Levende Talen. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Levende Talen–De argumenten voor en tegen het indelen van het betrekkelik voornaamwoord that bij de voegwoorden.De kwestie, waarvoor ik uw aandacht vraag, kan op verschillende wijze geformuleerd worden. Kort en krachtig gebeurde dit door de candidaat Engels L.O., die vroeg: ‘Is that nu nog een betrekkelik voornaamwoord of is het een voegwoord geworden?’ Zoo iets als: ‘Gaat die nieuwe salarisverlaging door of niet?’ Zoo eenvoudig is ons probleem echter niet. Het gaat hier over de vraag: Zou het misschien logies en prakties zijn, het verbindingswoord that in die funkties, waarin het gewoonlik een betrekkelik voornaamwoord genoemd werd, en nog wordt, een voegwoord te noemen, zooals gedaan wordt door Jespersen en Kruisinga? Het wijkt immers van de andere relatieve pronomina in sommige opzichten af, terwijl het overeenkomst vertoont met het woord that dat door ieder een voegwoord genoemd wordt. Ik zal mij bij mijn beschouwing zooveel mogelik beperken tot Modern Engels. Ik zeg ‘zooveel mogelik’, omdat ten slotte alle kennis berust op vergelijking. Dat er tussen de betrekkelike voornaamwoorden eenerzijds en de voegwoorden anderzijds grensgevallen zouden liggen is niet vreemd. Beide groepen van woorden verbinden; het verschil is dat een voegwoord uitsluitend verbindt of tevens nog de aard van 't verband uitdrukt, terwijl het voornaamwoord verbindt èn deel uitmaakt van de bijzin. De grenslijn trekkend volgens | |
[pagina 119]
| |
dit verschil, meen ik, dat er alle reden is de gewone onderscheiding te handhaven. Naar vorm en afkomst kan that zoowel voegwoord als voornaamwoord zijn; wanneer het nu volkomen de functie van een betrekkelik voornaamwoord vervult en door who of which vervangen kan worden, lijkt het mij tot een andere categorie te behoren dan in die gevallen, waarin het niet als pronomen kàn worden opgevat Wij komen nu tot de vraag: Kunnen de bizonderheden van het gebruik van that in attributieve bijzinnen verklaard worden door het woord te identificeren met het voegwoord, òf door het te classificeren als betrekkelik voornaamwoord? Wat zijn die bizonderheden? Kruisinga noemt vijf eigenaardigheden, die het voegwoordelik karakter aantonenGa naar voetnoot1). Laat ik de opsomming op de voet volgen. I. That wordt gebruikt onafhankelik van de betekenis van het woord, dat door de attributieve bijzin bepaald wordt. Zeer zeker; het kan terugwijzen op namen van personen, van dieren, van zaken, op woorden in 't enkelvoud of in het meervoud. Maar als aanwijzend voornaamwoord wordt het oorspronkelik onzijdige that toch ook gebruikt bij namen van mannelike en vrouwelike personen. Bij het relatieve that is de taal nog een stap verder gegaan door het ook voor het meervoud te gebruiken, maar het is een stap in dezelfde richting. In 't Nederlands doen wij iets dergelijks als we zeggen: Dat zijn de gevolgen. Het Afrikaans is even vrij met het relatieve voornaamwoord wat als het Engels met that. In het tweede hoofdstuk van het Evangelie van Lukas lezen wij bijvoorbeeld: Die stad van Dawid wat Bethlehem genoem word. En daar was skaapwagters in diezelfde landstreek, wat in die oop veld geblij het. Ook which kon in een vroegere periode van het Modern Engels terugwijzen op namen van personen, dieren en zaken, in 't enkelvoud en in 't meervoud. Dit alles lijkt mij voldoende om aan te tonen, dat het gebruik van één zelfde, onverbogen vorm van een betrekkelik voornaamwoord, onafhankelik van de aard van het antecedent, niet in strijd is met het pronominale karakter van het verbindingswoord. II. That wordt gebruikt in gevallen waarin het niet door een | |
[pagina 120]
| |
ander betrekkelik voornaamwoord kan worden vervangen, bijvoorbeeld the day that he was born. Dit argument overtuigt mij niet, immers, in een dergelike zin beschouwt elke spraakkunst that als een voegwoord. Door het samenvallen der geslachten bij het gebruik van that is er, oppervlakkig gezien, geen verschil tussen that in de aangehaalde uitdrukking en in een constructie als the day that I mentioned. Maar een vergelijking met de corresponderende Nederlandse zinnen brengt het verschil direct aan den dag. Natuurlik zal men hiertegen kunnen aanvoeren: ‘Wij spreken over het Engels, onafhankelik van de vormen der zinnen in andere talen’. Goed! Maar stel, dat een Engelse leerling een verklaring vroeg van het feit, dat in de twee op elkaar lijkende uitdrukkingen the idea that he suggested en the idea that he could help me het verbindingswoord in het eerste geval vervangen kan worden door which, maar dat dit onmogelik is het tweede voorbeeld. Men kan de vrager een duidelike, bevredigende explicatie geven als men vasthoudt aan de traditionele onderscheiding; de verklaring lijkt mij echter moeilik, wanneer wij de twee woorden that, die hier toch niet-identiek blijken te zijn, beide voegwoorden noemen. III. That komt niet voor als betrekkelik voornaamwoord zonder antecedent. Tegen het aanvoeren van dit feit als argument voor indeling bij de voegwoorden heb ik drie bedenkingen. Ten eerste staat that hierin weer absoluut gelijk met which, en in hedendaags Engels vrijwel gelijk met who. Ten tweede wordt het relatieve dat in het Nederlands en in het Duits ook niet onafhankelik gebruikt. Ten derde is een betrekkelik voornaamwoord toch wel in zijn voornaamste functie een woord, dat betrekking heeft op een vooraf genoemd substantief of pronomen, zoodat de eigenaardigheid dat that nooit voorkomt zonder zulk een, antecedent niet zijn recht vermindert op de naam ‘betrekkelik voornaamwoord’. Bovendien, de bewering dat that nooit voorkomt als onafhankelik voornaamwoord, zou iets te sterk zijn. Jespersen geeft één nog gebruikelik voorbeeld, namelik Handsome is that handsome does, en verschillende uit de tijd van ShakespeareGa naar voetnoot1). | |
[pagina 121]
| |
In de ook door Jespersen aangehaalde zin uit Johannes 13 vs. 27 That thou doest, do quickly lijkt het mij onmogelik that als voegwoord op te vatten. IV. That kan niet voorafgegaan worden door een voorzetsel, wat wel het geval is met who en which. De verklaring van deze eigenaardigheid is inderdaad eenvoudig als wij that een voegwoord noemen. Voegwoorden komen niet voor als hoofdwoord van een voorzetselbepaling, het is dus logies dat bij het verbindingswoord that het voorzetsel aan 't eind van de bijzin staat. Toch zou het argument meer overtuigend zijn, als eindpositie van het voorzetsel alleen voorkwam bij that en niet bij who en which en bij 't vragende what. Nu echter de zaak zóó staat, dat bij deze voornaamwoorden eindpositie van het voorzetsel mogelik is en vrij vaak voorkomt, terwijl that uitsuitend in deze constructie gebruikt wordt, is er toch eerder een gradueel dan een principieel verschil. Het plaatsen van 't voorzetsel achter in de zin is gemakkelik en laat de spreker toe zijn zin te beginnen zonder deze reeds in gedachten geheel te overzien, omdat het voorzetsel bij 't werkwoord blijft. In de Nederlandse spreektaal streven wij er onbewust ook eenigszins naar. We schrijven: Aan de vloer is niet veel gedaan, maar we zeggen, heel natuurlik, hoewel misschien met het gevoel dat we wat slordig spreken: Die vloer is niet veel aan gedaan. Eindpositie van 't voorzetsel komt in 't Engels dan ook het meest voor in de spreektaal, het gebied waar that ook meer bloeit dan in de literaire taal. Het is dus niet onverklaarbaar dat men deze twee dikwijls ziet samengaan. Bovendien, een enigszins analoog verschijnsel, dat ik constateren maar niet verklaren kan, wordt in het Nederlands aangetroffen. Om het een beetje raar, maar erg duidelik te zeggen: d-relativa (die, dat) dulden geen voorzetsel vóór zich, w-relativa (wie, welke) wel. Ons is op school geleerd: De man, die schrijft ... De man, aan wien ik schrijf of de man, wien ik schrijf. Voor deze datief zeggen we nu rustig: De man, die ik nu een brief ga schrijven ..., maar niemand zal er aan denken te zeggen: De meneer aan die je schrijft, of: de dame met die je stond te praten. 't Gaat absoluut niet. Ik weet wel, dat men vaak waaraan, waarmee zal zeggen, maar aan wie, met wie kan toch ook. Nog eens: een verklaring weet ik niet te geven, maar de feiten zijn in beide talen gelijksoortig. Voor de relativa | |
[pagina 122]
| |
die, dat en that komt geen voorzetsel; waar we dat, voorafgegaan door een voorzetsel, zouden kunnen denken, staat een samenstelling beginnend met waar en niet met daar. V. That is not used in the continuative clauses, when the pronoun is most naturally interpreted as part of the subordinate clause. Maar, zou ik willen vragen, als that dan toch eens nu en dan voorkomt in zoo'n uitbreidende bijzin? Onder de voorbeelden geciteerd in Günther's Manual (p. 225) vindt men: As my uncle looked at me I knew he was thinking of my father that was dead [Craik] en There was no sound or motion in anything but the dark river, that flowed and moaned like an interesting sorrow. [Eliot]. Wie de voegwoord-theorie aanvaardt, zal dan toch één van tweeën moeten doen: that ook in deze zinnen een voegwoord noemen en dus niet ‘the most natural interpretation’ geven, òf erkennen, dat de naam voornaamwoord hier toch wel de juiste is. Dat that in zinnen van dit type zeer zelden voorkomt, kan een andere oorzaak hebben. Ze worden uitsluitend aangetroffen in literaire taal, terwijl that meer in de spreektaal thuis hoort. Ik meen aangetoond te hebben, dat deze bizonderheden van het gebruik van that geen aanleiding behoeven te geven om aan het woord zijn voornaamwoordelijk karakter te ontzeggen. In geen der gevallen, waarin that tot nu toe als pronomen beschouwd werd, is de opvatting, dat het een deel van de bijzin is, onaannemelijk. Natuurlik is het goed, in een spraakkunst voor meer gevorderden de beiden kanten van de kwestie te belichten. In boeken voor beginnersGa naar voetnoot1) echter dienen wij, zoolang het om een betwist punt gaat, geen wijziging aan te brengen als deze, die voor de jonge leerlingen verwarring en moeilijkheid meebrengt, omdat ze een afwijking beteekent van wat zij in de verwante talen Nederlands en Duits gezien hebben. Het volgen van de argumenten eist een grondiger bezit van grammaticale begrippen dan de docent bij de kinderen mag verwachten.
W. SCHOLTEN. |
|