Levende Talen. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Levende Talen–Boekbesprekingen.De bottende Bongerd. Leesboek voor het aanvangsonderwijs aan gymnasia, Burgerscholen, Kweekscholen en soortgelijke inrichtingen, door Dra W.G. Wittop-Koning - Rengers Hora Siccama en Herman Poort. Deel I. Bij J.B. Wolters - Groningen, Den Haag, Batavia. 1931. - Deel II. 1932.Deze ‘bottende Bongerd’ - de naam zegt het reeds - is bedoeld als voorloper van de ‘bloeiende’, dat ‘als aanvangsboek voor de middelbare | |
[pagina 273]
| |
scholen te moeilijk gevonden wordt’, zeggen de samenstellers. ‘Dit nieuwe werk ... is naar dezelfde beginselen samengesteld als de Bloeiende; - het is gericht op de aesthetische bewustwording der leerlingen.’ - Hiermee is dit werk als boek voor de aanvangsklassen m.i. veroordeeld. Gelijk Herman Poort en Dr. W.G. Wittop Koning zich vergist hebben met de ‘Bloeiende’, zo vergissen ze zich nu met de ‘Bottende Bongerd’. Wie het waagt, onze 11-13-jarigen aestheties bewust te maken volgens het plan van de ‘Bottende Bongerd’, zal misschien in de klasse wel een enkel aandachtig oor vinden, maar de meesten soezen in. Welk normaal gezond kind is te boeien met de beschrijving van een hengelaar door Van Looy? - Waar zijn de twaalfjarigen, die Herinnering van M. Nijhoff doorleven kunnen, en nog wel met zo'n diep ontroerd gemoed, dat ze 't gedicht zelfs niet fluisteren durven! Niemand onzer zou weg weten met een eerste of tweede klasse, waarvan de meerderheid in de ontroerde verbeelding kon vragen: Moeder, weet je nog hoe vroeger
Toen ik klein was, wij tezaam
Iedre nacht een liedje, moeder,
Zongen voor het raam?
En nu de samenstelling: het eerste deel bestaat uit zes afdelingen. De eerste bevat een zestal prozaverhalen, voorafgegaan door een beschouwing Over het lezen; de tweede, die ingeleid wordt door een fantastiese beschouwing Over de taal, bevat veertien dialect-specimina (Vlaams, Zuidafrikaans, Gronings, Fries, Limburgs en BetuwsGa naar voetnoot1) zijn er vertegenwoordigd), waarmee ik geen weg zou weten. Mijn eigen dialect kan ik spreken, Amsterdams zou nog wel gaan, maar ik waag me niet aan de andere. - De derde afdeling, ingeleid door een beschouwing over Hardop lezen en Voordragen, bevat voor dat doel bestemde gedichten. In de vierde: Volksverhalen: Mythe, Legende, Sage, Fabel en sprookje, worden de leerlingen wetenschappelik ingelicht over het verschil tussen de folkloristiese uitingswijzen. Die inlichtingen zijn - 't spijt me, dat ik het zeggen moet - al even dilettanties als die in de tweede afd. over de taal. Wat zegt men van de volgende onderscheiding: ‘Bepaalt een volksverhaal zich tot het leven of een lotgeval van heiligen of andere buitengewone menschen, dan noemt men het een legende’ (pag. 176). ‘Een legende met een geschiedkundigen achtergrond heet sage’ (pag. 177)? De vijfde afdeling bevat grappige stukken en wordt ingeleid door een verhandeling over Waarom lachen wij? - Het komische en het humoristische. - De ironie. In de zesde afdeling wordt gehandeld over Kunst; Voordrachtskunst; Tooneelspeelkunst en bevat een fragment uit Molière's dokter tegen wil en dank, uit Armoede van Wildgans en uit De revisor van Gogolj. Hier kom ik tot een ander bezwaar. Men zou al die theoretiese beschouwingen kunnen laten rusten (maar dat is stellig tegen de bedoeling der auteurs!) en naar eigen inzicht handelen. Maar dan stuit men herhaaldelik op moeilikheden: heel wat stukken zijn te zwaar voor de laagste klassen. Daarom zal het met deze boeken gaan als met De bloeiende Bongerd: ze zullen worden aangeschaft en gebruikt in verschillende hogere klassen, omdat er veel mooie verhalen en gedichten in staan, die men elders niet vindt. | |
[pagina 274]
| |
Ook zijn de boeken even smaakvol uitgegeven als de beide delen De bloeiende Bongerd. Als de samenstellers eens hun klasse-ervaringen meedeelden, dan zouden ze ons, docenten, een belangrijke dienst bewijzen. De bekentenis in het Voorwoord van het twede deel in De Bottende Bongerd: ‘Bij het samenstellen er van hebben we dikwijls pijnlijk gevoeld, hoe moeilijk het is de allereerste beginselen der literaire aesthetiek eenvoudig, zuiver en tegelijkertijd volledig te formuleeren’, doet ons vermoeden, dat ze (of wellicht juister: een der twee auteurs, want voorzover ik weet, is Herman Poort nooit werkzaam geweest bij Midd. of Gymn. onderwijs) in de practijk toch ook wel moeilikheden zullen ondervonden hebben. Het karakter van het tweede deel wordt, na het bovenstaande, voldoende getypeerd met het vermelden van de inleidingen der vier afdelingen. I. Hoè moeten we lezen? Wàt moeten we lezen? - Literatuur - Literatuur als volksuiting - Folklore. II. Over Tijl Uilenspiegel: Het middeleeuwsch volksboek, De verhalen van Charles de Coster en Herman Teirlinck. III. Over reisverhalen en levensbeschrijvingen. IV. Inspiratie. Lyrisch, beeldend en beschouwend. Verschillende soorten romans. Verhalen en tooneelspelen. Op grond van mijn (en anderer) ervaringen met De bloeiende Bongerd moet ik De bottende Bongerd ontraden voor de aanvangsklassen. - In hogere klassen kunnen ze goede diensten doen naast andere bloemlezingen; niet afzonderlik, want daarvoor is de samenstelling te eenzijdig.
A. ZIJDERVELD. | |
De studie van de woordbetekenis. Rede, uitgesproken ter herdenking van de 297ste verjaardag der Utrechtse universiteit op 27 Maart 1933 door de rector magnificus Dr. C.G.N. de Vooys. Bij J.B. Wolters - Groningen, Den Haag, Batavia. 1933. ƒ 0,75.Op zeer heldere wijze heeft prof. De Vooys in deze herdenkingsrede, uitgesproken voor een gemengd publiek, de stand van de wetenschap der woordbetekenis uiteengezet. Al was ze bestemd voor de gasten en niet voor de koks, toch zullen de koksmaatjes er een zeer gewaardeerd overzicht in vinden en een waardevolle bibliografie. Ook de collega's-taaldocenten kan ik de lezing van deze rede aanbevelen ter opfrissing van verschillende denkbeelden, o.a. die der verhouding van spraak en taal, die van de logiese en de psychologiese taalbeschouwing.
A. ZIJDERVELD. | |
P.B. Benjert en J.J.B. Elzinga, Grammaire Française (d'après l'ouvrage de C.M. Robert, 4e édition). J.B. Wolters, Groningen, 1932. P.M. Salverda de Grave, Teksten ter vertaling in het Frans. J.B. Wolters, Groningen, 1932.Beide werken vallen buiten het kader der schoolboeken en zijn bestemd voor de opleiding van candidaten voor de verschillende akten in de Fransche Taal. De Grammaire van Robert, opnieuw uitgegeven door Benjert en | |
[pagina 275]
| |
Elzinga, voor L.O. en M.O. A; het vertaalboek voor de Middelbare akten en het universitair onderwijs. Waar Robert's Grammaire hier geheel als grondslag is genomen, kan een bespreking van de opzet van het nieuwe werk onnoodig geacht worden. Zij, die deze grammaire vroeger gebruikten, hebben het zeker een onbillijkheid geacht tegenover wijlen Robert, dat ze zooveel jaren van het tooneel verdwenen is gebleven, al waren de verdiensten van Van Duyl's werk, vóór en na de nieuwe bewerking door Bitter en Hovingh, ook nog zoo groot. - Wat nu deze nieuwe bewerking betreft, de schrijvers geven zelve aan, dat die voornamelijk bestaat in het verminderen van het aantal voorbeelden, het weglaten van alle historische gegevens en van alle min of méér theoretische beschouwingen. Zij hebben de moed te bekennen, dat zij een boek willen geven, dat de candidaten ‘uit het hoofd kunnen leeren’. Ik begrijp dan ook zéér goed hun lange aarzeling, voor zij deze bewerking op zich namen. Want het is mij niet goed mogelijk te aanvaarden, dat een dergelijke memoriseering van regels (en dat alleen) een juiste voorbereiding voor candidaten A zou mogen zijn. Het moge waar zijn, dat al te diepgaande historische verhandelingen te, hooge eischen aan de candidaten zouden stellen en dat theoretische bespiegelingen somtijds gevaar loopen historisch minder juist te blijken, het algeheel weglaten, waartoe de schrijvers overgingen, beperkt de kennis en vooral het inzicht van A-candidaten naar mijn meening te sterk. Een blik, zoo hier en daar over de heiningen der regels geworpen, geeft toch zeker de gelegenheid te doen gevoelen, dat er wijdere perspectieven zijn. - Voor de akte Fransch L.O. acht ik dit boek echter wel zéér geschikt. Het kan dan ook het best geplaatst worden naast de meest gebruikte grammaires voor dit diploma en heeft op vele de duidelijkheid van formuleering en indeeling vóór. In de opzet wijkt het echter weinig van Dubois e.a. af. Trouwens in de laatste jaren heeft alleen Corbeau een nieuwe opzet gegeven. De nieuwe serie Teksten ter vertaling in het Frans van P.M. Salverda de Grave, heeft het bezwaar, waaraan een dergelijke slotbundel nooit ontkomt. Het geeft op een totaal van 264 pagina's niet minder dan 115 bladz. examenvertalingen (A en B), die op een enkele uitzondering na in alle bestaande bundels voorkomen. En als ik ‘slotbundel’ zeg, is mijn tweede bezwaar tegen alle mede genoemd. Ze zijn te veel slot-bundel; er is te weinig gradatie in moeilijkheid. Er zullen héél wat vertalingen gemaakt moeten zijn, er zal héél veel gelezen moeten worden, vóórdat leerlingen zooals zelfs de beste school ze aflevert, aan deze teksten kunnen beginnen. De door schrijfster gekozen stukken zijn voor het eerste gedeelte (A) ontleend aan romans uit de laatste vijftig jaren. (Ina Boudier-Bakker, Couperus, Van Eden, Van Genderen Stort, Ada Gerlo, Hille-Gaerthé, Van der Hoop, Aart v.d. Leeuw, Scharten-Antink, Van Suchtelen, Augusta de Wit). Het zijn een twintigtal zéér geschikte teksten en als oefenstof voor het laatste jaar in aard en moeilijkheid zeer goed aanpassend bij het A-examen. Bij enkele lastige gevallen wordt door vertaling in de noot hulp geboden. In het tweede gedeelte vindt men naast examenvertalingen B 35 stukken, die bestemd zijn als voorbereiding van het doctoraal examen en het M.O.B. Ze zijn genomen uit verhandelingen, die bijna altijd het gebied der Romaansche Letteren bestrijken van de hand van deskundige, vlot schrijvende letterkundigen en geven reeds daardoor de zekerheid te staan op het peil van de vertaling, die men op de betreffende examens gewoonlijk | |
[pagina 276]
| |
voorlegt. (C. de Boer, Brom, Busken Huet, Colijn, Gallas, Salverda de Grave, Greshof, Van Hamel, Huizinga, Kernkamp, Markus-Poels, Marmelstein, Serrurier, Sneyders de Vogel, Tielrooy en Valkhoff). Voor deze door schrijfster zelf gekozen teksten in dit tweede gedeelte, geldt ook dat deze bundel stellig een welkome aanwinst is. | |
Emile Chautard. La Vie étrange de l'argot, ouvrage illustré de 124 documents, lettres, autographes, portraits, dessins et photographies. Les Editions Denoël et Steele, Paris, 1931; 90 francs.Ontegenzeggelijk is het onmogelijk een absoluut volledig glossarium samen te stellen van alle woorden en uitdrukkingen, die leven in de Fransche bas-fonds. Want het argot, zegt Jean Richepin, ‘c'est du vif argent; il passe, roule, court, coule, se déforme, se reforme, meurt, renaît, flotte, flue, file, fuit, échappe à la notation. L'instantané qu'on prend aujourd'hui n'est plus ressemblant demain.’ Echter schijnt het onmogelijke haast mogelijk te worden in dit magistrale werk van 720 pagina's, dat niet enkel een eenvoudige lijst is van woorden uit de wereld van de misdaad met hun beteekenis, maar dat steeds in de historie teruggrijpt; waarvoor de schrijver gebruik heeft gemaakt van teksten uit een periode tusschen de 15e eeuw en den huidigen dag en waarin tevens glossaires d'argot van af 1600 zijn verwerkt. Het is minder het werk van den geleerde, dan dat van den verzamelaar van documenten, geschriften, geschiedenissen uit de wereld van hen, die in voortdurende strijd leven met maatschappij en goede zeden. Van iemand tevens, die de dessous van hun zeden, hun gewoonten en hun taal kent en hier het resultaat publiceert van een veertigjarige arbeid. Zoo is dit boek een werk geworden, waarin ongeveer 4000 termen uitgangspunt vormen voor evenzoovele kleine of groote artikeltjes, waarin ik het gemiddelde aantal verwante woorden en uitdrukkingen op vijftien schat, zoodat veilig kan worden aangenomen, dat we hier een verzameling hebben van 60.000 termen uit het Fransche argot; een lijst van een volledigheid, die naar mijn weten, nog nergens is bereikt en waarbij vroegere dictionnaires d'argot als die van Delesalle, Rossignol, Larchey en Lacassagne verre achter blijven. Bovendien geeft Chautard véél meer verwijzingen naar teksten uit vroegere eeuwen, legt véél meer verband tusschen uitdrukkingen uit de langue verte der Franschen en die van andere talen, en geeft honderden woorden, (voorzien van een astérisque), die in geen enkele andere dictionnaire voorkomen. Er mag dan ook stellig getuigd worden, dat hier de volledigheid zoo dicht mogelijk is benaderd. Op alles, wat ik de laatste maanden in Chautard opzocht, vond ik antwoord. Dit boek is dan ook stellig onmisbaar bij lectuur, waarin de taal der misdaad gesproken wordt. Het is onderverdeeld in 5 hoofdstukken, die de sprekende titels dragen van: Comment ils naissent (comment ils se dégrossissent), Comment ils aiment (Comment ils ont à la bonne), Comment ils vivent (comment ils croûtent), Comment ils meurent (comment ils crônissent); Divers. Ieder deel begint met een inleiding, die een beeld geeft van de milieus, waarin de terminologie uit dat deel ontstond. Dit is geen lectuur voor een jonge dames-kostschool, dat spreekt van zelf; maar interessant en, zooals trouwens het geheele boek, rijk aan bijzonderheden. In de introductie vindt men het een en ander over de vorming der | |
[pagina 277]
| |
argot-woorden, over de gebruikelijke suffixen, afkortingen en in het algemeen over de progrès de l'argot. Verder verwijst schrijver naar Esnault's, Lois de l'argot. Wat even hindert - en dat is mijn eenige aanmerking - is een zeker afgeven op, althans een met een al te duidelijke voldoening aangeven van fouten in andere schrijvers van dergelijke werken. Speciaal Bercy en Bruant (qui ignorait l'argot, savait avec talent exploiter les naïfs) moeten het ontgelden. Totaalindruk: een voor ieder, die Fransch onderwijst of leest, onmisbaar werk.
C.L. DE LIEFDE. |
|