Levende Talen. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Levende Talen–Middel-Engelse studies.1. Studien zu den Aktionsarten im frühmittelenglischen. Von H.W. Häusermann. Wiener Beiträge. zur Englischen Philologie, deel 54. 1930. 86 pp. M. 5.-.
| |
[pagina 261]
| |
De eerste en derde van bovengenoemde schrijvers willen een bijdrage leveren tot de historiese syntaxis; Karpf formuleert zijn bedoeling iets anders, hij wil een ‘beschreibung und aufnahme des sprachgebrauches Chaucers,’ maar kan in de praktijk toch niet nalaten er historiese behandeling aan toe te voegen. Of het boek erdoor aan waarde wint, betwijfel ik, maar het heeft geen nut daarover in biezonderheden te treden, want de schrijver is intussen aan de studie van het Engels ontvallen door zijn vroegtijdig overlijden. Wij kunnen slechts dankbaar aanvaarden wat hij ons heeft aangeboden. Men kan zeggen dat alle studies die hier boven genoemd zijn zich met syntaktiese vragen bezig houden, maar dan moet men het begrip syntaxis wel heel wijd nemen. Want de eerste studie zou ook tot de lexikologie gerekend kunnen worden; het geeft een bestudering van het taalmateriaal van een drietal teksten, La Yamon, Havelok, en King Horn, wat betreft de aspekten door de werkwoorden aangeduid. De onderscheiding van aspekt in zover dit grammaties wordt aangeduid en in zover het uit de zin te deduceren is, zonder dat er een grammatiese indikatie voor bestaat, wordt door de schrijver niet uitdrukkelik gemaakt, maar spreekt in het gegeven geval vanzelf, want de taal die hier onderzocht wordt kende de aspekten niet als grammatiese kategorie. De S. toont nu aan dat een aantal werkwoorden één aspekt uitdrukken, terwijl andere meer dan één uitdrukken: een toestand die wel overal bestaan zal waar geen aspekten als grammatiese kategorie worden onderscheiden. Natuurlik is de interpretatie van menige plaats twijfelachtig wat het aspekt betreft; we vinden hetzelfde als in Poutsma's studies over de aspekten van het moderne Engels, en mijn konklusie blijft onveranderd: dat we van aspekten alleen dan moeten spreken in een taal wanneer er grammatiese vormen voor bestaan. Het Engels van deze teksten verschilt van het levende Engels hierin dat de vorm op -ing nog niet bestond, d.w.z. als middel van aspektaanduiding. De verdwijnnig van alle traditionele aspektaanduiding, speciaal van de prefixen a- en ge-, schijnt op het eerste gezicht in tegenspraak met het onloochenbare feit dat het prefix i- in de Ancren Riwle nog springlevend is. Daar hier, voorzover ik weet, nog niet op gewezen is, wil ik een paar biezonderheden hierover toevoegen. Men vindt in de Ancren Riwle steeds iuelen ‘feel,’ iheren ‘hear,’ en iseon ‘see,’ maar de | |
[pagina 262]
| |
korresponderende substantiva zijn even onveranderlik uelung, herrung, en sihÄ‘e. Dat het predikatieve uelen of heren niet voorkomt, volgt uit de aard van de tekst: de schrijver leverde geen physiologiese verhandeling, maar toont door het veelvuldig gebruik van de aangegeven vormen dat hij het verschil wel degelik voelde. De tegenspraak tusschen de AR en de andere teksten leidt tot de konklusie dat de AR vroegere taal representeert, hetgeen op andere gronden aannemelik is. Het werk van Häusermann is nuttig niet alleen voor de schrijver zelf, maar ook voor de vakgenoten. De studie van Karpf graaft wel dieper, zoals van een ouder vakgenoot te verwachten was. Hij was van plan een volledige syntaxis van Chaucer te schrijven; het heeft niet mogen zijn, maar het zal, zo ooit, wel door een van zijn landgenoten, zij het in wijdere zin dan het verdrag van Versailles bedoeld heeft, gebeuren, want zo goed als alle indikatie dat ons land op het gebied van de wetenschappelike studie van de levende vreemde talen iets zal betekenen, ontbreekt ook nu nog, na vijftig jaren ‘hoger’ onderwijs. Daarmee is natuurlik geen onrecht bedoeld aan het schaarse werk dat er in ons land, meest nog bovendien buiten akademiese kring, is gedaan. Het boek van Karpf behandelt de syntaxis van de rededelen, en daarvan niet het centrale rededeel, het werkwoord, maar het substantief, adjektief, en wat daarmee min of meer samenhangt: de overeenkomst in getal tussen subjekt en predikaat, en ten slotte een hoofdstuk dat Ersparung tot titel heeft, een aanduiding van de studie van de klassieke grammatika van Paul. Bij de beoordeling van Chaucers taal neemt Karpf de nodige voorzorgen, en let speciaal op de invloed van versmaat en rijm, daarnaast op het karakter van alle literaire taal. Hij slaat de waarde van Chaucers proza naar mijn mening te hoog aan; hoezeer de poëzie van het omgangs-Engels mag afwijken, we kunnen er de taal van de dagelikse omgang met min of meer nauwkeurigheid uit rekonstrueren, uit het proza in geen geval. Het eerste hoofdstuk behandelt het grammaties geslacht; wie bedenkt hoe sterk de invloed van de klassieke traditie juist hier is geweest, begrijpt dat dit tot de minst belangrijke gedeelten van het boek behoort: de detaillering van dit alles heeft nauweliks grammatiese betekenis, is feitelik meer een zaak van stijl. Als wij in Chaucer geen spoor vinden van wat Morsbach | |
[pagina 263]
| |
de ‘maskulintendenz’ van de Engelse substantieven heeft genoemd in deze periode, kunnen we daar volstrekt niet uit konkluderen dat het verschijnsel in Chaucers tijd ontbrak. Een historiese behandeling van het grammaties geslacht in het Engels zal nooit op meer dan uiterst onvolledige gegevens moeten worden opgebouwd, en het taalgebruik van de dichter zal er wel niet veel toe of afdoen. In het hoofdstuk over het bepalend lidwoord mis ik een konsekwente onderscheiding van de klassificerende en definiërende funkties; een vergelijking met het levende Engels zou hier verhelderend hebben kunnen werken, want van de geschiedenis van het artikel bestaat nog geen begin. Het hoofdstuk over de komparatie berust uitsluitend op de interpretatie die uit de etymologiese betekenis van het woord voortvloeit; de opvatting dat de primaire betekenis die is van een kontrastering, waarvan de graduering slechts een speciaal geval is, is nodig om de feiten juist te verstaan, zoals ik voor het levende Engels in mijn Handbook heb aangetoond. Alleen zo is te begrijpen waarom better, enz., geen ‘positief’ hebben, en waarom sommige ‘onregelmatige’ vormen (latter, maar niet gretter) zijn gebleven, terwijl er toch soms nog regelmatige vormen naast zijn ontstaan die schijnbaar geschikt waren om de rol te vervullen. Het verschijnsel dat door fonetiese oorzaken ontstane verschillen (‘onregelmatigheden’) in een taal blijven bestaan, voorzover ze door re-interpretatie zijn umgewertet, en verdwijnen voorzover dat niet gebeurd is, kan ook op ander gebied worden aangetoond. Het hoofdstuk over de kongruentie, voornamelik van subjekt en predikaat, geeft mij geen aanleiding tot opmerkingen. Het laatste hoofdstuk, over de Ersparung, behandelt feitelik totaal verschillende onderwerpen van zinstruktuur; dat Paul ze bij elkaar zette in een boek dat toch in de eerste plaats bestemd was voor het gebruik van beginners bij de lektuur van Middelhoogduitse teksten, is nog geen reden om in een wetenschappelike verhandeling dit voorbeeld te volgen. Vooral in de volledige behandeling die eenmaal zal moeten komen lijkt de rangschikking mij ongewenst. Samenvattende kan ik zeggen dat we met het boek van Karpf een goed eind opschieten in de richting van een Chaucer syntaxis zoals een andere Duitser ons een Shakespeare syntaxis heeft geschonken. Het derde boek in onze lijst is een nieuw bewijs dat het | |
[pagina 264]
| |
onderwijs van Professor Luick vruchten draagt, onafhankelik van zijn eigen publikaties, en verklaart tevens waarom het grote boek waaraan hij bezig is, zo langzaam opschiet, al moet er bij bedacht worden dat een boek waarvan nu al 800 bladzijden gedrukt vóór ons liggen, toch waarlik geen geringe prestatie is op zich zelf. Dat het geschreven is door een man die het onderwijs aan de honderden leerlingen die zijn kolleges aan de Weense universiteit volgen niet beperkt tot het onderwerp van zijn boek, maar daarnaast ook andere delen van het vak recht doet wedervaren, stemt des te meer tot bewondering. De teksten door Dr. Koziol in hun syntaxis onderzocht zijn van de 14e en 15e eeuw, en hebben de versvorm gemeen die natuurlik enige invloed gehad heeft op de zinstruktuur, speciaal de woordorde. Het onderzoek is ingedeeld naar de woordsoorten, aangevuld door een paar hoofdstukjes over de volgorde van de woorden en een over Ersparung, alweer in navolging van Paul. Het is niet af te keuren dat een beginner zich van experimenten op dit gebied onthoudt. Hier en daar blijkt onvoldoende kennis van het levende Engels, zo op blz. 4 waar hij een zinnetje als He is father, en een tweede als They are fathers als Engels aanbiedt, en op de volgende bladzij, waar hij groepen als gode Gawan, Bisschop Bawdewyn citeert ‘im gegensatz zum Ne.’ In het hoofdstuk over de lidwoorden geeft hij aan het begin een drietal theoretiese bladzijden, zonder een enkel voorbeeld uit de tekst; tal van deze opmerkingen zijn aanvechtbaar of zeker onjuist. Bij de relativa vermeldt hij niet dat who in attributieve bijzinnen niet voorkomt, wel whose en whom: net als bij Chaucer. In het hoofdstukje over het onbepaalde one verzuimt hij, zoals meest gebeurt, het persoonlike one (þe kyng of þat contre was a clerke noble, þe athelest ane of þe werld) te onderscheiden van het eigenlike prop-word, dit woord in de betekenis gebruikt die Sweet eraan gegeven heeft. Zo merkt hij niet dat de voorbeelden van het prop-word nog meer geïsoleerd staan dan hij aangeeft.Ga naar voetnoot1) Soms zou een vollediger citaat gewenst zijn, want de betekenis kan alleen op die manier zeker gesteld | |
[pagina 265]
| |
worden. Het schlusswort is een poging om uit de verstrooide elementen van de onderzochte teksten iets algemeens op te bouwen: een poging die noodzakelikerwijs moest mislukken. Het konstateren dat de moderne regeling nog niet ‘erreicht’ is, kan niet als een beschrijving van de feiten worden aangemerkt. Toch moet de dissertatie beschouwd worden als heel redelik werk voor een doctorandus, want een syntakties onderzoek is voor iemand met beperkte kennis zowel van de levende taal als van de oudere geen makkelik werk. Wij Nederlanders hebben allerminst reden op het gebied van de wetenschappelike studie van de levende Europese talen hoog van de toren te blazen.
e. kruisinga. |
|