naar voetnoot1). Om die juistheid mijnerzijds te bevorderen zal ik geen theoreties betoog opzetten, maar een prakties voorbeeld geven: het is nu eenmaal een feit dat wij Nederlanders weinig geneigd zijn tot filosofiese beschouwing, en het verstandigste is van zijn nationale karaktereigenschappen het best mogelike gebruik te maken, want veranderen kan men ze niet. Het volgende stuk is dan bedoeld als bijdrage tot de kennis van de door Dr. van Dam bedoelde opvatting van taalstudie, al hoop ik dat het ook voor de Germaanse taalkunde, zij het als bijprodukt, enig resultaat zal opleveren. De Deutsche Grammatik van Jacob Grimm (1819 vv.) is te beschouwen als het begin van de zegetocht der taalgeschiedenis, die de hele negentiende eeuw door heeft geduurd, en zijn apotheose vond in de Prinzipien der Sprachgeschichte van Hermann Paul. Paul sprak het onomwonden uit: ‘Es ist eingewendet, dass es noch eine andere wissenschaftliche betrachtung der sprache gäbe, als die geschichtliche. Ich muss das in abrede stellen.’ Wie een theoretiese bestrijding van dit standpunt wil lezen kan terecht bij de Saussure, Cours de linguistique générale | |
[pagina 250]
| |
(1916), of bij de door mij vroeger geciteerde Finck, wiens prakties werk met zijn theoretiese beschouwingen parallel loopt. Het komt mij voor dat in de linguistiek de identifikatie van taalgeschiedenis en taalwetenschap nu zozeer tot een afgedane periode behoort, altans in theorie, dat men er niet meer over spreekt. De handelingen van de taalwetenschappelike kongressen die gehouden zijn in den Haag en Genève zijn daarvan het praktiese bewijs. Als men in ons land dit nog betogen moet kan ik daarin niet anders zien dan een bewijs dat wij in de beoefening van de levende Europese vreemde talen altans ten achter zijn. En de verklaring ervan zoek ik in wat een van onze grootste taalgeleerden mij niet lang geleden schreef: ‘Menig klassiek philoloog, knap philoloog zelfs, weet niet dat er een science of language bestaat.’ Datzelfde geldt van veel beoefenaren van levende Europese talen, die nog steeds niet hebben ingezien dat filologie en taalwetenschap twee verschillende dingen zijn, en die nog van Schuchardt moeten leren dat filologie geen zelfstandige wetenschap is, maar een pedagogiese kombinatie van wetenschappen. Natuurlik betekent de verwerping van Pauls standpunt niet dat de taalgeschiedenis waardeloos isGa naar voetnoot1). De vraag is welke plaats de taalgeschiedenis behoort in te nemen in de opleiding van de leraren in taal- en letterkunde, m.a.w. in de opleiding tot filoloog. De leraar in de taal- en letterkunde immers behoort evenmin opgeleid te worden tot taalkundige als de arts behoort opgeleid te worden tot anatoom of physioloog. De leraar kan de kennis van de taalgeschiedenis niet gebruiken in de klas, tenzij dan bij enkele gelegenheden; wil men dus aanemelik maken dat kennis van die geschiedenis voor de leraar wenselik is dan moet men aantonen dat het bevorderlik kan zijn aan een juist begrip van taal. Het voordeel van die kennis is dus in elk geval indirekt; en in zeker opzicht negatief, inzover het de filoloog behoedt voor verkeerde opvattingen. Wie dit voordeel gering acht hoeft slechts te bedenken welke schadelike gevolgen onkunde op dit gebied heeft voor de klassieke filologen, die met de vasthoudendheid van de traditie talloze malen opvattingen hebben verdedigd, en verdedigen, die voor de taalwetenschap reeds lang tot het ver- | |
[pagina 251]
| |
leden behoren. De onkunde van menig klassiek of modern filoloog op taalwetenschappelik gebied maakt zijn taalonderwijs tot een schadelik element in de geestelike vorming van de leerlingen. De geschiedenis van de Germaanse talen bij Grimm neemt nota van de klanken, de vormen, de woordvorming, en de syntaxis van de enkelvoudige zin. Wanneer men echter het werk van zijn opvolgers en navolgers beschouwt, bevindt men dat het meest beperkt blijft tot de eerste afdeling, en maar zelden tot de syntaxis toekomt. Pauls Grundriss der Germanischen Philologie sluit de syntaxis niet geheel uit, altans in de latere uitgaven, maar die neemt er toch een zeer bescheiden plaats in, en het is ook nu nog mogelik een Short History of English als titel te kiezen voor een leerboek, zonder meer dan een zinnetje in de voorrede over het ontbreken van een hoofdstuk over de syntaxis. Natuurlik is er voor dit verschijnsel wel een verklaring, en verontschuldiging; het is hier echter niet de vraag welke tekortkomingen onze voorgangers hebben getoond, wij wensen te onderzoeken wat wij in onze tijd nodig hebben. Is de klankgeschiedenis voor de a.s. filoloog van gewicht? Ik geloof van ja; het is van gewicht voor de filoloog om doordrongen te worden van het παvτ ῥɛι in de taal, en dat kan niet gebeuren door een eenvoudige mededeling dat de taal steeds verandert. Natuurlik volgt hier niet uit dat de grootste uitvoerigheid nu ook het grootste nuttig effekt oplevert: over die uitvoerigheid heeft Professor Isaac van Dijk in de Vota Academica behartigenswaarde opmerkingen gemaakt, waarnaar ik mij veroorloof te verwijzen. De geschiedenis van de vormen wordt meest meer summaries behandeld, en het is over dit hoofdstuk dat ik met een prakties voorbeeld nader zou willen spreken, ten einde na te gaan welke waarde het kan hebben voor het taalinzicht van de filoloog. In het hoofdstuk over het meervoud van de Engelse substantieven wordt meegedeeld hoe de vorming van de pluralis in het OE was, al of niet met een terugblik op het daaraan voorafgaande stadium, en de veranderingen in de perioden erna die men het nuttig vindt te onderscheiden. Aan het slot volgt dan de aanwijzing van de ‘overblijfselen’ of ‘restvormen’ in het levende Engels. Dat laatste is voor de historici meest het neusje van de zalm, het bewijs dat men alleen door de historie | |
[pagina 252]
| |
de levende taal ‘begrijpen’ kan. Wij horen dan van OE hlāf, pl. hlāfas, enz., als de ‘verklaring’ van het moderne loaves naast loaf, enz., van baths (met stemhebbende th) naast bath, enz., en van houses naast house; verder, nog geleerder en dus leerzamer, men naast man, feet naast foot, en de rest, met als apotheose de ‘oude meervouden’ deer en sheep. Er is niets dat de vroeger algemeen gangbare opvatting beter karakteriseert dan deze opsomming, en het verwondert me dan ook niet dat men in het nieuwe programma van de Duitse examenkommissie, waarnaar Dr. Van Dam mij met klaarblijkelike voldoening tot tweemaal toe verwijst, dezelfde opvatting gehuldigd ziet, dat de ‘onregelmatige’ vormen alleen door een historiese behandeling tot hun recht komen. Terloops merk ik op dat een behandeling van deze overblijfselen kennis van de regelmatige vormen en hun geschiedenis veronderstelt, zodat men zich moet verbazen dat de kommissie meent beginners te moeten lastig vallen met het ingewikkeldste deel van de historiese grammatika. Maar dit terzijde gelaten; de vraag is, of dit nu het belangrijkste is van de resultaten van historiese oriëntering. Daarop geeft Meillet in zijn Caractères des Langues germaniques een duidelik antwoord: Une linguistique qui s'acharne à déterminer l'origine indo-européenne de chacun des menus éléments du germanique sans mettre en évidence les principes de nouveauté de ce groupe de langues reste attachée à des curiosités de portée médiocre et néglige l'essentiel.’ Voor de Duitse examenkommissie is dit afdoende, totdat iemand er in slaagt het te weerleggen. Maar de vraag die ik zelf bespreken wil, is: welke waarde de studie van deze meervoudsgeschiedenis voor de beoefenaar van het levende Engels kan hebben. Allereerst moet worden opgemerkt dat de vermelde gegevens meest (b.v. in Wylds Short History) zeer onvolledig zijn, en juist daardoor een regelmaat suggereren die niet met de werkelikheid strookt. Er zijn immers bij die woorden op -f ook oude neutra met lange stam, b.v. leaf, en de beginner in het OE leert, dat zulke woorden geen vorm voor de n. acc. meervoud hebben. En dan zijn er feminina, altans half, die dus geen meervoudsvorm op -s hadden in het OE; ook is er shelf dat niet beantwoordt aan de OE vorm. Men moet dus al beginnen met de casus obliqui in de ontwikkeling te betrekken, en dan het ontstaan van de nieuwe meervouden op een sisklank in het ME in te sluiten. | |
[pagina 253]
| |
Als dit nu alles gedaan is, meent men dat de toestand in het hedendaagse Engels ‘verklaard’ of altans verduidelikt wordt. Is het juist dat men het moderne books, looks, hooks, beter ‘begrijpt’ wanneer men weet dat het eerste in het OE geen meervoud had op -as of iets dergelijks, maar een umlautsvorm: bēč; dat look als substantief nog niet bestond, en dat OE hōc alleen van de drie tot de woorden behoorde met een meervoud op -as? Weinigen zullen het in ernst beweren; maar is het met de onregelmatige vormen anders gesteld? Reeds in mijn dissertatie heb ik er op gewezen (Dialect of West-Somerset) dat men met de ‘verklaring’ van deer en sheep uit een OE in n. acc. s. en pl. onveranderlik substantief dēor en sčēp niet verder komt: ‘the question would naturally be asked why the old plurals horse and thing were not retained’. De verklaring van de onveranderde stamvormen deer en sheep uit hun kollektief gebruik is nu een gemeenplaats van de Engelse syntaxis; maar het is geen historiese verklaring: deer en sheep delen het eigenaardige met tal van diernamen die met het OE niets te maken hebben, zoals trout en elephant. Hier is ook de weg die kan leiden tot een historiese behandeling van sommige van de boven genoemde meervouden. Misschien is het beste te beginnen met een geïsoleerde vorm: pence naast pennies. De schoolgrammatika zegt: het meervoud pence drukt een waarde uit, pennies de enkele geldstukken. Wetenschappeliker, en misschien ook voor de school bruikbaarder is: pence is een kollektief dat geen getal suggereert, maar met een enkelvoudig werkwoord korrespondeert, en dan ook als tweede lid van een samenstelling kan fungeren, zoals sixpence, meerv. sixpences. - Als men loaves verklaart uit het OE hlāfas, zou men toch enige uitleg wensen van het waarom van modern roof meerv. roofs, zonder konsonantverschil. Gaan we nu de betekenis na van de substantieven met konsonantiese alternantie, dan vinden we verscheidene waar een kollektief gebruik zeer gewoon is, soms bijna met uitsluiting van het individuele pluralisgebruik. Dit is al aangetoond voor pence, waar zelfs niet van een pluralis behoort te worden gesproken; maar ook andere woorden onder de genoemde zijn altans meest kollektief in hun meervoud: leavesGa naar voetnoot1), sheaves, calves, het laatste | |
[pagina 254]
| |
zowel in de betekenis van kalf als in die van kuit. Volkomen aannemelik is de kollektieve opvatting bij de pluralis van elf en shelf: het enkelvoud van het eerste is vrij zeldzaam, ook in oudere taal; en wat shelves betreft, is afdoende dat het Concise Oxford Dictionary het als een afzonderlik woord vermeldt, met verwijzing naar shelf. Voor wolves en thieves is de kollektieve opvatting veel minder evident, misschien onaanvaardbaar; vrijwel hetzelfde geldt van loaves, lives, wives, ofschoon men moet bedenken dat de woorden in het oudere Engels soms een andere betekenis hadden, met name wife. Ik denk er echter niet aan te beweren dat de kollektieve opvatting de enige oorzaak is van het bewaard blijven van het konsonantenverschil, want bij de woorden op -th is die verklaring veel minder aannemelik. Als men echter bedenkt dat in het levende Engels cloth met korte klinker in het meervoud onveranderde th heeft, terwijl de mensen die de lange klinker zeggen even onveranderlik de stemhebbende th gebruiken in het meervoud, is moeilik te ontkomen aan de veronderstelling dat ook fonetiese oorzaken hebben meegewerktGa naar voetnoot1). Want de medeklinker-alternantie komt alleen voor wanneer de -ƒ of -th wordt voorafgegaan door een lange klinker of tweeklank, als men tenminste bereid is de verbinding van klinker met een l, zoals in shelf en wolf, tot de tweeklanken te rekenen, zoals ook Sievers reeds dertig jaar geleden heeft aannemelik gemaakt. Tussen twee haakjes merk ik op dat clothes geheel geïsoleerd is, net als pence. Verder wijs ik er op dat de medeklinker na korte klinker ook bij de woorden op -ƒ, zoals in cliff, steeds onveranderd blijft, en een woord als dit had in het OE toch evenzeer een mediale stemhebbende konsonant. Interessant is ook death, dat in het oudere Engels een lange klinker had, en natuurlik medeklinkeralternantie, en nu, met korte klinker, een onveranderlike stemloze th. Er is nog iets anders te overwegen: bij sommige woorden die in het OE of ME een -f hadden met alternantie, is de stemloze konsonant verdwenen: zo bij glove en hive OE glōf en hӯf. Ook hier is de overwinning van de mediale -v- te verklaren uit het meest kollektieve gebruik van de meervouden. Zo ligt het nu voor de hand na te gaan of de meervouden met klinker- | |
[pagina 255]
| |
verandering dezelfde verklaring toelaten. Voor teeth, geese, lice, mice lijkt het volkomen akseptabel; minder voor children, men, en women. Maar men moet bedenken dat de drie laatste woorden, om welke redenen dan ook, als meervouden zo sterk geïsoleerd staan van hun enkelvouden dat ze een genitiefsuffix aannemen, terwijl echte individuele meervouden dat nooit doen, zelfs niet als ze niet op -s uitgaan, als fathers-in-law. In elk geval moet ook hier een verklaring gezocht worden waarom slechts enkele umlautsmeervouden gebleven zijn, andere zoals cū, āc, bōc, hun meervoud bēč, oeč bēč, vroeger of later verloren hebben. Men ziet in elk geval dat de historiese behandeling van deze meervouden tal van vragen doet rijzen, en dat de antwoorden die men kan geven allesbehalve afdoend zijn. Onder die omstandigheden lijkt het verstandig een niet-histories procedee toe te passen, altans een dat niet direkt-histories is: de vergelijking met andere talen, verwant of niet. In het Oud-Germaans zijn er een klein aantal substantieven die in het Idg. -es- stammen waren, en daar de sporen nog van vertonen, terwijl de meeste totaal verdwenen zijn, d.w.z. als -es- stammen, en in andere klassen zijn overgegaan. Wij hebben nog een aantal sporen in het Nederlands, nl. de woorden met een meervoud op -eren: lammeren, eieren, blaren, enz. Een bestudering van die overgebleven gevallen zal aantonen dat ze allemaal min of meer duidelik kollektieve betekenis hebben; voor het levende Nederlands kan men de regel formuleren dat het suffix -eren uitsluitend kollektieve ‘meervouden’ vormt. De Nederlandse grammatika doet het meest voorkomen alsof het verschil van bladen en blaren een betekenisverschil van het woord zelf aanduidt; men zou kunnen vragen waarom dat verschil niet in het enkelvoud wordt uitgedrukt. Feitelik echter is er geen verschil van woordbetekenis, maar van syntakties gebruik: op de vraag wat men zou zeggen als iemand twee exemplaren van boomblaren voorhield, en de vraag stelde: Kun jij aan deze blazien van wat voor boom ze zijn? antwoordden twee beschaafde en taalkundige sprekers mij: bladen. Leerzaam was ook dat beiden aarzelden: de individuele pluralis komt van (boom)blad zelden voor. Een andere parallel levert het Frans, waar nagenoeg alle substantieven geen getalsvormen hebben, al brengt de spelling met | |
[pagina 256]
| |
-s menigeen van de wijs; en waar een klein aantal woorden een meervoudsvorm vertonen: ik citeer slechts coraux, émaux, travaux, en vitraux, met een ‘korresponderend’ enkelvoud op -ail; verder cieux en yeux naast ciel en oeil; aïeux ‘voorouders’, en aieuls ‘grootouders’. Verder nog de meervouden [bø, ø, nɛr], al verbergt de schrijfwijze boeufs, oeufs, nerfs ook de feiten. De kollektieve betekenis van de meeste van deze meervouden ligt voor de hand; maar ook hier komt men er met deze uitleg alleen niet, want de talrijke woorden met een meervoud -aux naast enk. op -al worden zo niet bevredigend verklaard. Ook het Duits levert ons enig vergelijkingsmateriaal in de meervouden op -er, als blätter, länder, weiber, kinder, enz. Wat de historiese taalbeschouwing hiervan terecht brengt, vooral uit het gezichtspunt dat ons hier leidt, is op belangwekkende wijze te bestuderen in het schoolboek van Sütterlin en Waag (Deutsche Sprachlehre bl. 79). Alle historiese gegevens, tot aan de wet van Verner toe, worden in dit boek aan de leerling aangeboden, en als men nauwkeurig toeziet, merkt men dat van geen enkel verschijnsel een redelike verklaring wordt gegeven. Dit boek, dat van het begin tot het eind een poging is om de historiese taalstudie voor de school bruikbaar te maken, en er volkomen in slaagt aan te tonen hoe waardeloos, ja verderfelik, die onverteerbare geleerdheid voor de school moet zijn toont hier duideliker dan ergens anders in het boek, dat de historiese mededelingen aan het begrijpen van de levende taal slechts hinderpalen in de weg leggen. Geen woord over de oorzaken van de ontwikkeling van -er in het Oud-Germaans tot een meervoudsuffix; geen woord over het waarom van die ontwikkeling bij slechts enkele substantieven in die periode; geen woord over de oorzaken van de uitbreiding in de latere perioden, en de overstelpende vermeerdering in de levende dialekten; geen woord over de gebrekkige middelen van het levende Duits om getal van de substantieven te onderscheiden als oorzaken van de uitbreiding van het suffix -er; geen woord over de vraag waarom het speciaal de neutra zijn die het suffix hebben gekregen. Het is hier niet de plaats hier uitvoerig op de bedoelde meervouden in te gaan; het spreekt van zelf dat de boven gegeven verklaring hier oorspronkelik wel toepasselik kan zijn geweest, ofschoon de grote uitbreiding van het suffix natuurlik afbreuk heeft gedaan aan zijn betekenis: wij weten immers dat uitbreiding | |
[pagina 257]
| |
van het gebied van een taalvorm steeds gepaard gaat met vervaging van de betekenis. Misschien is het nuttig de hier voorgestelde verklaring van de isolatie van sommige meervouden van substantieven uit hun kollektief gebruik meer aannemelik te maken door onverwante verschijnselen aan te wijzen die eenzelfde konklusie toelaten of vereisen. Daartoe reken ik het gebruik van numeratieven bij sommige van de besproken meervouden: men kan zeggen forty deer, oxen; maar men zegt ook forty head of deer, forty head of oxen, zoals men in mijn Handbook 792 en 823 kan vindenGa naar voetnoot1). Men heeft hier in het numeratief natuurlik een individualiseringswoord. Een dergelijke tegenstelling tussen individueel en kollektief bestaat ook bij the French (met het klassificerende artikel) en Frenchmen als individueel meervoud, of the Chinese naast Chinamen. In de volgende zin zou het onmogelik zijn the Frenchmen te vervangen door het kollektieve the French (Ter loops wijs ik erop dat het artikel vóór Frenchmen hier anafories gebruikt wordt, en niets te maken heeft met het klassificerende artikel in the French): It is unusual for such men to call themselves reformers; so Bonaparte set out with the intention - so he said - of giving liberty to Frenchmen, and then to all Europe. When it was accomplished, strangely enough, Napoleon was an Emperor and the nations of Europe were conquered, not freed - and the Frenchmen had died by hundreds of thousands in his battles (Stirling Taylor, Modern History of England p. 247). Een ander voorbeeld is het onderscheid tussen young ones en young, zoals ik heb aangetoond in een artikel dat in de Review of English Studies zal verschijnen. We mogen dus, dunkt me, konkluderen dat er in het Engels van nu talrijke, van elkaar onafhankelike, aanwijzingen zijn van een onderscheiding van individuele en kollektieve meervoudsopvatting, en zo wordt de voorgestelde verklaring van het bestaan van onafhankelike meervoudsvormen als loaves, enz. te aannemeliker. De vraag die nu gesteld moet worden is, of we een redelike verklaring van de moderne verschijnselen te danken hebben aan | |
[pagina 258]
| |
de historiese grammatika? Het lijkt me hier duidelik dat een juister begrip integendeel het resultaat is van de analyse van het moderne taalgebruik, dat ons in zoveel fijner schakering bekend is dan van elke dode taal, vooral een dode taal met zo gebrekkig materiaal als het Engels van de vroege en latere middeleeuwen, ooit het geval kan zijn. Het is de interpretatie van de levende taal die ons helpt de taalfeiten uit het verleden te interpreteren. Betekent dit nu dat de taalgeschiedenis voor de taalkunde waardeloos is? Het antwoord is tweeledig: Die geschiedenis is waardeloos als men er op uit is daarmee de biezondere feiten van het heden te leren verstaan; die geschiedenis is waardevol van algemeen-linguisties standpunt, want we zien hoe een oorspronkelik meervoud, door de afwijking van de meerderheid van de vormen enigszins formeel-geïsoleerd, nu een betekenisdifferentiatie doormaakt, die een tegenstelling vormt met de meervouden van de Indogermaanse neutra. Zoals de Indogermaanse vrouwelike kollektieve enkelvouden in de afzonderlike talen geworden zijn tot neutrale meervouden zonder meer, zo is een aantal gewone meervouden in het Germaans en in het Frans tot een kollektief geworden. In de ene groep zien we de ontwikkeling van kollektief tot meervoud, in de andere van meervoud tot kollektief. Dat er bij het laatste nog graden van kollektiviteit zijn aan te nemen, schijnt te moeten worden gekonkludeerd uit het feit dat in sommige gevallen de vormen van het meervoud gegeneraliseerd zijn (glove, hive), in andere naast het enkelvoud staan (loaves naast loaf)Ga naar voetnoot1), in weer andere geleid hebben tot een onveranderde stamvorm voor beiderlei getal (deer, sheep, trout enz.). Bij dit laatste moet men natuurlik ook in aanmerking nemen dat naast deer en sheep de individuele woorden met sekseverschil bestonden: stag en hind, ram en ewe. Mijn konklusie is dus dat de taalgeschiedenis voor de filoloog wel algemeen-linguistiese waarde heeft, maar niets bijdraagt tot de kennis van de levende taal in het biezonder waarin de historiese ontwikkeling heeft plaats gehad. Voor de bestudering van | |
[pagina 259]
| |
het levende Engels is dus de geschiedenis van het Duits of het Frans of welke taal ook, even leerzaam als die van het Engels, ja waarschijnlik leerzamer: ohne vergleichung kein verständnis. Misschien zegt een lezer dat de taalbeoefenaar toch moet weten ‘dat een taalvorm niet uit de lucht komt vallen’. Maar ik antwoord: Noch de historiese, noch de pre-historiese, grammatika kan iets veranderen aan het feit dat de taalvormen uit de lucht komen vallen. Of dat gebeurt in 1933, of een duizend jaar vroeger, of vierduizend jaar vroeger, is volmaakt onverschillig voor het begrip: de historiese grammatika dringt niet door tot de oorsprong, zomin als welk ander middel van historie. Het blijft ook in de taalkunde een wandelen in raadselen. Wat de studie van de taalkunde ons kan leren is daarom niet waardeloos: het leert ons de oneindige ingewikkeldheid van deze menselike funktie inzien, en wij begrijpen dan dat het nooit zal gelukken de taalverschijnselen ‘restlos’ te verklaren: alsof dat bij ware studie ooit anders was. De geschetste positie van de taalgeschiedenis in het geheel van de taalwetenschap is aan de vakmannen waarlik wel bekend; reeds vele jaren geleden werd het door een groot linguist op de volgende wijze aan de lijders aan historicitis duidelik gemaakt: Man hat sich im grossen und ganzen damit begnügt, die sprache zu schildern, also den künstlerischen akt noch einmal, und nicht immer mit sonderlichem geschick, vorzunehmen, den ausdruck der weltanschauung eines einzelnen oder eines volkes so darzustellen, wie er dem beobachter erscheint, und sich dabei nicht einmal immer ein glänzendes zeugnis der anschauungsfähigkeit ausgestellt. Das gilt auch für die historische grammatik, deren angebliche zurückführung bestimmter sprechweisen auf frühere ja nicht etwa eine erklärung, sondern nichts anderes ist als eine nebeneinanderstellung von zwei oder mehreren sprechweisen, von denen die eine der anderen, und diese vielleicht wieder einer anderen allerdings als muster gedient hat, nicht aber deren ursprung ist. Die historische grammatik, wie sie so mode ist, unterscheidet sich also von der sogenannten rein beschreibenden nur dadurch, dass sie einen unmöglichen kausalzusammenhang vortäuscht, und die prähistorische vermehrt diesen unfug noch durch die einführung zahlreicher unbekannter grössen. Die berechtigung einer rein beschreibenden, einer geschichtlichen und selbst einer vorgeschichtlichen grammatik soll damit keines- | |
[pagina 260]
| |
wegs bestritten werden. Nur soll man sich des charakters solcher werke als vorarbeiten bewusst bleiben und nicht durch erborgten philosophischen federputz die täuschung zu erwecken suchen, diese künstlerische darstellung sei der wissenschaft eigentliches ziel. Wissenschaft beginnt erst bei der begrifflichen verarbeitung anschaulicher erkenntnis (Aufgabe und Gliederung der Sprachwissenschaft von F.N. Finck, 1905, p. 15 v.).
e. kruisinga. |
|