| |
De beoordeeling van de eindexamenvertaling. (Engels).
Om verschillende redenen heb ik er wel eenigszins tegen opgezien om hier van middag voor U te spreken over de beoordeeling van de eindexamenvertaling; en de voornaamste reden was wel dat velen, zoo niet de meesten van U, heel wat meer ervaring op dit gebied hebben dan ik, en dus ook meer recht van en stof tot spreken. Ik zou dan ook gaarne willen dat U mij niet beschouwde als ‘de’ spreekster, maar als de eerste van een rij van spreeksters en sprekers over dit voor ons allen zoo belangrijke onderwerp.
Wanneer wij vier jaar, of langer, getracht hebben onze leerlingen eenigszins met het Engelsch vertrouwd te maken, wordt hun op een zomermiddag een stuk proza in deze taal voorgelegd, dat zij in goed Nederlandsch moeten vertalen; en het zijn uitsluitend - of althans vrijwel uitsluitend - de resultaten van deze arbeid, die voor leeraar en gecommitteerde of deskundige het materiaal leveren, om te oordeelen of de candidaat al of niet voldoende in Engelsch onderlegd is.
Waar zooveel van ons oordeel afhangt, is het meer dan ooit van belang, hoe, en op wat voor gronden, deze beoordeeling geschiedt.
Op onze H.B.S.-en hebben wij - tot nog toe - weliswaar ook nog een mondeling examen, en dat mag in twijfelachtige gevallen de schaal dan al eens in 't voordeel of 't nadeel van den candidaat doen overslaan, gewoonlijk is 't toch zóó, dat iemand, die een werkelijk voldoende vertaling geleverd heeft vrijwel safe is, en dat het slachtoffer wiens vertaling geheel onvoldoende
| |
| |
is gebleken, weinig kans heeft er met het mondeling gedeelte van het examen nog bovenop te komen. Dit is althans mijn ervaring en ik geloof, dat dit ook zeer juist is. Een goed gekozen vertaling uit de vreemde taal toch, kan ons heel veel zeggen over de kennis van onze leerlingen op 't gebied van deze vreemde taal. Dit wordt ons duidelijk, als we de vraag trachten te beantwoorden: ‘Wat verstaan we onder vertalen in goed Nederlandsch?’
Ik geloof dat we het zóó kunnen formuleeren: Een stuk Engelsch proza behoort zoodanig in het Nederlandsch te worden overgebracht, dat de Nederlandsche tekst tot in de kleinste bijzonderheden de inhoud van het oorspronkelijke weergeeft, in zoodanig Nederlandsch, dat men zich bij lezing niet bewust is te doen te hebben met een vertaling, terwijl bovendien ook de stijl van het oorspronkelijke in het Nederlandsch behoort te worden weergegeven. Ik zou ‘stijl’ hier dan alleen in deze zin opgevat willen zien, dat b.v. een plechtige toespraak niet in schooljongens vocabulair wordt weergegeven, of een grappig verhaal, in vlotte dagelijksche omgangstaal geschreven, niet te voorschijn komt in gezwollen, verheven volzinnen. De meer uitsluitend aesthetische indruk van een stuk proza, de klank, het rhythme etc. behoort eigenlijk ook te worden weergegeven, maar dit laatste mag men, dunkt mij, van den gemiddelden leerling niet eischen, zou waarschijnlijk voor de meesten van ons ook zelfs onbereikbaar zijn.
Wanneer men aan een vertaling dergelijke eischen stelt, is hierop, naar ik meen, de wel eens geringschattend geuite benaming ‘woordjesplakkerij’ geenszins van toepassing, en ik zou hier terloops willen opmerken, dat het m.i. dan ook zeer zeker geen tijdverspilling is, als wij van de karig toegemeten uren in IV en V (of V en VI) toch geregeld een gedeelte hieraan besteden. Het lijkt mij zelfs zeer nuttig en noodig in die gedeelten van ons land en op die scholen, waar bij vele leerlingen het gevoel voor wat gewoon, beschaafd Nederlandsch is, zeer weinig ontwikkeld is.
Maar als de vertaling alleen het bewijs leverde, dat iemand zijn moedertaal weet te hanteeren, dan zou ze al zeer weinig zin hebben als criterium voor de kennis van de vreemde taal. In de eerste plaats toch zal uit de vertaling moeten kunnen blijken - d.w.z. als het een goede eindexamenvertaling is - | |
| |
of de leerling inzicht heeft in de structuur van het Engelsch en verder of zijn woordenkennis bevredigend kan worden geacht.
Onze wijze van oordeelen nu, zal bepaald worden door het antwoord op de vraag betreffende de relatieve waarde van deze drie punten:
1o. | Toont de candidaat inzicht in de grammaticale verschijnseien van het Engelsch? |
2o. | Geeft hij blijk van voldoende woordenkennis? |
3o. | Is hij in staat de Engelsche tekst in gelijkwaardig Nederlandsch weer te geven? |
Waar moeten we bij onze beoordeeling het zwaartepunt leggen? Ik voor mij geloof, dat het belangrijkste moet worden geacht het inzicht in de Engelsche syntax. Gesteld dat een candidaat een der volgende, geenszins ondenkbare vertalingen geeft (de zinnen zijn gekozen uit vroegere eindexamenvertalingen):
Voor ‘it (the voyage) is called long’ vinden we ‘het is lang genoemd.’ Of voor ‘he had been denied the advantages of an education at such a school’, vinden we ‘hij had zich de voordeelen ontzegd’ of ‘I remember being deeply interested on my room being shown to me = ‘Ik herinner me, dat ik veel belangstelling had voor mijn kamer, die me getoond werd’. Of ‘he is expected to eat with his own knife’ = Hij verwacht dat hij met zijn eigen mes zal moeten eten. Of ‘I had my attention drawn to their conversation’ = ‘Hun gesprek had m'n aandacht getrokken’. Of ‘he watches the long train rush away into the distance’ = ‘Hij kijkt naar de lange trein die snel in de verte verdwijnt’. Meer voorbeelden zijn, dunkt me, overbodig. De meesten onder U zullen 't wel met mij eens zijn dat dergelijke vertalingen veel erger zijn dan dat een candidaat niet weet wat ‘a sow’ beteekent, of ‘to rule the roast’, of ‘dilapidated’. Veel erger, en wel om deze reden: wanneer hij eenmaal van school is en met werkelijke belangstelling een Engelsch boek leest, of wanneer het, hetzij voor z'n studie, hetzij bij z'n werk, noodig is, dat hij de Engelsche tekst precies begrijpt, dan zal hij de onbekende woorden altijd wel in een woordenboek kunnen vinden, maar voor inzicht in de structuur van een taal helpen geen woordenboeken en er is niet altijd een expert bij de hand om de noodige verklaringen te geven en verkeerd begrijpen te voorkomen.
| |
| |
Wat de woordenkennis betreft, geloof ik, dat niet alle tekortkomingen even zwaar moeten worden aangerekend. Levert de candidaat een foutieve vertaling van woorden, die men als algemeen bekend mag veronderstellen, omdat ze geregeld voorkomen, of van woorden, die voor Nederlanders op 't eerste gezicht misleidend zijn en stellig door den leeraar behandeld zijn, zooals lane, blind, magazine, labourer etc., of van idiomatische uitdrukkingen zooals in anything but pleased, the late Lord Kinfell, just an average boy, under his very eyes, for the time we are beyond the reach of change etc., dan zal dit toch door iedereen wel als een grovere fout beschouwd worden, dan het niet, of verkeerd vertalen van niet zoo dikwijls voorkomende woorden als daffodils, a cooper, battered, tissue-paper, the girth of a hat, etc. Van verschillende moest de vertaling m.i. liever in een noot gegeven worden.
Ten slotte moet, dunkt me, slecht Nederlandsch wel aangerekend worden, maar dit mag toch nooit te veel gewicht in de schaal leggen, omdat we nu eenmaal door middel van de vertaling de kennis van het Engelsch, niet die van het Nederlandsch trachten te bepalen.
Daar, zooals blijkt, lang niet alle fouten, even erg zijn, is het dienstig - al klinkt het altijd eenigszins zonderling - heele, halve en eventueel kwart fouten te onderscheiden. Alles, wat niet heelemaal juist is, behoort aangemerkt te worden. Op deze wijze zal het gemiddeld aantal fouten wel heel hoog worden, maar niets belet ons, een groot foutenaantal nog voldoende te rekenen en men voorkomt aldus, dat een candidaat voor een middelmatige vertaling hetzelfde hooge cijfer krijgt, als een ander voor een werkelijk goede vertaling.
Wanneer ik nu, zooals verschillenden van U, het voorrecht, maar ook de groote verantwoordelijkheid had, zelf een tekst te mogen kiezen, zou ik mij vanzelfsprekend, bij de keuze, evenals bij de beoordeeling laten leiden door de hierboven uiteengezette opvattingen.
Maar bij ons, H.B.S.-docenten, staat de zaak anders. Wij toch hebben, helaas, kalm af te wachten, welk stuk onzen leerlingen als test zal worden voorgelegd, al heeft dit dan ook het ontegenzeggelijke voordeel, dat we naar hartelust kritiek kunnen uitoefenen.
Voor alle H.B.S.-en dus is er dezelfde eindexamenvertaling,
| |
| |
en zoo kom ik dan tot het tweede gedeelte van mijn beschouwingen; hoe is meer eenheid van beoordeeling mogelijk?
Zooals de toestand nu is, is het, ofschoon de Engelsche tekst voor alle candidaten dezelfde is, toch zeer goed denkbaar, dat een leerling van zijn eigen leeraar een 8 krijgt, terwijl een ander voor hetzelfde werk 7 voldoende waardeering zou hebben geacht, of dat een candidaat door zijn eigen leeraar met een 3 begiftigd wordt, waar een meer goedertierend beoordeelaar, misschien nog wel tot een 4 bereid zou zijn geweest. Nu kan men zeggen, dat in dergelijke gevallen 't cijfer gewoonlijk geen doorslag zal geven bij de eindbeslissing, maar een 8 of een 3 op een twijfelachtige lijst, kùnnen beslissende invloed hebben, en er zijn gevallen - ik spreek hier uit ervaring - waarbij een leerling, als er in plaats van een 5 een 4 had gestaan, ontegenzeggelijk afgewezen zou zijn, terwijl hem nu reglementair 't diploma moest worden toegekend.
Waar nu aan alle examencandidaten over 't heele land hetzelfde stuk ter vertaling wordt voorgelegd, en waar het einddiploma voor allen dezelfde rechten inhoudt, en waar een waardeeringsverschil van één enkel punt van zoo groote invloed kan zijn op de eindbeslissing, is het m.i. van zelf sprekend, dat ook de beoordeeling voor allen, voor zoover dit te bereiken is, dezelfde dient te zijn.
Aan dit verlangen naar éénheid hebben ook de zoogenaamde normvergaderingen van de laatste paar jaren hun ontstaan te danken. Voor een beginnend docent, die maar naar eigen goeddunken zijn oordeel moest vellen, met het gevolg, dat hij wel eens wat vrijgevig was met zijn cijfers, maar veel vaker, dat hij te hooge eischen stelde, waren deze normvergaderingen een welkome nieuwigheid. Hier toch sprak men ervaren leerkrachten, men hoorde hoe zij de verschillende moeilijkheden beoordeelden, en het was een troost als men merkte, dat erge fouten, die men bij zijn eigen leerlingen veel aantrof en waarvoor men zich min of meer geneerde, bij anderen evenmin zeldzaam bleken te zijn.
Maar 't oorspronkelijke doel, een vaste norm te krijgen, werd - ik spreek hier, voor zoover mijn persoonlijke ervaring gaat - lang niet altijd bereikt. Ik herinner me een normvergadering, waarbij een leeraar verklaarde, dat dergelijke bijeenkomsten voor hem niet de minste zin hadden, omdat hij nooit met fouten
| |
| |
rekende, maar op de algemeene indruk afging, en een andere, waarbij twee leeraren niets van de heele-en-halve-fouten-regeling van de meerderheid wilden weten: de één omdat er voor hem alleen maar heele fouten bestonden, de ander omdat hij zijn eigen systeem van heele, halve èn kwart fouten niet wenschte op te geven. Ook bleek mij herhaaldelijk, dat iedereen altijd heel bereid is iets goed te rekenen, wat hem zelf fout toescheen, maar door de meerderheid der aanwezigen toelaatbaar wordt geacht, maar dat de meesten er niets voor voelen, iets, tegen hun eigen oordeel in, fout te gaan rekenen, omdat de meerderheid er zoo over denkt. Is hier behartiging van de belangen van onze candidaten de eenige verklaring?
Trouwens, zoo heel verwonderlijk is het niet, dat men niet erg geneigd is, zich te schikken naar 't oordeel van de meerderheid, wanneer die meerderheid, zooals deze zomer in Zwolle 't geval was, uit twee menschen bestaat! Het aantal opgekomenen ter normvergadering beperkte zich hier n.l. tot drie personen!
Een ander gevolg van dit groote aantal kleine normvergaderingen is, dat één deskundige werk krijgt, beoordeeld, laten we zeggen, naar de Zwolsche norm, de Groningsche norm en de Leeuwardensche norm, welke, zooals mij bij vergelijking bleek, nog wel wat uiteenloopen, en daartusschen door nog werk van docenten, die bij hun eigen opvattingen blijven. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de deskundige ook maar volgens eigen oordeel te werk gaat, en gewoonlijk tamelijk afwijzend staat tegenover een beroep op ‘de’ normvergadering.
Uit een en ander blijkt, dat de toestand verre van ideaal is.
Is er nu een verbetering denkbaar en uitvoerbaar?
De grootst mogelijke eenheid is natuurlijk te bereiken, wanneer alle stukken door eenzelfde commissie volgens dezelfde norm beoordeeld worden. Maar hier doen zich vele moeilijkheden voor. Om slechts enkele te noemen:
1e. Wie zou er in die commissie zitting moeten hebben? 2e. Het zou een langdurige geschiedenis worden en dus hooge reis- en verblijfkosten met zich meebrengen (vermoedelijk wel het grootste bezwaar in deze tijden). 3e. Er dient toch wel eenigszins rekening gehouden te worden met gewestelijke toestanden en eigenaardigheden, wat het Nederlandsch betreft, wat in dit geval niet gemakkelijk zou zijn. 4e. Ook de gecommitteerdenquestie zou lastig zijn. Als de gecommitteerden het
| |
| |
recht hadden op te komen tegen de beslissingen van de commissie, zou er van de eenheid weer niets terecht komen. Dus zouden ze òf een werkzaam aandeel moeten hebben aan de langdurige besprekingen, òf zich, evenals de leeraren, neer moeten leggen bij de beslissingen van de commissie; tegen beide mogelijkheden zouden wel bezwaren rijzen.
Na allerlei overwegingen lijkt mij persoonlijk de volgende oplossing nog de meest uitvoerbare:
Er worden 4 of 5 gewestelijke normvergaderingen gehouden, zoodanig ingedeeld, dat dezelfde gecommitteerde slechts met de besluiten van één enkele normvergadering te maken heeft. Hier moeten alle betrokken leeraren komen met een lijst van de door hun leerlingen geleverde varianten, en hier kunnen ook de gecommitteerden, als ze dit wenschen, aan de besprekingen deelnemen. Al deze varianten worden behandeld en bij twijfelachtige gevallen beslist de meerderheid, waarbij alle aanwezigen hun stem kunnen uitbrengen. Zoodoende is elk der aanwezigen, leeraar zoowel als gecommitteerde, in zekere zin mede aansprakelijk voor de beoordeeling. Ten slotte wordt er - terwijl er een vrij groote, zij het dan ook niet volledige eenheid bereikt wordt - toch ook rekening gehouden met de gewestelijke eigenaardigheden in stijl en uitdrukkingswijze, wat den leerlingen niet anders dan ten goede kan komen, en daar de gecommitteerden alleen nog maar het door den leeraar gecorrigeerde werk te controleeren hebben, zullen de vaak langdurige besprekingen voor de aanvang van het mondelinge examen overbodig zijn geworden, wat eveneens niet anders dan in 't voordeel van den cand. kan zijn. Mij dunkt dat deze discussies, als er 4 of 5 vergaderingen zijn, niet meer dan één dag behoeven te duren, zoodat ook de kosten geen bezwaar kunnen zijn.
Hiermee ben ik gekomen aan het eind van mijn beschouwingen, die ik met het oog op de tijd en het tweede onderwerp van deze sectievergadering, getracht heb zoo kort mogelijk uiteen te zetten.
Ik vrees, dat veel van wat ik gezegd heb, U vaag en onbevredigend zal hebben geklonken en zal gaarne luisteren naar allen wier op- en aanmerkingen kunnen bijdragen tot een oplossing van dit moeilijke probleem: de beoordeeling van de eindexamenvertaling.
m.b. portheine.
|
|