Levende Talen. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 102]
| |||||||
De attributieve zinnen in het Engels.De vraag of that in attributieve zinnen een voegwoord dan wel een voornaamwoord is, zal de buitenstaander licht een detail van hoogstens ondergeschikte betekenis voorkomen; ja, hij zal geneigd zijn te vragen of een bespreking ervan wel de moeite waard is. Dat standpunt is begrijpelik... bij leken: wie de taal beschouwt als ‘alleen maar een hulpmiddel’, is te vergelijken met een telefoongebruiker die de telefoon beschouwt als alleen maar een hulpmiddel, en zich voor geen problemen op dat gebied interesseert, want de telefoon werkt goed. Maar voor de vakman, hetzij dan in de natuurkunde of de taalkunde, staat de zaak anders. Wat de hier te bespreken taalkundige kwestie aangaat, ieder linguist weet, van hoe karakteristieke betekenis voor een taal de struktuur is juist van de attributieve zinnen. Dààraan kan men het best demonstreren dat voor de bouw van een taal beslissend is welke graad van kultuur een volk heeft bereikt; weinig biezonderheden van een taal geven zo goed een idee van het innig verband tussen taal en beschaving. Wel verre dan ook van te erkennen dat wij hier te doen hebben met een kwestie van naamgeving, hebben we hier te doen met een deel van de taalanalyse dat ons een middel aan de hand doet tot beoordeling van het karakter van een taal. Tien jaar geleden heb ik in een artikel in English Studies de zaak aan de orde gesteld (deel VI bl. 141-144); later ben ik er nog eens op teruggekomen met een tweetal nieuwe argumenten, in deel IX bl. 29. Maar zowel mijn eigen artikel als de daarop verschenen verhandeling van Jespersen in het tweede deel van zijn Syntax hebben een kardinale fout: de kwestie wordt er niet beschouwd van een algemeen-linguisties standpunt, en het resultaat is dan ook onbevredigend, daar wij geen verrijking ervaren van ons inzicht in de bouw van het Engels, alleen maar een meer of min noodzakelike korrektie van een detail. Om de betekenis van de kwestie in te zien, moet men bedenken dat de bouw van attributieve zinnen zo'n karakteristiek deel van de taalstruktuur is omdat dit soort bijzinnen tot de minst onmisbare elementen moet worden gerekend. Wij weten allen dat de weinig ontwikkelde mens, ook bij Europese kultuur- | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
volken, weinig gebruik maakt van attributieve zinnenGa naar voetnoot1), en vaak voldoende heeft aan nevenschikking: Ik heb een broer en die zal jou wel krijgen; of ook zonder enig uitsluitend-verbindend woord: Ik heb een nieuwe auto, die moet je eens komen zien. Als ik dus, evenals de vorige spreker, uw aandacht vraag voor de klassifikatie van that in de genoemde zinnen, dan hebben wij ons niet te verontschuldigen over de onbeduidendheid van ons onderwerp. | |||||||
De Feiten.Het is in deze kring niet nodig de feiten omtrent de bouw van de attributieve zinnen in het levende Engels nog eens op te sommen; de dingen waar het op aankomt zijn bovendien in hoofdzaak door kollega Scholten vermeld. Maar er is toch nog iets aan toe te voegen; een kleinigheid, maar een van betekenis voor onze bespreking. Grondslag is dat de attributieve zinnen in het hedendaagse Engels drieërlei vorm hebben: zonder verbinding (I have got you a book you will need for your work), met that, en met een relatief pronomen who resp. which. De vraag welk van de drie gebruikt kan of moet worden is in geen enkel boek bevredigend beantwoord; wèl is zeker dat de traditionele indeling in restriktieve en andere bijzinnen niet geschikt is om het gebruik behoorlik te verklaren, of zelfs maar te konstateren. Eén punt van belang wordt altijd vergeten: het eigelike verschil tussen that en who bij een persoonlik antecedent. Men neemt wel de schijn aan van een ‘regel’ te geven door de bewering dat een antecedent met een superlatief, met any of only, enz. ‘gewoonlik that krijgt’, maar met ‘gewoonlik’, en dergelijke komen we wetenschappelik geen stap verder, en bovendien is een regel geen redelike verklaring van een feit. Toch is het wel te zeggen waarom na een persoonlik antecedent soms who staat, soms that; Sweet heèft het al, met z'n gewone | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
bondigheid, gezegd: In the above examples the who individualizes and singles out the person it refers to. But if the relative describes the person denoted by its antecedent only by including him in a class, then that is obligatory: Newton was one of the greatest men that ever lived - he is a man that will never get on in the world (NEG § 2138). - De ook door Sweet in een volgende paragraaf behandelde, maar anders verklaarde zin, van de nurse, an awkward, plain girl that nobody helped, fumbled out by herself moet m.i. zo verklaard worden: de nurse wordt niet als individu beschouwd maar als een ‘exemplaar’, zoals wij het uitdrukken, volkomen in dezelfde geest. Het komt mij voor dat ook het gebruik van that which primair verklaard moet worden als een poging tot individualisering, al is dat bij niet-persoonlike antecedenten natuurlik minder geprononceerd, en bovenal in hoofdzaak beperkt tot het literair gebruik: That morning Madame Cytherea's receptionist worked like a girl in a dream - a nightmare. Hier is that which niet te vervangen door what, zoals de regelgrammatika vaak beweert; in plaats van het gewone datgene, dat hier onmogelik is, kan men vertalen: 1) die gebeurtenis, 2) dat biezondere. Naast de feiten in het levende Engels is het goed eens na te gaan hoe andere talen hun attributieve zinnen konstrueren. Voor het dialektiese Engels maakt Wright (Dialect Grammar § 423) de opmerking dat de relatieve pronomina er onbekend zijn, men gebruikt alleen that (resp. at) en as, of ook what onverschillig wat het antecedent is, dus niet in pronominale funktieGa naar voetnoot1). Daarnaast zonder verbindend woord, ook wanneer het | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
antecedent subjekt is van de bijzin: I know a man will do for you. In het levende Nederlands en Duits is de toestand heel anders: daar gebruikt men in de meeste gevallen slechts een demonstratief of interrogatief pronomen of adverbium (De bewering die je daar doet, ... de mensen daar je het over hebt, ...). Maar het voegwoord wordt gebruikt in de bijstellingszinnen: De bewering dat hij zijn plicht gedaan had, ...) en wanneer het antecedent bijwoordelike bepaling is van de bijzin: Ik herinner me nog heel goed de tijd dat we daar woonden. Deze soort scheiding tussen de bijzinnen naar hun karakter is in het Engels onbekend. Als we bij Nederlands en Duits ons tot de dialekten wenden, vinden we ook daar een veel beperkter gebruik van relatieve pronomina dan in de taal van de beschaafden; in het Duits komt met name woGa naar voetnoot1) veel als relatief voor: Das beste wo man hat (Deutschbein, Handbuch der engl. grammatik bl. 242). In het oudere Nederlands en Duits was ook de vorm zonder verbindend woord algemeen gebruikelik, en hierbij zijn het Nederlands en Duits leerzamer dan het Engels, omdat de woordorde in de beide eerste talen bewijst dat men hier twee gekoordineerde hoofdzinnen, of altans geen hoofdzin met bijzin, heeft; het is voldoende uit Stoetts Mnl. Syntaxis een paar voorbeelden te citeren: Daer woende een wijf, was vroet. - Ic wille u tellen van twee vrienden, waren gesellen. De oudere Germaanse talen vertonen vrijwel hetzelfde beeld, zodat een behandeling van deze zinnen in het Oud-Engels, het Goties, of de andere talen van de Germaanse groep wel geen nieuwe gezichtspunten zal opleverenGa naar voetnoot2); het enige dat op te merken zou zijn, is dat de Skandinaviese talen ook nu nog een vorm met een partikel gebruiken (som) net als Engels that, en ook de onverbonden vorm hebben behouden. Leerzamer is in elk geval een vergelijking met geheel onverwante talen, maar de kennis van die talen is ook onder professionele taalkundigen geen gemeengoed, ongetwijfeld tot schade van onze taalstudie. | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
Ik wijs daarom alleen op de mededelingen van Humboldt over het Peruaans (Sprachphilosophische Werke ed. Steinthal bl. 570 vv.), in het biezonder de voorbeelden: Die Folge der Sätze wird umgekehrt, der relative geht, als selbständige und einfache Aussage, voran, der Hauptsatz folgt ihm nach .... Anstatt also zu sagen: der Mensch, welcher auf Gottes Gnade vertraut, erlangt dieselbe; dasjenige, was du jetzt glaubst, wirst du künftig im Himmel offenbar sehen; ich werde den Weg gehen, welchen du mich führst; sagt man: er vertraut auf Gottes Gnade, dieser Mensch erlangt dieselbe; du glaubst jetzt, diese wirst du künftig im Himmel offenbart sehen; du führst mich, diesen Weg werde ich gehenGa naar voetnoot1). | |||||||
De Verklaring.De feiten in het voorafgaande gekonstateerd vragen een interprefatie: in de eerste plaats moet er op gewezen worden dat de distributie van de drie vormen van attributieve zinnen niet nauwkeurig is bepaald: noch het gebruik van that tegenover who en which, noch het gebruik van beide tegenover de onverbonden zinnen; bovenal echter zal een interpretatie beoordeeld moeten worden naar de mate waarin het ons in staat stelt te begrijpen waarom de onverbonden zinnen of wel die met that, of wel die met who of which voor bepaalde soorten van attributieve zinnen, of voor één soort attributieve zinnen in een bepaalde betekenis gebruikt worden. De vragen zijn niet eenvoudig, maar dat is eigelik met alle taalkwesties het geval, als men maar tot de grond der dingen gaat. Dr. Scholten heeft verklaard geen afdoende reden te hebben om van de totnutoe heersende voorstelling van that in deze | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
zinnen als een demonstratief-relatief, soortgelijk aan de relativa in de West-Germaanse talen, af te wijken. De eerste vraag is: waarom dat de traditionele opvatting van de schrijvers van grammatikas is geweest totnogtoe. Het antwoord is, naar mijn mening, tweeledig: allereerst komt als oorzaak in aanmerking een omstandigheid die niet alleen onze leerboeken maar ook al te zeer ons denken beheerst: de invloed van de klassieke grammatika. In de literair overgeleverde klassieke talen worden attributieve zinnen regelmatig door een relatief pronomen, hoogstens door een relatief adverbium, ingeleid. Natuurlik is hierin niet de minste reden om hetzelfde voor het Engels te konstateren, want daar zijn de feiten in elk geval anders; maar het is toch voor-de-hand-liggend dat men zo er toe kwam that als een, weliswaar primitief, pronomen te beschouwen (het had immers geen flektievormen, zoals een echt pronomen behoort te hebben), maar dan toch als een soort pronomen. Daar kwam, in de tweede plaats, bij dat de talen die men het best kende, de Romaanse, en het Duits en het Nederlands, ook relatieve pronomina hadden. De weg is duidelik: het normale was voor de klassiek gevormde (maar al te vaak taalkundig misvormde) een relatieve zin; afwijkend was reeds het gebruik van bijwoorden, hetzij demonstratief (Duits so) of interrogatief (Duits wo), helemaal minderwaardig of onbehoorlik was natuurlik het onverbonden type. In overeenstemming daarmee worden in de grammatika van Stoett de laatstgenoemde zinnen behandeld in het hoofdstuk over het relatief, en werd altans in de vroegere Engelse grammatikas de ‘weglating’ van that behandeld in het hoofdstuk van het relatief who en which. Nu wij weten dat er achter die klassifikatie van that als pronomen niets zit dan de traditie, kunnen wij ons afvragen: is die interpretatie ten slotte toch misschien de juiste, zij het dan bij toeval? Om dat te bespreken moet duidelik zijn wat het onderscheid is tussen een konjunktie en een pronomen. Het antwoord is niet moeilik, zooals boven al terloops is aangegeven: een relatief pronomen is een voegwoord dat in zijn vorm casus, getal, of genus uitdrukt; algemener: dat de verhouding tot zijn antecedent en zijn funktie in de bijzin op enigerlei wijs specialiseert. Ik hoef niet aan te tonen dat het Latijnse relatief, of het Nederlandse (dat en die naar het genus) aan die definitie beantwoordt; moeiliker lijkt het ten opzichte | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
van het Engelse relatieve whoGa naar voetnoot1) en which. Maar who en which differentiëren het genus van het antecedent, en, wat nu voor ons van gewicht is, who individualiseert het antecedent, terwijl that na een persoonlik antecedent duidelik klassificeert; dat het na andere antecedenten ook zo doet, ligt voor de hand, en is boven door een paar voorbeelden aannemelik gemaakt. In elk geval, we zien dat who en which pronomina zijn, en that in zijn afwijkend gebruik tegenover deze pronomina volkomen duidelik wordt indien we het woord als konjunktie opvatten. Ook de gevallen dat uitsluitend that voorkomt, worden nu begrijpelik, zo na de woorden van tijd en plaats (the time that he lived there); op te merken valt echter dat dit niet uitsluitend geldt van antecedenten met die betekenis, we hebben dezelfde konstruktie in zinnen als deze, waarvan de eerste reeds is geciteerd in Engl. Studies IX t.a. pl.: Curiously, for so young a boy, he had a satirical, irony that showed him the world very much in the light that he was afterwards to see it. Walpole, Fortitude I ch. 6 2). Ook het gebruik van that in appositionele zinnen is nu duidelik, en eveneens het niet-gebruik van that in duidelikkontinuatieve zinnen: die zijn immers nevenschikkend in hun betekenis, en daar kan het meest karakteristiek-onderschikkende voegwoord that natuurlik niet dienen. Totnutoe zijn de positieve argumenten genoemd voor de beschouwing van that als konjunktie. Ze zijn wel afdoende, in weerwil van vele verstandige, aannemelik schijnende, redeneringen van Dr. Scholten; want hij is niet in staat te verklaren waarom that in sommige gevallen niet gebruikt wordt, en, wat de zaak toch beslist: Hij is niet in staat het verschil tussen de zinnen met that tegenover die met who en which, na een persoonlik of na een ander antecedent, te verklaren. Zijn grondfout is dat hij de traditionele grammatiese opvattingen zonder kritiek aanvaardt: zo ziet hij niet in dat het relatief pronomen een overgangsvorm is van pronomen tot konjunktie, en is hij geheel verstrikt in de logiese zinsanalyse van de grammaire générale; zie over dit laatste Serrus, Le Parallélisme Logico-Grammatical. (1933). Ik mag het daarom als overbodig beschouwen op de | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
redeneringen ten gunste van that als pronomen in te gaan, en beperk me tot één algemene opmerking: men zal er niet in slagen het pronominale karakter van that aan te tonen zolang men de karakterisering van voegwoord en relatief pronomen, zoals ik ze op de vorige bladzij gedefiniëerd heb, aanvaardt. De juistheid van die definitie lijkt mij niet voor bestrijding vatbaar; de traditionele bewering dat een voegwoord de zinnen slechts verbindt, en geen deel uitmaakt van een van beide, is toch niet houdbaar, tenzij men, maar dan in nodeloze afwijking van de traditie, het begrip voegwoord beperkt tot die welke geen eigen betekenis hebben, zoals dat, en woorden die totnutoe voegwoorden heten, zoals toen, wanneer, indien, voordat, enz. tot de voegwoordelike bijwoorden rekent. Voor ons vraagstuk doet het er trouwens weinig toe, want het Nederlandse dat blijft in elk geval een voegwoord, hoe men de term ook wendt of keert. De gegeven interpretatie stelt ons in staat te verklaren waarom men wel een relatief who vindt met een pronomen op -self als bepaling, maar nooit een that; in het laatste zintype moet het samengestelde pronomen deel van het gezegde uitmaken. A long stride measured the schoolroom, and presently beside Miss Temple, who herself had risen, stood the same black column which had frowned on me so ominously from the hearth-rug of Gateshead. Charlotte Brontë, Jane Eyre ch. 7. Ook is nu de weg gewezen om te verklaren waarom in sommige gevallen that het enige woord is, niet who of which; omgekeerd in andere gevallen uitsluitend de relatieve pronomina. In de volgende zin lijkt vervanging van that door which mij niet mogelik. The road is steep that leads up from Vezza to the palace of the Cybo Malespina .... Huxley, Barren Leaves. De reden schijnt me te zijn dat het relatieve which dadelik moet volgen op zijn antecedent. Omgekeerd zou het relatief niet kunnen worden vervangen door that in het volgende, omdat het individuele karakter van het persoonlike antecedent op de voorgrond van de gedachte treedt. A friend of mine who is an ardent Spenserite was horrorstruck at my superficial way of approaching the subject. Sweet, Primer of Spoken English bl. 86. | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
there was no one fit to take my place I would sacrifice every thing for the old club - but I am proud to feel there are many energetic young men who can honourably step into my shoes. Introd. to English Syntax IX no. 10. In het laatst geciteerde stuk staan ook een paar andersoortige voorbeelden waar het relatief niet vervangen zou kunnen worden door that. I have many secret hobbies (he smiled) - hobbies which I have long promised to give my time to - and they are calling me more strongly every year. ib. no. 8. Wij begrijpen nu ook waarom het zinstype Funny boy that you are! in natuurlike taal that heeft, ofschoon het antecedent persoonlik is: het regerende substantief is predikaat van de bijzin, en wij weten uit tal van grammatiese indikaties dat het nominale predikaat adjektivies is (weglating van het onbepalend lidwoord, e.d.). Ten slotte nog een woord over het verschil tusschen de attributieve zinnen mèt een verbindend woord en die zònder. Daar wijzen de Middelnederlandse voorbeelden ons de weg: de zgn. attributieve zinnen hebben daar de woordorde van de hoofdzin, en de oorzaak is duidelik: het zijn ook hoofdzinnen, geen attributieve. Maar het zijn hoofdzinnen met een biezonder karakter: als ze tussen de delen van de andere zin in staan heeft de schijnbaar attributieve zin het karakter van een tussenzin, een soort zin ‘tussen twee haakjes’. En als de attributieve zin aan het eind staat, is het een soort aanhangsel, te vergelijken met het type Het is waar, denk ik. Zo wordt nu ook begrijpelik waarom in het Middel-Nederlands de onverbonden vorm zo vaak voorkomt met het predikatieve hiet, als in deze zin: droech hi vriendelijc onste Der scoender joncfrouwen, heet Sanderijn. Lans. v. D. 847 (verdere voorbeelden bij Van Helten § 227a, bl. 91). Van Helten argumenteert dat de zinnen met een demonstratief-relatief oorspronkelik hoofdzinnen moeten geweest zijn; hij verzuimt echter op te merken dat de onverbonden zinnen in het Middel-Nederlands de woordorde hebben van de hoofdzin, terwijl de relatieve daar | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
de eindpositie van het werkwoord tonenGa naar voetnoot1). Er is dus niet alleen een verschil in vorm, maar ook in opvatting gebleven. Dat de Engelse onverbonden zinnen, al wijst de woordorde het niet aan, opgevat moeten worden als de Nederlandse (en Duitse) blijkt uit het feit dat ook in het Engels de verbinding voorkomt met het nevenschikkende and, precies als in de beide andere talen. Ik citeer slechts één enkel voorbeeld: Hyt was onys a munke, and hadde a celle Zo is nu te begrijpen waarom het type van de onverbonden zin soms onbruikbaar is, maar ook, omgekeerd, soms noodzakelik. De Engelse grammatika leert dat men een verbindend woord moèt gebruiken indien het leidende substantief dient als subjekt van de bijzin: I have got a book that will suit you better. Hier is een verbindend woord nodig omdat de bijzin te zeer het echte karakter van een bijzin heeft, niet een toevoeginkje. Men zal opmerken dat in het dialektiese (en oudere) Engels de konstruktie zonder that hier wél voorkomt, als in het boven op bl. 3 geciteerde voorbeeld uit Wright; de verklaring is dat het dialekt lagere eisen aan de zinstruktuur steltGa naar voetnoot2). Dat dit geen willekeurige redenering is, zal misschien overtuigend worden getoond door een voorbeeld te citeren waar het verbindend woord nu juist nièt gewenst is, om de omgekeerde reden. Irene was standing bij the piano; she had taken off her hat and a lace scarf she had been wearing, so that her goldcoloured hair was visible. Galsworthy, Forsyte Saga (in Van Kranendonk, Cont. Pr. II bl. 12). Hier zou that nauweliks mogelik zijn, het zou dan zijn alsof ze ook iets anders ermee had kunnen doen dan dragen! Dezelfde interpretatie schijnt mij toepasselik op de volgende zin. Each work she published, a slender volume beautifully printed and bound in white buckram, was hailed as a masterpiece ... Introd. to Engl. Syntax VIII no. 10. Op de regel dat een verbindend woord nodig is wanneer het | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
leidende substantief het onderwerp is van de bijzin, erkent de grammatika een ‘uitzondering’: het kan wel in zinnen met It is. Maar men vergelijke deze zin: ‘Sophia’, said Mrs. Baines with godlike calm, ‘it is not I who make you cry. It is your guilty conscience makes your cry.’ Bennett, Old W. Tale. Het verschil is alleen te verklaren uit het individualiserend karakter van het relatieve who, en heeft met de logiese funktie van het substantief klaarblijkelik niets te maken. Voor de traditionele analyse is het volgende zinnetje (Hdbk § 2297) een vet kluifje: T. Don't be a fool, Elizabeth. - El. It 's you're the fool. You've making me cry. Het is bekend dat een antecedent soms meer behoort tot de bijzin dan tot de hoofdzin (ik gebruik voor het gemak de termen van de logiese zinsanalyse, ofschoon ik reeds aangeduid heb dat ze niet in alle opzichten stroken met de feitelike verhoudingen), en het antecedent naar de bijzin ‘overgaat’. Dat komt voor wanneer het antecedent een bijwoordelike bepaling is van de bijzin. (He) advances the idiotie theory that the reason Dickens is so much read in America is because he assailed them as windbags, swindlers and assassins. Introduction to English Syntax XIV no. 1. Ditzelfde doet zich voor wanneer het antecedent een zeer algemene betekenis heeft, als b.v. all. To arouse the eager interest of Americans Shaw believes that all there is to do is to hold them up to ridicule to the rest of the world. Introduction to Engl. Syntax XIV no. 1. Voor Nederlanders is het hier voldoende te wijzen op het ‘ineengroeien’ van al met wie en wat tot één woord: alwie, alwat. Tussen twee haakjes herinner ik aan het gebruik van het | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
algemene relatief met w- in plaats van het anaforiese, meer speciale, met d-. Het is opmerkenswaard dat het ‘logiese’ antecedent in deze zinnen ook door zijn plaats reeds afgescheiden is van de hoofdzin waar het bij de logiese analyse deel van uitmaakt, of schijnt uit te maken. Leerzaam is in dit verband de volgende zin: Yet the final moment when some terrific tempest burst through the last land-ridge between Britain and the Continent, must have struck the imagination of the men who witnessed it ... Introduction to English Syntax I no. 13. Hier is the moment het subjekt van de hoofdzin, en er kan geen sprake zijn van overgaan naar de bijzin; ook is de bijzin niet een definitie van moment, maar een nadere uitleg, zodat de onverbonden konstruktie hier onmogelik zou zijn. Wat de zinnen zonder verbindend woord betreft, is nog aan een verwante konstruktie in het Engels en in de Nederlandse omgangstaal te herinneren: in beide talen komen voorwerpzinnen zonder voegwoord voor: I think you might help me; Ik geloof je kent hem wel. Opmerkelik is hier dat het Nederlands (evenals natuurlik het Duits) de woordorde heeft van de hoofdzin, alweer in overeenstemming met de attributieve zinnen in de oudere taal. Er is nòg een parallel: er zijn voorwerpzinnen waar de onverbonden konstruktie de normale is, of de enig mogelike, net als bij de attributieve zinnen is gekonstateerd. Wij zeggen I'm afraid I don't agree with you, zonder that; de reden is dat het vóórzinnetje feitelik niet de hoofdzin is, maar een inleidinkje, zoals in Hij heeft gelijk, vind ik, het laatste zinnetje een aanhangsel is, niet een hoofdzin. Er is nog een zinstype dat altans vermeld moet worden; ik geef een Nederlands voorbeeld: Wij hebben het over de man die wij denken dat benoemd zal worden. Het oudere Engels had tot de vroeg-ME periode een soortgelijk type, maar dan met een partikel in plaats van het relatief: On ϸaere cyricean seo cwen gewunade hyre gebiddan, ϸe we aer cwaedon ϸaet hio cristen waere. Beda, Hist. Eccl. I c. 26. Schipper bl. 57v. In het laat-ME is deze konstruktie verdwenen, en verschijnt de moderne, zonder het tweede voegwoord: For instance there was Miss Verney whom everybody thought was just a cross old maid. Mackenzie, Guy and Pauline p. 68 (verdere voorbeelden in Handbook 2333). Hier is klaarblijkelik een logiese analyse | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
van de relatieve zin uitgesloten, zoals de ervaring ook leert in Jerspersens Syntax, waar de S. tevergeefs tracht aan te tonen dat het pronomen hier whom ‘behoort’ te zijn! Om de zaken niet al te ingewikkeld te maken laat ik dit type nu onbesproken. | |||||||
Konklusie.Wij zien in de gegeven verklaring van de drieërlei konstruktie van de attributieve zinnen in zichzelf aannemelik is, en tal van parallellen vertoont met soortgelijke konstrukties in het Engels, of met soortgelijke of identieke konstrukties in andere talen. Dit alles maakt het noodzakelik de verklaring te aanvaarden; de aannemelikheid van logies mogelike verklaringen van enkele details van de bestaande feiten is te verwerpen zolang niet het geheel van de gekonstateerde feiten er mee kan worden verklaard; ik ben overtuigd dat dat niet zal lukken. De tweede vraag die bij een docent dadelik zal opkomen is: Zullen wij dat in de middelbare school kunnen gebruiken? De vorige spreker antwoordt daarop met nee, en ik moet ook dit aspekt van de kwestie even bespreken. In de eerste plaats maakt het natuurlik een verschil of men mijn verklaring aksepteert, dan wel berust in de onmacht tot verklaring, want dat is feitelik het voorlopig alternatief. Erkent men het redelike of aannemelike van de door mij geopperde verklaring, dan is er eigelik geen keus: ook in de natuurwetenschap aanvaardt men een theorie die de totnutoe bekende verschijnselen in een redelik begrijpbare samenhang plaatst, al weet men dat nieuwe feiten waarschijnlik zullen worden ontdekt die tot wijziging van de verklaring zullen dwingen. Maar, zegt men, is zo'n theorie in de taalkunde nu nodig? Ik ben van mening dat de taalkunde niet minder ontwikkelend is voor de leerling dan de andere vakken, maar er komt nog iets bij. In de eerste plaats kan de taalkunde, i.c. de grammatika, alleen dan vormende waarde hebben indien men het doceert om de struktuur van het Engels te leren begrijpen; geen waarde daarentegen als men het alleen maar doceert opdat de leerling zal weten hoe hij een Nederlandse zin in het Engels of omgekeerd, moet ‘overbrengen’, door over elk Nederlands woord een Engels woord te plakken. De Nederlandse attributieve zinnen kunnen en moeten soms met dat gekonstrueerd worden (de omstandigheid dat) of, in andere gevallen, met een | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
pronomen (de omstandigheid die jij noemt); in de Engelse bestaat dàt onderscheid niet. Het is een karikatuur van spraakkunstonderwijs als men nu gaat doceren: voor de eerste konstruktie gebruikt men in het Engels, net als in het Nederlands, een voegwoord, voor de tweede daarentegen een relatief; maar het voegwoord en het relatief zijn in het Engels hetzelfde, nl. that. Wil men de feitelike toestand zonder vermenging met willekeurige en onhoudbare toevoegingen meedelen, dan moet men aanvaarden dat het Engels en het Nederlands twee talen zijn, een stelling die men misschien vanzelfsprekend acht, maar die door de praktijk van menig docent wordt ontkendGa naar voetnoot1). Bijt de docent echter door de (schijnbaar) zure appel heen, en aanvaardt hij de verplichting zich van een ontwijfelbaar vooroordeel vrij te maken - geen gemakkelike taak: experto crede - dan wordt het voor de leerlingen ontegenzeggelik veel gemakkeliker om een begrip te krijgen van de werkelike struktuur van de besproken zinnen, ja zelfs, gemakkeliker om de regels voor de praktijk te leren. Weg dus met het eindeloze gepreek over restriktieve en kontinuatieve zinnen, waar leermeester noch leerling raad mee weet: want het is een logies bedenksel in klaarblijkelike strijd met grammatiese feiten. Weg met de aparte regels voor that na substantieven met een superlatief, met any, only, en de rest van de regelbrij. In plaats van al die schijngeleerdheid deze theoreties verdedigbare, met de feiten strokende, korte, leerbare samenvatting:
| |||||||
[pagina 116]
| |||||||
Als men deze regels, of beter: beginselen, uit de voorbeelden van de voorafgaande tekst induceert, en, gewichtige konditie, bij de lektuur kontroleert en telkens bevestigd vindt, dan worden ze zonder van buiten geleer, en zonder nutteloze aparte themas, steeds meer het eigendom van de leerlingen. Bij gelegenheid van besprekingen van feitelike gevallen, die men in hun verband op juiste wijs beschouwen kan, zullen eventuele onklaarheden geleidelik verdwijnen. Zo verwerft de leerling kennis, niet voor een repetitie, maar voor het levenGa naar voetnoot1). De intellektuele, zo niet zedelike, voordelen van deze methode heeft kollega Schutt in zijn rede voldoende duidelik gemaakt (Taalonderwijs en Wetenschap, Noordhoff, 1933). Tot dusver heb ik alleen gesproken over de resultaten van de gegeven beschouwing voor het interpreteren, en het doceren, van de levende taal. Dat is om twee redenen gedaan: de eerste, principiële, is dat de tot de uiterste grenzen van verfijning gevoerde analyse van de levende taal de beste voorwaarden schept voor de interpretatie van de taal in het algemeen zowel als van talen van het verleden; de tweede reden is dat wij in een genootschap van leraren in aanraking moeten blijven met de eisen van het praktiese leven. Maar ik wil, zij het zo kort mogelik, er op wijzen dat ook de taalgeschiedenis hier niet met lege handen naar huis gaat. Hetgeen ter verklaring van de drieledige konstruktie van de bijvoeglike zinnen is aangevoerd, is tevens het middel om de geschiedenis van deze konstrukties in het Engels en in de andere talen als Nederlands en Duits, | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
te begrijpen. Totnutoe was het in het Engels een vrij zotte vertoning: het Angelsaksies had volledige attributieve konstrukties, ja schijnbaar zelfs meer dan nodig, want naast de partikel ϸe was er nog het demonstratief-relatief se, dat flektievormen had, en een verbinding van de partikel met dit relatief of met het persoonlike voornaamwoord. Men zou zeggen: des guten zuviel; en toch: in het Middel-Engels, wanneer de partikel is vervangen door het foneties sterkere, maar overigens identieke that, onverbuigbaar, terwijl het demonstratieve pronomen toen nog wèl flektievormen bezat, komt er zowaar, in plaats van de zinnen met het flekterende demonstratief, weer een nieuwe zinsvorm op met de interrogatiefpronomina who en which. En, alsof dat nog niet voldoende was, krijgen we ook hier de verbinding van het interrogatief-relatief met de partikel that, dus who that en which that. Ook de meest geharnaste verdediger van het relatieve pronomen that zal wel niet bereid zijn dit woord in who that en which that als een pronomen te beschouwen; het is ongetwijfeld een partikel die het voegwoordelik karakter van het primair-interrogatieve (of indefinite) who en which moet duidelik maken, zoals een vergelijking met dezelfde funktie in het geval van voorzetsels en bijwoorden leert: Nederlands voordat, nadat, omdat, doordat, zodatGa naar voetnoot1). Het leek totnutoe een kris-kras door elkaar gebruiken van vormen, met een overvloed als zelfs in de levende natuur nauweliks gewoon te noemen is. Maar dat alles wordt nu klaar: de eenvoudigste konstruktie is wel de onverbonden vorm; daarnaast misschien, of daarna, de nog in veel kultuurtalen voorkomende vorm met een partikel of voegwoord; ten slotte de differentiatie door een karakteriserend, individualiserend, pronomen. Zo wordt ook begrijpelik waarom de derde vorm voornamelik, zo niet uitsluitend, voorkomt in de talen van beschaafde volken, en bij die volken toch in de eerste plaats bij de meer beschaafden, niet in de dialekten. Vraagt men waarom het Engels uitsluitend de interrogatieven als relatief gebruikt, terwijl de andere Westgermaanse talen voor een deel trouw gebleven zijn aan de demonstrativa, dan is het antwoord niet moeilik: de Engelse demonstrativa hebben geen buiging, en | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
geen geen genus-onderscheiding, ze missen dus juist datgene wat de pronomina onderscheidt van de konjunkties. Nu is ook begrijpelik hoe het komt dat de Indo-Germaanse talen geen aloud relatief hebben, maar iedere taal op zijn eigen manier er een gevormd heeft: het is in elk van die talen een resultaat van latere ontwikkeling. Zo zien we hier misschien een tipje opgelicht van de sluier die voor ons de verhouding van taal en geestelike gesteldheid meest verborgen houdt, al kunnen we er niet aan twijfelen dat het verband bestaat.
E. KRUISINGA. |
|