Levende Talen. Jaargang 1933
(1933)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een standaardgrammatika.Reeds langer dan een jaar wacht Kruisinga's HandbookGa naar voetnoot1), waarvan de 5de uitgave in 1932 voltooid werd, op een bespreking .... door een niet-anglist. Men zal van een ‘buitenstaander’ niet verwachten, dat hij dit standaardwerk minitieus zal gaan ontleden, van zuiver-engels standpunt bekeken. Dit is trouwens reeds gedaan door meer bevoegden binnen en buiten onze landsgrenzen. Wanneer Prof. Grattan bij het verschijnen van de 4de druk meende te moeten schrijven: ‘Throughout his book Dr. Kruisinga shows a deep knowledge of English style and idiom, and a “Sprachgefühl” that many an Englishman might envy’ - dan wordt het naïef hier nogmaals de aandacht op te vestigen. Ook is het overbodig om nadrukkelik te verklaren, dat dit handboek meer dan welke andere spraakkunst ook, het Present-Day English in al zijn geledingen en verscheidenheden, in al zijn uitingen en wendingen, overzichtelik en systematies samenvat. Dat alles is overbekend. En toch zou ik zeggen, is dit alles niet de grootste verdienste van dit werk. Voor mij is van groter betekenis, dat Kruisinga het heeft aangedurfd; dat hij het ook heeft aangekund, zijn English Accidence and Syntax van meer dan 1500 bladzijden, op te bouwen naar een konsekwent doorgevoerde methode. Het lijkt me zeer juist gezien van de schrijver, dat hij het ‘hedendaagse’ Engels streng synchronies behandelt en tracht te verklaren. Het moge dan waar zijn, dat de historiese beschouwing enig licht kan werpen op allerlei formele eigenaardigheden, liefst onregelmatigheden van overgeleverde woorden en vormen; voor een juiste beoordeling van het eigentijdse spraakgebruik en taalbesef, zijn die diachroniese exkursies niet nodig; ze kunnen zelfs door hun vaak dilettanties karakter van aardige incidentele weetjes het juiste oordeel vertroebelen. Dat de auteur nog een heel enkele keer een diachroniese gedachte aan het woord liet komen, mogen we niet te zwaar tellen. Ons spraakkunstig denken is immers van school af aan zo klassicisties-histories georiënteerd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat men ook bij de strengste zelfkontrole nog wel eens in de delicta juventutis terugvalt. Dat Kruisinga in zijn Handbook prakties, zo nodig ook theoreties, stelling neemt tegen de klassicistiese spraakbeschouwing, spreekt vanzelf. Al wordt de engelse spraakkunst over het algemeen minder verlatinizeerd dan de grammatika's der westeuropese talen, namen als Sonnenschein maken een S.O.S. toch nog wel ooit noodzakelik. Wanbegrippen en waanvoorstellingen over ‘naamval’, zoals die bijv. nog in No. 76 van ‘Levende Talen’ blz. 244 v. door een Neerlandikus ondertekend zijn, worden ook nog wel in ‘engelse’ kringen gekultiveerd. Klassieke zuurdesem werkt lang na! Intussen is een grammatikus die zorgvuldig onderscheid maakt tussen vorm en funktie, nog lang niet klaar over de gehele grammatiese linie. De taal is zo'n kompleks van kruisende en tegenstrijdige faktoren, dat elke spraakkunstige systematizering op verwachte en onverwachte moeilikheden moet stuiten - tenzij men ze liever struisvogelpolitiekerig uit de weg gaat of verdonkeremaant. Laat me naar aanleiding van Kruisinga's spraakkunst even de aandacht vragen voor de woordsoorten. Zoals bekend is, onderscheidden de griekse grammatici ten slotte acht rede-delen of zin-delen (merê tou logou, partes orationis): nomen, verbum, participiumGa naar voetnoot1), articulus, pronomen, praepositio, adverbium, conjunctio. De romeinse spraakkunstenaars hielden het getal acht in ere: in plaats van het artikel, dat ze moesten schrappen, zonderden ze de interjectio als een apart rede-deel af uit de heterogene adverbium-groep. Bij latere grammatici kregen nog weer de adverbia die niet van nominale oorsprong waren, d.i. waarin men geen versteende kasus kon herkennen, als particulae een eigen afdeling. De splitsing van het nomen in nomen substantivum en nomen adjectivum, dateert pas uit de latere Middeleeuwen. Wel hadden de Grieken bij de onderverdeling der nomina reeds opgemerkt, dat bepaalde naamwoorden ‘epitheta’ waren; daar evenwel èlk nomen bij een ander nomen kon gevoegd worden, zagen ze in het ‘adjectivum’ geen afzonderlik woordsoort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
We mogen hier niet in biezonderheden treden, al zou het onderzoek welke woorden in concrete de oude grammatici bij elke kategorie onderbrachten, ons enkele verrassingen bezorgen. We willen ons beperken tot enige opmerkingen van algemener aard. Wanneer men nagaat, waarop de traditionele verdeling der woordkategorieën berust, dan blijkt onmiddellik dat nu eens dit princiep of kenmerk, dan weer een ander princiep of kenmerk de doorslag gaf voor het afzonderen van een nieuwe woordgroep. Bij enkele woordsoorten - articulus, praepositio, conjunctio - heeft blijkbaar de grammatiese funktie als het enige, altans als het beslissende distinktief gegolden. Bij andere kategorieën - nomen, verbum, adverbium - valt de nadruk op de vormveranderingen, die deze woordsoorten al dan niet kunnen ondergaan. Bij de onderverdelingen van de nomina en de adverbia speelt de betekenis de voornaamste rol. Geen wonder dus, dat een verdeling die van zo'n verschillende beginselen uitgaat, niet volkomen kan bevredigen. Nochtans is het gemakkeliker de zwakke plekken van een systeem aan te wijzen, dan er een beter, rationeler stelsel voor in de plaats te geven. Ook Kruisinga heeft die moeilikheid ondervonden. Heeft hij ze ook overal beslissend overwonnen? Hij onderscheidt de volgende Parts of Speech: Verbs, Nouns, Adjectives and Adverbs, Pronouns, Prepositions, Conjunctions. De ‘lidwoorden’ worden bij de voornaamwoorden behandeld. - We ‘missen’ de telwoorden en de tussenwerpsels (sit venia verbo). Bij de Ouden ressorteerden de numeralia onder het nomen. Al kan het zijn nut hebben te leren tellen in een taal, daarom zijn die getalnamen nog geen afzonderlike grammatiese kategorie. De interjectio werd oorspronkelik bij het adverbium gerekend. Kruisinga legt bij zijn groepering der kategorieën blijkbaar de meeste nadruk op de vorm. Immers wat in de spraak niet formeel wordt onderscheiden, of een verschillende toepassing vindt, hoort niet thuis in een grammatika. Terwijl de Verbs en de Nouns met hun variërende vormen, zonder definitie en zonder inleiding worden besproken, aarzelt de auteur even wanneer de Adjectives and Adverbs tegelijk aan de beurt komen. Hij begint deze tweeling-afdeling n. 943 met aan te stippen, dat de reeds behandelde rede-delen ‘the verbs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
and the nouns, are characterized by inflection’. Geen enkele kategorie is zo duidelik gekenmerkt, als het verbum en het nomen. Dat kan niet gezegd worden van de adjektieven: adverben. Toch meent de auteur de traditionele splitsing in Adjectives and Adverbs te kunnen handhaven. Niet omdat nog enkele woordparen als good: well, bad: ill funktioneel uiteenlopen: ‘their number is so small that no one would think of basing a grammatical classification on them, if there were not other pairs’. Wanneer hiernaast niet de numeriek veel grotere groep bestond van het type careful: carefully, dan zou de onderscheiding in adjektieven: bijwoorden voor het Engels niet voldoende gemotiveerd zijn. Maar in lang niet alle gevallen bestaat er formeel verschil tussen deze twee ‘woordsoorten’. Daarom wijst de auteur er later op, n. 953, dat het verschil van adjektieven en adverben eerst en vooral berust ‘on the ground of their function in the sentence, although a small number of words are formally characterized (the words in -ly)’. In verbindingen als ‘the man here, the day before’ meent de schrijver nog van adverben te mogen spreken, n. 956, alhoewel ze als ‘attributive adjuncts’ fungeren: ‘for their place after the leading noun differentiates them clearly from adjectives’. Hier telt dus de syntaktiese ‘vorm’, de volgorde der woorden, ook mee. - Het zou me evenwel niet verwonderen, wanneer deze ‘oplossing’ niet iedereen bevredigt. Bij de Pronouns N. 957 neemt Kruisinga er vanzelf geen genoegen mee, dat moderne wetenschappelike grammatika's het bestaan van deze nieuwe kategorie baseren ‘on their inflections, which differed from those of nouns in the older periods of Indo-Germanic languages’. Voor het vaststellen van de kategorieën in het hedendaagse Engels kunnen alleen eigentijdse kriteria gelden. De afzondering van de pronomina als een aparte woordgroep ging oorspronkelik uit van ‘the functions and meanings of the words’. In het levende Engels is nog meer dan één gegeven aan te wijzen, dat voor de handhaving van deze kategorie pleit. Men kan echter niet meer spreken van een pronominaal fleksiesysteem: bij de voornaamwoorden is het eigene der vormverschillen of versteend, of van suppletieve aard. Bij de Prepositions N. 1417 merkt de schrijver met anderen op, dat deze woordgroep niet steunt ‘on any formal or syntactic characteristics that are peculiar to the words included by the | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
term’. Als de meest aannemelike bepaling van een prepositie stelt hij voor: ‘a word that is used to form a close group with a noun, the group serving as an adjunct’. Zegt iemand ‘John is in his room’, dan gebruikt hij in prepositioneel; maar in ‘John is in’ fungeert dat zelfde woordje adverbiaal, ‘because the word qualifies the verb’. Bij de Conjunctions N. 1475 zegt de auteur, dat onder konjunktie over het algemeen verstaan wordt ‘an uninflected word that is used in a “connective” function in a given sentence, although it can also be used in other functions, mostly as an adverb, or as a preposition, or as either’. We zien hier duidelik, dat de konjunkties evenals straks de preposities een afzonderlike woordsoort vormen vanwege ‘funktionele’ verschillen. In het derde deel van de Syntax brengt de auteur allerlei funktionele verschuivingen ter sprake: Adjectives as Nouns, as Verbs, as Adverbs; Nouns as Verbs; Verbs as Nouns; Adverbs as Nouns, as Conjunctions, as Verbs; enz. Wanneer men al die verscheidenheid en funktionele beweeglikheid ziet, zou men generalizerend kunnen zeggen: elk woord kan in verschillende kategorieën dienst doen. Geen enkele woordklas is een vast-afgesloten afdeling: enerzijds kunnen woorden uit elke kategorie toevallig of geregeld de allures en funkties aannemen van andere woordgroepen; anderzijds moet elk woordsoort goedvinden, dat woorden uit andere klassen zich zo nu en dan, mogelik dikwels, op één lijn komen stellen met de ‘inheemse’. Talloze woorden zijn multifunktioneel. Daarom juist lijkt het mij niet verantwoord, om bij de verdeling der woorden in kategorieën van de funktie uit te gaan. Zou men funktieverschil als groeperingsprinciep laten gelden, konsekwent laten gelden, dan zou het aantal woordsoorten even groot moeten zijn als het aantal funkties: subjektieven, attributieven, predikatieven, objektieven, enz. Dan zouden de meeste woorden in heel wat van die klassen thuis zijn. M. i. mag de funktie geen beslissend kriterium zijn bij het opstellen van de woordkategorieën. Uit het feit alleen, dat bijv. voor in onze taal nu eens prepositioneel fungeert, dan ‘connective’, dan weer adverbiaal of predikatief of attributief (‘de kamer voor’), of prefiksaal (‘voor-lopen’), mag men niet besluiten tot evenzoveel woordgroepen. - Een geheel andere vraag is het, wat ons uitgangspunt moet zijn bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
syntaktiese besprekingen. Dit kan m.i. alleen de funktie zijn: ‘elke’ vorm immers kan verschillend funktioneren. Welk kriterium beslist dan wèl bij de vraag, hoeveel en welke woordsoorten in een taal bestaan? De vorm? de vormverandering of de onveranderlikheid van vorm? Ging men uitsluitend hiervan uit, dan zou men mogelik voor het Engels slechts drie kategorieën willen onderscheiden: nomina-pronomina, verba en indeclinabilia (careful en carefully zijn gelijkelik indeklinabel). Neemt men daarentegen de betekenis als uitgangspunt, dan kan men in alle ‘moderne’ talen negen groepen vaststellen:
Otto Jespersen kwam in ‘The Philosophy of Grammar’ (1924), blz. 91, in zijn ‘Summary’ tot de volgende ‘word-classes’ als zijnde ‘grammatically distinct enough for us to recognize them as separate “parts of speech”, viz.:
Louis Hjelmslev kwam in zijn ‘Principes de Grammaire Générale’ (1928), blz. 302, provisories tot een groepering, die niet veel verschilde van die van Jespersen. Voor Hjelmslev zit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
nochtans de moeilikheid bij het ‘pronomen’ (blz. 331). Belangstellenden moet ik naar de Principes verwijzen. Dat we zo uitvoerig spraken over de woordkategorieën, was niet bedoeld om een ‘afdoende’ kritiek uit te oefenen op ‘The Parts of Speech’ uit het Handbook, maar vooral om anderen, meer bevoegd dan wij, op de eerste plaats dus wel Kruisinga zelf, aan te sporen, het voor en tegen der verschillende pogingen om de woorden in kategorieën te verdelen nogmaals scherp te onderzoeken. Deze taalgeleerde toch heeft door zijn Handbook of Present-Day English bewezen, dat iemand die de grammatika-poort binnengaat nog niet alle hoop behoeft te laten varen.
Utrecht, Nov. 1933. p. gerlach royen o.f.m. |
|