Levende Talen. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Levende Talen–Boekbesprekingen.Een belangrijk rapport.Voor ons ligt, zestig bladzijden druks omvattend, het rapport in zake ‘Samenwerking in het Taalonderwijs aan Gymnasiale Inrichtingen’.Ga naar voetnoot1) Het was onder voorzitterschap van Dr. L. Alma, dat een commissie van acht leden ‘de mogelijkheden’ onderzocht heeft ‘om in het grammaticaal en litterair onderwijs in het Nederlandsch en de moderne talen eenerzijds, de klassieke talen anderzijds meer eenheid en verband te verkrijgen’.Ga naar voetnoot1). Geheel afgescheiden van de vraag, hoe men denkt over de mogelijkheid om de verschillende desiderata omtrent samenwerking op dit gebied te verwezenlijken, zal men met ons toch zeer waarschijnlijk van meening zijn, dat de verschijning van een dusdanig rapport zeer verheugend is, omdat er uit blijkt, dat de bestaande toestand in menig opzicht als hoogst onbevredigend gevoeld wordt. Wij behoeven echter het gemis aan samenwerking in taal- en literatuuronderwijs niet als een specifieke tekortkoming van het Nederl. gymnasiaal onderwijs te beschouwen! | |||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
Uit het door de Commissie ingestelde onderzoek in het buitenland blijkt, dat 't in Duitschland, België, Frankrijk en Engeland zeer zeker niet beter gesteld is. En bij het middelbaar onderwijs zal men ook gaarne erkennen, dat een streven naar planmatige samenwerking ten zeerste aangemoedigd dient te worden. Daarom is dit gymnasiale rapport van symptomatische beteekenis, het wil - dat is de groote verdienste er van - niet voorschrijven, wil geen geforceerde, gedwongen samenwerking in 't leven roepen, 't stelt het probleem, wijst op het onhoudbare van een toestand, waarbij ieder docent maar op-z'n-eigen-houtje werkt, zonder te trachten er welbewust het zijne toe bij te dragen, dat het onderwijs in meerdere mate dan nu het ideaal van een geestelijke eenheid kan benaderen. In zijn zeer lezenswaardige inleiding zegt Dr. R.W. Zandvoort, een der rapporteurs, naar aanleiding van de hier boven uitgesproken wenschelijkheid: ‘“Du sprichst ein grosses Wort gelassen aus”, hoor ik sommigen van u verzuchten. Het klinkt heel fraai dergelijke denkbeelden in besloten kring te verkondigen, maar wat komt er in de praktijk van terecht? Straks gaat ieder zijns weegs, en als we Maandag weer aan het werk tijgen, is er niets veranderd. - Misschien niet; maar dat is nog geen reden om te wanhopen. Nieuwe ideeën, op onderwijsgebied en elders, blijven soms onvruchtbaar, omdat de tijd er niet rijp voor is. Nu geloof ik, dat voor de oriënteering van ons onderwijs, die ik hier bezig ben te bepleiten, de tijd zoo niet rijp, dan toch rijpende is; m.a.w. dat de tegenwoordige ontwikkeling van het gymnasiaal onderwijs gunstig is voor de toepassing van het denkbeeld der concentratie, zooals ik dat hier opvat, mits wij bereid zijn om de kansen, die deze ontwikkeling ons biedt, ook inderdaad te zien en te grijpen.’ Wij kunnen er niet aan denken hier de verschillende suggesties, die in dit rapport gegeven worden, af te drukken. Terecht zeggen de rapporteurs, dat de samenwerking ‘in de eerste en belangrijkste plaats zal moeten geschieden tusschen Latijn en Nederlandsch’. Wie van nabij heeft kunnen gadeslaan, hoe effectvol een dergelijke samenwerking in de 1ste klasse reeds zijn kan, zal deze stelling gaarne onderschrijven. Er is een dringende behoefte aan, gezien het feit, dat de lagere school in zeer veel gevallen als gevolg van de poging om ‘modern’ taalonderwijs te geven veel van het oude, o.i. waardevolle op grammaticaal en syntaktisch gebied heeft prijsgegeven. In dit opzicht heeft ook de afschaffing van het Fransch op de lagere school nadeelig gewerkt. (Die afschaffing heeft trouwens in 't geheel geen positieve winst opgeleverd, maar alleen verarming)Ga naar voetnoot1). Wanneer dus de Neerlandici, in het groeiend besef, dat geen vak geheel op zich zelf mag blijven staan, steun bieden aan de classici, dan 't 't daarom ‘nog niet te verwachten’, zegt Dr. Zijderveld, ‘dat ze ter wille van 't onderwijs in 't Latijn tot een mechanisch onderwijs zullen overgaan’. Niemand zal dat van hen verwachten: ‘Allerminst zou ik hier een ancilla institutionis Latinae willen zien opgroeien’, betoogt Dr. J. van IJzeren in zijn aan het rapport toegevoegde zeer doorwrochte rede. Wij veroorloven ons nog op te merken, dat niet alleen steun van de zijde der Neerlandici zeer gewaardeerd wordt, in 't belang van het onderwijs in de eerste beginselen van Latijn en Grieksch, maar ook in het belang van het | |||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
Duitsch. Het grammaticaal en syntaktisch programma voor de lagere klassen (blz. 40-41) heeft dan ook onze volle instemming. Wij meenen echter, dat de niet-Neerlandici hier en daar nog zeer veel kunnen doen om aan de Neerlandici steun te geven bij hun streven om de moedertaal, dat hoogste goed voor iedere school, ook inderdaad te leeren beheerschen. Het is Dr. van IJzeren, die het gevaar ‘van het beruchte vertalingsjargon, dat onze leerlingen zoo gaarne gebruiken, en waaraan wij zelve ook niet altijd onschuldig zijn’, signaleert. Op het gebied van samenwerking, waar 't het literatuur-onderwijs betreft, geeft het rapport tal van ‘Anregungen’, waaruit ieder al licht iets kan putten, dat voor zijn onderwijs practische waarde kan hebben. De verdienste van de rapporteurs is, dat ze geen zwaarwichtig program van literatuuronderwijs gegeven hebben (hoe gemakkelijk is dat laatste niet en hoe ontzaggelijk moeilijk is 't om inderdaad literatuur-onderwijs te geven, dat deze naam verdientGa naar voetnoot1). Voorts waardeeren wij de beschouwingen der rapporteurs voor de moderne talen nog om een andere reden: Ondanks de zelfbeperking, die zij zich blijkbaar opgelegd hebben, moge er uit blijken, dat de docent in een den moderne talen op een gymnasium voldoende mogelijkheid heeft om de representatieve werken op het gebied van zijn vak te behandelen. Het Mo. G.A.-rapport zal, naar wij vertrouwen, het zijne er toe bijdragen om de oude legende omtrent het onbeteekenend karakter van het onderwijs in de moderne talen aan de tegenwoordige gymnasia definitief te weerleggenGa naar voetnoot2). Persoonlijk zijn wij trouwens van meening, dat ook de nieuwe regeling der gymnasiale eind-examens in haar uitwerking het bewijs zal leveren van de juistheid van onze opvatting omtrent de beteekenis der moderne talen op het gymnasium van onzen tijd. Wij spreken slechts de verwachting uit, dat men bij het opgeven der eindexamen-vertaling rekening zal houden met het feit, dat op de eindexamens bij voorkeur historisch en literair-historisch proza ter vertaling gegeven werd. Ten slotte nog deze opmerking: Naar onze meening zou het geheele rapport nog nader uitgewerkt moeten worden in overleg met een paar historici, opdat de zoo gewenschte en zeer wel mogelijke samenwerking tusschen de geschiedenis en het literatuur-onderwijs eens duidelijk in 't licht gesteld worde. Maar het rapport, zooals 't daar ligt, is reeds een prachtig stuk werk, opgesteld in een tijd, waarin men slechts door groote liefde voor het onderwijs de opgewektheid kan hebben om zulke ideëele vraagstukken uit te werken. Moge de taak der docenten niet nog meer verzwaard worden, opdat de ‘Arbeitsfreudigkeit’, noodig voor het nastreven van het door de rapporteurs gestelde ideaal, behouden blijve. G. RAS. | |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
Josef Prestel, Geschichte des deutschen Jugendschrifttums. Handbuch der Jugendliteratur, 3. Teil. 164 S. Herder, Freiburg i. B. Kart. M. 3.60.Als binnenkort verschijnend worden als deelen I en II van dit handboek aangekondigd: Severin Rüttgers, Grundlagen der Jugendliteratur en Wilhelm Fronemann, Der literarische Unterricht. Prestels werk is niet, gelijk Herrn. L. Köster's Geschichte der deutschen Jugendliteratuur (1906, 4e druk 1927) ingedeeld naar de verschillende categorieën (prentenboek, kinderlied, sprookje, sage, volksboek, vertellingen voor de jeugd), maar geeft een doorloopend chronologisch overzicht in acht hoofdstukken met een korte inleiding, aanteekeningen en register. De titels van de hoofdstukken luiden:
Het boek is levendig geschreven, geeft vele treffende en amusante citaten. Ik noem b.v. Hamann's oordeel over litteratuur voor de jeugd (blz. 13), de beschouwing van Wolfgang Menzel in zijn Deutsche Literatur van 1827 (blz. 78). Als voorbeeld van een 18e eeuwsche moraal geeft Prestel (blz. 14) het slot van de fabel van den Vos en de druiven uit de Neurenbergsche Esopus van 1760: ‘Der Fuchs bedeutet einen lüsternen, dabei aber verschlagenen Menschen, welcher eine Sache gern haben möchte, aber da er solcher nicht teilhaftig werden kann, nicht dergleichen tut, als wenn ihm viel daran gelegen wäre. Die Weintraube ist diejenige Sache, welche der Fuchsen Person oder deutlicher zu sagen nicht für ihr Maul gewachsen ist.’ Daarmee is het nog niet uit, want, vervolgt Prestel, ‘all das ist sozusagen nur der Vorspruch, und nun kommt erst die eigentliche (ratonatistische) “Tugendlehre” im fünffachen Umfang des Vorausgegangenen abschliessend mit einem Merkvers, ein Monstrum begrifficher Dürre und sprachlichen Wustes.’ Een geheel ander geluid hooren wij dan uit Wezels voorrede bij zijn Robinson uit 1779 (blz. 24). ‘Kinder und Jünglinge sollen nicht lebendige Moralen, sondern nur moralisch klug werden; und zu diesem Endzwecke kenne ich kein ander Mittel, als dass man ihnen Affekten und Leidenschaften in der Ordnung darstellt, wie sie die Natur in ihnen aufweckt, und ihnen das Gute und Schlimme ihrer Wirkungen anschaulich zeigt .... Es ist eine durchaus falsche Maxime, die sich auf eine ebenso falsche Beobachtung gründet, wenn man behauptet, dass man für Kinder anders schreiben soll als für Erwachsene, auch in der Erzählung und nicht bloss bei Sachen des Verstandes. Man muss für alle Alter deutlich und mit Geschmack schreiben, und ich begreife nicht, warum ein kraftloser, wässriger, schlechter Stil, voll ekelhafter Wiederholungen und tätschelnder Ausdrücke dem Kinderverstande angemessener sein soll. Bei den meisten Kinderbüchern sollte man glauben, dass sie von Kindern und nicht für Kinder geschrieben wären .... Der Knabe muss schlechterdings in einem Buche, das er liest, nicht alles ver- | |||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
stehen: er frage, sinne oder suche nach. Der Geschmack für das Schöne ist auch ein wesentlicher Teil der pädagogischen Bildung.’ De onderdeden zijn meestal objectief, uitstekend geformuleerd, raak. Agnes Sapper wordt niet minder sympathiek besproken dan de katholieke, naar den geest verwante schrijfster Helene Pagés (blz. 142, v.). Hoewel onverdacht patriot, heeft Prestel een open oog voor den stijl van de slechte oorlogsvertelling. Zoo citeert hij Oskar Höcker (blz. 95): ‘Wo sind die Schockschwerenotelement Franzosen? stürmte er, das Gewehr schussbereit haltend, vorwärts auf den warnenden Zuruf der Kameraden nicht achtend. Die Begeisterung hatte ihn poetisch verklärt, und so hörte man ihn mit weithin schallender Stimme nach kurzer Pause wieder rufen: Der Rächer naht, und deine letzte Stunde, Erbfeind, hat geschlagen. Piff! Paff! Puff!’ Een voorbeeld van een streng, maar juist oordeel is dat over de moderne 'Fahrtenbücher (blz. 149). ‘Die Jungen sind Teufelskerle, denen mit Hilfe von Lichtsignalen, Kartenfunden, Spurensuche jede Detektivaufgabe gelingt. In Wirklichkeit ist es meist kitschige Gefahrenromantik unter jugendbewegte Tarnung.’ ‘Die blasierte Grossmaulichkeit dieser jungen Globetrotter, bestellte Arbeit von Konjunkturverlegern, ist weltenweit entfernt von der Heimatinnigkeit und Scheu vor Selbstdarstellung bei der echten bündischen Jugend.’ Maar ook de ‘gegenwartbetonte Jugendschrift’, zooals ze na den oorlog ontstond, wordt afgewezen als ‘tendenziöse Elendmalerei’, en ook bij de als ernstig erkende pogingen blijft het bij een bloote vermelding (Dantz' Peter Stoll, Geiger-Gog's Heini Jermann). Als reactie op datgene, wat als ‘Überfremdung mit undeutschen Einflüssen’ gevoeld wordt, wordt de waarde van een ‘Vertiefung in volkheitliches Erbgut’ m.i. sterk overschat, althans, waar het sprookjes, sagen en de ‘Schwankliteratur’ betreft. Fronemann moest nog in 1928 concludeeren, ‘dass die primitive Volksliteratur den Kindern unserer geistigen Schichten wenig zusagt’. Duidelijk richt zich Prestel hier naar de wenschen en eischen der huidige regeering, ook daar, waar hij het patriotische onderstreept, de litteratuur der van onverdacht rein ras zijnde Noordgermanen uitbundig looft, of een uitlating van Schwab uit 1836 naar aanleiding van zijn ‘Volkssagen’ aanhaalt (blz. 55): ‘Könnte ich mich doch in diesen bösen Zeiten, wo das Junge Deutschland den Greuel der Verwüstung aufpflanzen wollte und auch verfolgt noch einschwärzt, mich ganz ins Wunderland der Poesie aus der verfluchten und verruchten Tagesliteratur, wo der Judaismus mit allen ekelhaften Lastern, Lüge, Prahlerei und Feigheit, Schmeichelei und Verleumdung herrscht, herausretten’, waarbij de onuitgesproken vergelijking met het huidig tijdsgewricht wel zeer voor de hand ligt. Zulke passage's, die het meerendeel van ons Hollanders wel weinig sympathiek zullen aandoen, vormen echter maar kleine vlekjes in het als geheel toch voortreffelijke werk. Een prachtig voorbeeld van een treffende, objectieve beoordeeling is die van Wolgast's strijd tegen de ‘spezifische Jugendschrift’ en vóór de ‘Jugendschrift in dichterischer Form’, die een kunstwerk moest zijn. Het is wel jammer, dat Prestel, in zijn reactie op een te uitsluitend aesthetische waardeering en vooral door het sterk naar voren brengen van het ‘Volksgut’, wel wat heel weinig aandacht schenkt aan de dichterlijke vertelling, die, al is ze ook niet speciaal voor de jeugd geschreven, toch als lectuur voor de jeugd geschreven is. Het blijft bij een opsomming van | |||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
15 bekende novellen uit de 19e eeuw (blz. 114) en een rij van schrijversnamen op blz. 131. Aan goede voorlichting op dit gebied hebben wij zeker nog steeds meer behoefte, dan aan een revue van wat er op het terrein der ‘spezifischen Jugendschrift’ is verschenen. Nagenoeg niet besproken worden de schrijvers en schrijfsters van boeken van litterair minderwaardig gehalte en hun invloed. Het is zeker moeilijk, hier grenzen te trekken. Maar mag men in een historisch overzicht zulke namen en verschijnselen verzwijgen, als b.v. toch bij een enquête, in 1927 gehouden, bleek, dat een Else Ury de door de jeugd meestgelezen auteur was? Noodzakelijk zou men dan voor de vraag komen te staan, of de jeugd al dan niet een ‘Recht auf Kitsch’ heeft. Een pleidooi daarvoor stond indertijd in de Literarische Welt en ook bij Rumpf. Mogelijk worden deze dingen door Rüttgers in zijn ‘Grundfragen’ en Fronemann (die daarover in zijn ‘Lesende Jugend’ van 1930 reeds polemiseert) in zijn boek over het litteraire onderwijs behandeld. Wij zien de verschijning van deze ongetwijfeld waardevolle deelen van het handboek dan ook met bijzondere belangstelling tegemoet. W. JONGEJAN. | |||||||||||||||||
Etienne Guilhou, L'abbé Prévost en Hollande, leçon inaugurale prononceé le 27 Novembre 1933. J.B. Wolters - Groningen, Den Haag, Batavia.In deze rede, waarmee de jonge geleerde zijn ambt van bizonder hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam heeft aanvaard, werpt hij een verrassend licht op een van de vele duistere punten in 't leven van de onrustige en telkens weer op een andere plaats opduikende bohémien, die l'Abbé Prévost is geweest. Van zijn Engelse jaren weten we na de onderzoekingen van Miss Robertson, dat hij in Londen gevangen heeft gezeten voor een vervalste wisselbrief. Prof. Guilhou, die 't eerste verblijf van Prévost in Nederland vluchtig bespreekt, heeft vooral zijn aandacht gewijd aan diens tweede oponthoud in de Republiek, van 't najaar van 1730 tot Januarie 1733, belangrijke jaren, omdat de abbé in die tijd behalve de eerste boeken van Cleveland en 't 5e en 6e deel van de Mémoires et avantures d'un homme de qualité, die niet veel meer dan historiese waarde hebben, als bij vergissing zijn meesterwerk schreef, dat alleen de ijverige nasporingen rechtvaardigt, die prof. Guilhou hem heeft gewijd. Gebruik makende van de kennis van onze taal en onze geschiedenis, die een reeds achtjarige lectorschap aan de Amsterdamse Universiteit hem heeft doen verwerven, heeft de Franse geleerde met grote scherpzinnigheid onderzoekingen verricht in het Haagse Gemeentearchief, waarvan de resultaten wel niet het ontstaan verklaren van L'Histoire du chevalier des Grieux et de Manon Lescaut, maar het toch waarschijnlijk maken, dat Prévost (hoe kan 't anders?) in zijn roman autobiografiese elementen heeft verwerkt. Zijn liaison met zekere Haagse schone van waarschijnlik zeer lichte zeden, die niet vreemd is geweest aan zijn eeuwig geldgebrek, waardoor hij ten slotte halsoverkop 't land heeft moeten verlaten en zijn achtergelaten meubelen publiek moesten worden geveild, maken 't zeer waarschijnlik, dat hij 't milieu van Manon de courtisane van nabij heeft gekend. De gelukkige formule, waarmee prof. Guilhou ten slotte Prévost karakteriseert laat ik hier volgen: ‘escroc par occasion, aventurier par force, débauché par entraînement, sans cesser d'être un brave homme sans volonté et un coeur sincere et sans défense.’ J.B. BESANÇON. | |||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||
Dr. Chr. J.C. v.d. Meulen: Devoirs et lectures. Uitgever G. Naeff - Den Haag.
| |||||||||||||||||
Lectures amusantes et instructives pour les débutants, recueillies, arrangées et annotées par IJ. Dubosq et D.H. van Dam. Leiden. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, 1933.Al is dan ook maar het eerste gedeelte bestemd voor amusement, toch vrees ik, dat de débutants (1e klasse?) wel wat veel geestigheden te slikken krijgen! Ik geloof, dat grapjes - zelfs in de lagere klassen - wel gewaardeerd worden, maar alleen, wanneer zij terloops te pas gebracht worden. De schrijvers, die het boekje bestemmen ‘pour les classes inférieures de nos écoles d'enseignement primaire supérieur, secondaire et même supérieur, (waar vindt men al niet de klassieke sfeer!) zeggen in hun voorwoord, dat 'les livres de lectures faciles’ nog al zeldzaam zijn. Waaruit ik dus wel moet besluiten, dat zij - in tegenstelling met mij - het meerendeel der stukken geschikt achten voor 1e klasse leerlingen, die | |||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||
toch verondersteld worden in de 1e klas met Fransch van meet af aan te beginnen! Ik ben de overtuiging toegedaan, dat bijna alle boeken voor de 1e klasse veel te moeilijk zijn. Hadden de schrijvers een gemakkelijk en toch voor leerlingen van dien leeftijd aantrekkelijk boekje gegeven, dan zou ik eerder beamen, wat zij op pag. 1 zeggen: ‘nous aimous aussi à remplacer, même un bon ouvrage dont nous nous sommes servis pendant un certain nombre d'années, par un autre qui nous semble être pour le moins aussi intéressant’. | |||||||||||||||||
Faits et Fantaisies.
| |||||||||||||||||
Dialogues des Vivants. ‘Le Français tel qu'on le parle’, par Christian Sénéchal. Zweite Auflage, Marburg an der Lahn N.G. Elwert'sche Verlagsbuchhandlung. 1932.Is Christian Sénéchal, wiens pas verschenen boek ‘Les Grands Courants de la littérature française contemporaine’ zoo geprezen wordt, als jong agrégé, lector of privaatdocent aan een Duitsche universiteit geweest en is hij er zoo toegekomen voor zijn alumni dit aardig, vlot geschreven vocabulaire uit te geven, dat veel overeenkomst vertoont met ‘Le Français tel qu'on le parle en voyage et ailleurs’ van collega Dr. J.W. Marmelstein? In een 40-tal hoofdstukken krijgen wij - maar hier alléén in het Fransch - alles wat men voor de conversatie dient te weten. Fénélon schreef ‘Les Dialogues des Morts’ - zoo zegt de schrijver in zijn voorrede - voor den Hertog van Bourgondië, maar les Dialogues des Vivants, schreef de Heer Sénéchal voor het hedendaagsche geslacht, dat houdt van radio, vliegmachines en football. Toch zou ik voor onze scholen de voorkeur geven aan hef boekje van Dr. Marmelstein. ‘Les Dialogues des Vivants’ lijken mij geschikter voor meergevorderden. | |||||||||||||||||
L'Esprit Français. Anthologie par Robert Grémaux. Uitgave W.J. Thieme et Cie, éditeurs, Zutphen. fl. 1,90. Vocabulaire fl. 0,50.In zijn avant-propos zegt de Heer Grémaux, dat dit boek bestemd is voor onze H.B.S.-ers en Gymnasiasten, die zich wel eenigszins gevleid zullen voelen met een préface van den Zwitser Benjamin Vallotton en een Introduction van Maréchal Lyautey, de l'Académie française!! | |||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||
Het boek bestaat uit een 40-tal stukken van een 30-tal schrijvers, waaronder Sainte-Beuve, Taine, Louis Bertrand, - j'en passe et des meilleurs - die allen ‘L'Esprit Français’ trachten te benaderen, te verklaren en tot ons te brengen. Een afzonderlijk vocabulaire, dat de meest gewone woorden bevat als: abattre, achever, air, anxieux, autel etc., vormt een sterke tegenstelling met het niet gemakkelijk Fransch van dit aardig en ernstig boek. Deze anthologie vereischt heel wat meer kennis van de taal dan de samensteller van het vocabulaire ons zou willen doen veronderstellen. Ik betwijfel dan ook, of dit boek voor onze jongens geschikt is. Het is beter op zijn plaats in de schoolbibliotheek om zoo nu en dan uitgeleend te worden aan den steeds zeldzamer wordenden scholier, die om een ernstig Fransch boek komt vragen. En nu de letterkunde op het eindexamen H.B.S. is afgeschaft, vrees ik, dat dit geslacht wel heelemaal zal uitsterven! J. METTROP. |
|