Levende Talen. Jaargang 1934
(1934)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 210]
| |
Binnen en buiten Friesland.
| |
[pagina 211]
| |
geldt ook van het konsonantisme; de schuring der spiranten, de ontploffing der explosieven is betrekkelijk gering. Tegen de invloed van omringende klanken zijn ze weinig bestand; de talrijke daaruit voortvloeiende assimilaties lopen dikwijls uit op synkopen (klankopslurpingen)’. Er is weinig te bespeuren van zgn. ‘auslaut-verscherping’. ‘Zo'n taal is de taal van een niet uitbundig volk, stug en onwillig om zijn innerlijke leven voor anderen bloot te leggen; is de adaequate verklanking van een stille, in zich verzonken gemoedsaard.’ Spr. haalt als voorbeeld een koeplet aan van een vers van Dokter Eeltje Halbertsma: De hjerstwyn bliest de bledden wei
En wy, wy stouw hjar efter nei,
En wirde in hânfol ierde.
De stim, dy hjoed sa hearlik klonk,
De blom, dy ús to mjitte blonk
En hôf en fjild forsierde,
As God almachtich winkt,
Fordoavet en forsinkt.
‘Gedempt zijn de klanken, die uit het milieu, dat men het Friese volk noemt, opstijgen; gedempt is ook de stijl van het Fries-litteraire kunstwerk. De lyriek is zonder flitsende verschuivingen, de erotische poëzie kuis, schuw bijna. Gedempt is als regel de spreekwijze in het dagelijks leven.’ Zo past de litotes-figuur (de verkleinende, ontkennende zegswijze) volkomen in de nationale stijl: een onhandige dienstmeid heet ‘net botte rêddich’, niet bijzonder handig. Zo stelde Eykman in 1907 al een feitelijke afwezigheid van gespannen klinkers vast in het dialekt van Grouw, in 't hart van Friesland. En uit deze demping der geluiden valt te verklaren het overgaan van de n tot het neusbijgeluid aan de klinkers, waarna dat hele neusgeluid ook nog verdwijnen kan: zo werd aenstonds soms tot āsṇ en is hynst ‘hengst’ waargenomen als hyst, ook ynstremint werd ystremint (W.D. Fri. Wdb.)Ga naar voetnoot1) En nu een grote sprong in 't verleden: in 't Oud-Fries is ons tot ús geworden, gans - goes, (ge)zwind werd swiid en ander via ōther, oar. Al of niet belemmerd in zijn doordringen bestaat dezelfde neiging tot nasalering al in 't Oudfri: fenestra | |
[pagina 212]
| |
werd finster (f I: nstər) en manniska, menniska werd minske (mI: nskə). Of deze nasalen ook nog verdwijnen zullen als in ystremint? In elk geval bestaat die neiging in 't Fries al 15 eeuwen. ‘Zo blijft een taal zich zelf gelijk.’ Zo gaat de schrijver ook de grote neiging na van het Fries voor j-umlaut en om de k-klank naar het verhemelte te laten schuiven met als voorbeelden voor het eerste: grien ‘groen’, hier ‘huur’ en voor het tweede: tsjettel ‘ketel’, britsen (brutsen) ‘(ge)broken’, en drinsgje ‘verdrinken’ (trans.). Het eerste verschijnsel blijkt begin 6e eeuw al in wording, maar kan zich niet overal vrij ontwikkelen. Zo b.v. belemmeren de nn zijn werking in Friesland, totdat die er veel later doorbreekt. In de 122 Friese oorkonden van het Sint Anthony Gasthuis te Leeuwarden gaan bikanna-vormen voor ‘verklaren’ over in bikenna-vormen, tot ± 1500 overal 't laatste staat; dan is dus het proces afgelopen een kleine duizend jaar na 't begin. Tevens nog herhaalt het zich in andere woorden in diezelfde 1000 jaar. Wanneer de werkwoord-uitgang - ō(ja)(n) Oud-Eng. in 't Fri. over īa ĭa geworden is en daardoor de aloude factor, aksentverschil, nodig voor de umlautsvorming, aanwezig is, herhaalt zich het voor 10 eeuwen gebeurde, b.v. ouder bitalôn werd bitalia en dit in genoemde oorkonden bitelia, bitelje hedendaags Fries. - Zo ook herhaalt zich het taalverschijnsel dat k tsj werd in die oorkonden: ofri. makia wordt daarin meyttia, oork. 1471 tot meyttzen. Terloops staat hij even stil bij de stijlvorm: in greaten met de n als afkorting voor ien, vgl. eng. a big one, en de fri. mogelijkheid van gebruik van sa'n, sanen of sanenien, het laatste dus zo een een een met één in drievoud. Sytstra en Hof wezen hier al op; ze komen ook elders voor, zulke construkties: ‘Alleen wordt het voor ons Friezen onduldbaar, dat het Fries bij de behandeling van deze en andere problemen wordt overgeslagen.’ En dan, na dit woord vol gepaste eigenwaarde komt Gosses tot dezelfde verschijnselen, maar dan buiten (onder invloed van?) Friesland. Hier moet ik mij beperken. Spr. geeft alleen ook maar ‘perspectieven’ b.v. over de umlautsneigingen bij de oude Saksen en de overgang van ō tot ē; ook hier en daar het overgaan van k in tsj, maar tevens wijst hij op de belemmeringen door de buurtaal der oude Franken daarop uitgeoefend. Toch is de overgang van n tot neusklank vóór het schuringsgeluid [soms zelfs het verdwijnen van de neusklank: meschen, ‘mensen’. J.B.S.] | |
[pagina 213]
| |
geheel Saksies geworden en komt in Groningen, Drente en een deel van Overijsel even goed voor als in Friesland. Maar ook verder: müth(a) ‘mond’ heeft het ofri. in Suthermuthe en Emutha ‘Emden’ maar 't zit ook in IJsel- en Genemuiden op Saksies gebied en tevens in Arnemuiden en St. Anna ter Muiden aan 't vroegere Zwin bij de Franken. Nog verder gaat dit verschijnsel: tot Allemania müschter (u = /y:/) hgd. Münster (<monasterium) en ās hgd. eins. Van Allemania tot het Zwitserse Haslidal is niet ver; daar zijn oude sagen van Friese immigratie blijven hangen. Waarom zou het niet waar zijn? Wij horen van de Friezen te Rome en ‘tussen Keulen en Parijs’ over de Alpen ‘leidt de weg naar Rome’; kunnen er geen achterblijvers geweest zijn? Maar ‘de Zwitserse nasalering is van later tijd’. Deze professor is alvast nuchter en niet chauvinist. ‘Neen’ durven zeggen is bewijs van kracht, zegt de Genestet. Maar wanneer nu 1000 jaren in Friesland taalneigingen blijven na- en uitwerken, is die neiging dan misschien ook aanwezig geweest bij de restanten der Friezen die liever niet over de passen gingen? Laten de Friese en de Hoogduitse professoren te Amsterdam het hier eens samen over hebben! Er dient nog veel te worden onderzocht. - Ten slotte behandelt hij nog vele Friese plaats- en waternamen buiten Friesland, ook Friese rechtsregels die uitzwermden en hij wordt dan meteen ook voor de niet-taalman begrijpelijk; want waarlijk in 't begin is de rede vol als een speldekussen met voor de gewone mens onbegrijpelijke klankaanduidingen. Of ze nu allemaal zo onvervangbaar waren door begrijpelijker taal?? In elk geval ieder kan inzien, dat er verband moet zijn tussen het Friese Swin tussen Grouw en Roordahuizum en ook in de zuidwesthoek bij de Flnessen en het nu dichtgeslibde Swin in Zeeuws Vlaanderen en Swinemünde bij Stettin.
Ziedaar de hoofdzaken van deze rede, belangrijk genoeg, om uitvoerig te worden besproken. Terecht riep Gosses aan 't slot de hulp in van zijn kollega's, terecht vroeg hij de studenten zich om hem te scharen: ‘Het veld der Friese philologie belooft rijke oogsten, ligt niettemin nog grotendeels braak’ en hij, Gosses, voelt zich vaak zo eenzaam op die velden, zei hij. Nu, hij ontmoet er o.a. een grote schare meest Duitsers, die er in 1931 onder leiding van C. Borchling en R. Muuss hun verzamelwerk ‘Die Friesen’ nog vandaan haalden, nadat velen van hen er al lang | |
[pagina 214]
| |
afzonderlijk gewerkt hebben, vooral Theodoor Siebs. Gosses geeft een krachtige, dankbaar begroete versterking aan het Nederlandse troepje: Hof, Kloeke en Sipma, terwijl Verdenius de frisismen der 17e eeuwers naspeurt en Haantjes ons een uitnemende Gysbert-Japiks-studie gaf. Dit alles is wel zeer verblijdend en voor de wetenschap is hier grote winst behaald.
Maar wat geeft dit alles, wanneer ondertussen het Fries ondergaat, waar al de geleerden om zo te zeggen bij zijn. Een geweldig toegenomen persoonlijk en geestelijk verkeer is onophoudelijk bezig aan het verkankeringsproces van 't Fries; krijgt nieuwe krachten in de laatste tijd: de radio, de sport, de bioskoop, de telefoon zijn de oude elementen van afbraak: school, kerk en staatsbestel komen versterken. De afsluitdijk geeft aanleiding tot heviger verkeer. Nu krijgt het onderwijs in de Nederlandse taal, vergemakkelijkt door de invoering van de nieuwe spelling, al weer meer voorsprong, want het Fries blijft door gebrek aan onderlinge wil tot samenwerking opgescheept met talloze geleerde moeilijkheden, waarin Frisomanen misschien juist het echte zien: Dat 's juist fijn,
Bewijs dat wij van adel zijn,
zou Adama v. Scheltema spottend zeggen. Het vakonderwijs b.v. het lager-landbouwonderwijs doet de oude Friese termen verdwijnen, onbekend worden. Ja, wat niet al: het hele leven tast het Fries aan en het zwaartepunt van 't verzet tegen deze verwording kan niet in de Groningse en Amsterdamse kollegezalen liggen, ook niet in de litteratuur, want de Friezen zijn voor een groot deel zo ‘vermuilezeld’ (Bolland zei het van de Vlamingen) van geest, dat zij niet willen lezen in hun moedertaal. Misschien, heel misschien, kan de nieuwe vertaling van de bijbel van Dr. G.A. Wumkes een keer ten goede betekenen. Zijn naam heeft een goede klank bij Jong-Friezen en Christelijke gelovigen en, toen het Nieuwe Testament uitkwam in twee uitgaven, waren de exemplaren - 2000 meen ik - van de duurste druk al spoedig uitverkocht. Maar nu zijn wij aan een nieuwe statistiek toe n.l. deze: hoeveel van die bijbels worden werkelijk gebruikt, uit hoeveel wordt 's morgens voorgelezen; is een herdruk van het gewone ex. gauw nodig? Aan op boekehangers liggende presentexemplaren heeft het Fries niets, wanneer aan het ontbijt de Statenbijbel klinkt. Deze laatste had ook niet die invloed op het | |
[pagina 215]
| |
volksleven kunnen hebben, wanneer er niet overal in de kerken en thuis uit voorgelezen en gepreekt was. En daar is de Friese bijbel nog lang niet aan toe. En intussen dringen niet alleen Nederlandse woorden de taal binnen en verdringen de gelijkwaardige Friese; vreemde woorden zijn in geen enkel land geheel te keren; bedenkelijker wordt het, als wij het hele taalwezen van ons volk aangetast horen: wanneer men ons met het Hollandse U begroet in 't Fries in plaats van met het trouwhartige alle rang en stand omvattende je en jou; wanneer wij Friezen mooi horen spreken met Hollandse g's en hun eigen g, de Engelse, de Duitse, de Franse g, (zachte k) daarvoor horen prijsgeven, dan weten wij dat het kankerproces doorzet, dat tot ver'negerengels'en leidt. Ja, en wat helpt het dan, of men nog zo knap de taalverschijnselen bestudeert van vóór eeuwen en vóór kort, als er nu een mixtum over blijft. Vindt men het dan best, dat er zoveel bijzonders als het Fries oplevert verloren gaat? Zegt men: 'wij kunnen dat oudere voor de taalwetenschap wel uit boeken opdiepen en laat alles nu maar verder op z'n beloop; trek er je niets van aan? Ik vrees, dat aan die stemming ook al weer de krisis schuld heeft, maar het lijkt wel zo bij velen. Zoals ik in mijn rede: Het Fries in Nederland (Brill, Leiden 1932) uitvoerig uiteengezet heb, heeft men het nu al bij drie, vier Ministers: Visser, Waszink, Terpstra - nu ook weer bij Marchant - geprobeerd om het geneesmiddel, waarvan enige beterschap voor de zieke te verwachten is, het Fries op de dorpsscholen, toetepassen. Tot nog toe alles te vergeefs. Het wassend gevoel van eigenwaarde, dat b.v. op een ‘Friezendei’, landdag van Friezen buiten Friesland, deze zomer ± 2000 mensen uit alle landstreken van Nederland bijeenbracht om van een zangwedstrijd van een 200 zangers, van een openluchtspel met 155 uitvoerenden te genieten; dat gevoel moest even sterk binnen Friesland als daarbuiten werken. En dan nog zou de desonkundige verknoeiing van het Fries door Friezen daarmee niet te stuiten zijn. Alleen de school is daartoe bij machte en de Nederlandse regering houdt die gesloten. Het spreekt van zelf dat hierover binnen en buiten Friesland de ontevredenheid groeit, al wordt die tijdelijk door de krisis teruggedrongen. Voor het verdere leze men genoemde rede, ‘Het Fries in Nederland’ van
j.b. schepers. |
|