Levende Talen. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Levende Talen–De studie der levende talen in de laatste vijf en twintig jaren.Ga naar voetnoot1)Toen het Bestuur onzer Vereniging de agenda voor deze herdenkingsbijeenkomst vaststelde, heeft het twee sprekers aangewezen, waarvan de een de studie der levende talen in de laatste vijf en twintig jaren zou behandelen, terwijl de ander zou spreken over een onderwerp dat nauwer verband hield met | |
[pagina 18]
| |
het onderwijs. Deze splitsing was zeer juist. De spreker die met mij de eer deelt hier het woord te voeren heeft een andere taak dan ik, en in deze kring zeker niet de minst gewichtige. Ook al zijn verscheidene onzer taaldocenten taalgeleerden, wij vormen een kring van leraren en de praktijk van het onderwijs staat hier voorop; van het genezingbrengende preparaat uit de werkplaats van de scheikundige bepaalt de medicus de hoeveelheid die gezond maakt, en uit de raderen en radertjes die vóór hem liggen, kiest de uurwerkmaker die welke nodig zijn voor een betrouwbare klok. Maar om deze betrouwbaar te doen blijven, is het nodig dat de afgesleten wieltjes telkens worden vervangen door nieuwe, uit de voorraad die trouwens niet alleen voor schoolklokken is bestemd, en lang niet in zijn geheel voor gebruik geschikt is. Het is zelfs niet zeker of alle raderen wel dienst kunnen doen in het grote samenstel, de wetenschap, waarvoor zij eigenlijk bedoeld zijn en waarvan niemand weet hoe het er tenslotte zal uitzien. Want nog altijd passen de taalbegrippen die de linguïsten zich vormen, ook al zijn ze afgerond, niet immer bij die van andere taalgeleerden, en voorloopig werkt ieder bij voorkeur aan eigen rad. Wel kan men in de vijf en twintig jaar die wij gaan overzien een toenemende behoefte aan samenvatting, aaneenpassing waarnemen, zowel onder de beoefenaars der Germaanse talen als onder de Romanisten en de Slavisten - om slechts deze te noemen -, maar voorlopig werken die groepen vooral op eigen gebied. Een geestig schrijver vergeleek de linguïsten met de bewerkers van de Septuagint, die ieder in hun eigen cel studeerden.Ga naar voetnoot1) Maar deze kwamen ‘door Hooger Bestel’ tot éénzelfde vertaling, en in dat opzicht gaat de vergelijking tans nog niet op. Een uitgangspunt, en een leidraad voor onze uiteenzetting, vinden wij in de vraag: welke plaats, in de taalstudie, toekomt aan de levende taal. De vorige generatie, waartoe de grondvesters der wetenschappelijke taalbeoefening in de tweede helft van de XIXe eeuw behoorden, werd beheerst door de, trouwens juiste, opvatting dat de taal een ‘worden’ is, en legde de nadruk op de historische evolutie, waarvan zij de lijn trachtte vast te stellen; in een streng vasthouden aan die lijn, volgens | |
[pagina 19]
| |
welke, in de loop der eeuwen, een taal zich had ontwikkeld, zocht en vond zij een middel tegen het dilettantisme van een vorig tijdvak; de filosofische taalbeschouwingen en de beredeneerde spraakkunst van de XVIIIe eeuw en het begin der XIXe verving zij door stevig gefundeerde taalfeiten. Zij had haar kracht gevonden in consequente toepassing van de regels - of, zoals men met enige overdrijving zeide, de ‘wetten’ - die de taalontwikkeling beheersen. Gaston Paris schreef in 1868: ‘De spraakkunst van een taal te beschrijven, zonder de geschiedenis van die taal te kennen, dat is afstanddoen van elk wetenschappelijk resultaat’.Ga naar voetnoot1) Het gevolg van deze opvatting was dat, voorlopig altans, het zwaartepunt van het onderzoek lag in de vroegere taalperioden, in grondige studie van de taal der oude teksten. Hierdoor kwam de taalstudie in nauwe aanraking met de geschiedenis der letterkunde; de taalgeleerden uit die tijd waren meer filologen dan linguïsten. Willens en wetens stelde men algemene taalbeschouwing achter bij het ontdekken van historische taalfeiten, de ‘faits nouveaux’ die Gaston Paris verlangde, en die ook tans nog door velen worden verkozen boven hetgeen een Duits linguïst, die ten onzent in hoog aanzien staat, niet lang geleden noemde: ‘de babbelachtige en woordenrijke synthese welke in onze tijd ook in de filologie de geesten in de war begint te brengen’.Ga naar voetnoot2) Het kan zijn nut hebben deze woorden van een gezaghebbend geleerde aan te halen in deze tijd, nu het ‘atomisme’ - zo noemen de tegenstanders het zoeken naar min of meer geïsoleerde feiten - het hard heeft te verantwoorden tegenover het ‘universalisme’. Er is namelijk verzet gekomen tegen het werk der eerste wetenschappelijke taalbeoefenaars. Sedert het begin onzer eeuw wordt vaak aan een andere methode van taalbestudering de voorkeur gegeven. Naast de filologen, die als hun voornaamste taak beschouwen, de taal der vroegere perioden, en vooral die der Middeleeuwen, te leren kennen, heeft zich een school van linguïsten gevormd die de nadruk hebben gelegd op het belang dat de taal die wij zelf spreken en om ons heen horen spreken, voor onze kennis van taal in het algemeen bezit. Het overwicht dat, in de vroegere periode, de oudere taal had | |
[pagina 20]
| |
gekregen, was niet zonder gevaar. Niet de oorsprong van een hedendaagse vorm bepaalt zijn functie en zijn betekenis; deze zijn alleen te kennen door eigen taalgevoel en door de vergelijking met vormen die daarnaast en tegelijk bestaan, hetzij in dezelfde taal, hetzij in een tongval, hetzij eindelijk in contemporaine vreemde idiomen. Bij de verklaring van veranderingen in functie, betekenis of uiterlijke gedaante van taalvormen, moet men zich bepalen, aldus de jongeren, tot één eng omschreven tijdvak, onafhankelijk van wat voorafging; en daar, op de trap van de geschiedenis, een trapportaal eigenlijk niet kan worden geïsoleerd, is tenslotte slechts de levende taal voor het onderzoek geschikt. In plaats van te trachten door oudere taalvormen inzicht te krijgen in het wezen der tegenwoordige, vragen vele onzer tijdgenoten aan deze levende taal ons te leren hoe het vroeger is gegaan. Zij alleen toch stelt ons in staat het verband tussen woord en woordvorm enerzijds, en daartegenover de gedachte, waar te nemen. En om dit verband is het te doen; taal bestaat niet buiten de mens; met psychologie en sociologie moet de taalwetenschap nauwere aanraking zoeken. Nog om een andere reden moet, zo gaan de jongeren voort, de moderne taal onze vraagbaak zijn: alleen ons eigen spreken, met al zijn schakeringen van gevoelsuitdrukking, kan ons de taal in haar veelzijdigheid tonen. De klankwetten die de studie der evolutie van verschillende talen aan het licht had gebracht, geven slechts een onvolledig beeld dier ontwikkeling en kunnen niet volstaan ter verklaring van de taalfeiten. De mechanische toepassing ervan was een betreurenswaardig overblijfsel van de oorspronkelijke vereenzelviging dier regelmatigheden met natuurwetten. Aan de toepassing en uitwerking dezer denkbeelden danken wij, in de tijd die wij beleven, een voortdurende uitbreiding en verheldering van ons taalbegrip. Maar juist omdat zij zo algemeen ingang heeft gevonden, past het uit te spreken dat de jongste methode de oudere niet heeft verdrongen, maar ze aanvult en verbetert; haar resultaten zijn verrassend, niet verpletterend; het gaat hier om een verschil, niet in wezen, maar slechts van werkwijze. De geleerden van vóór 1900 hadden de levende taal geenszins uitgesloten. Osthoff en Brugmann schreven in 1878Ga naar voetnoot1) dat wij, om te weten wat taal is, de levende | |
[pagina 21]
| |
idiomen moeten bestuderen, en de oprichters der Romania hebben reeds dadelijk de opzet van hun tijdschrift uitgebreid door er aan hedendaagse dialectteksten en aan studies over huidige tongvallen een plaats af te staan. Grimm schreef een spraakkunst van het ‘Duits’ en Diez een spraakkunst van de ‘Romaanse talen’. Ook onder hun leerlingen zal wel geen er meer aan hebben gedacht de betekenis van een woord door zijn etymologie te bepalen, en van Gaston Paris is de uitspraak: ‘De taal is een sociale functie’Ga naar voetnoot1); hij heeft ook de waarde der psychologie voor de taalkennis erkend.Ga naar voetnoot2) Anderzijds betwijfel ik of zelfs de overtuigdste modernist het bestaan van fonetische taalontwikkeling zal ontkennen. En tenslotte, voor allen is en blijft de sleutel die ons in staat stelt in het wezen ener taal door te dringen, één en dezelfde, namelijk taalvergelijking, niet, zoals in de XVIIIe eeuw, met een filosofisch ideaal, maar met andere taalfeiten, hetzij dan met die ener oudere periode, hetzij met taalgegevens uit éénzelfde tijd. Evenwel, ik zal nog meer dan eens gelegenheid hebben op de verhouding tussen wat men noemt ‘statische’ of ‘synchronische’ en ‘historische’ of ‘diachronische’ taalbeschouwing terug te komen. Op drie terreinen zijn romanisten en germanisten van de nieuwe school sedert 1910 werkzaam: dialectstudie, klankleer en beschrijvende grammatica; alle drie leiden tot een vernieuwing van het onderzoek der taalfeiten, uitgaande van de levende taal. Laten wij achtereenvolgens deze drie domeinen betreden. Wij zouden ze in het algemeen kunnen karakteriseren als: het gebied van het woord, van de klank en van de zin; inderdaad is de dialectologie in hoofdzaak lexicologie, de fonetiek isoleert de klank, en de beschrijvende spraakkunst houdt zich bovenal met de syntaxis bezig. Hoewel de afscheiding niet waterdicht is, toch is het gewettigd deze splitsing te gebruiken als middel ener, in het overzicht als het mijne, zo gewenste groepering.
De laatste jaren kenmerken zich door grote belangstelling voor de hedendaagse taalschakeringen onder de leden ener grote taalgemeenschap en in ons overzicht van de studie der levende | |
[pagina 22]
| |
idiomen komt aan deze dialecten dus een belangrijke plaats toe. De vorige generatie had ze reeds op hun waarde geschat; ik zou kunnen volstaan met het noemen van de naam van Ascoli, maar voeg er bij dat het in Frankrijk een rede was, door Gaston Paris in 1888 gehouden,Ga naar voetnoot1) die de stoot heeft gegeven tot de nieuwe opvatting in de beoefening der plaatselijke talen. Voordien reeds waren talrijke patoisstudies verschenen, woordenboeken vooral, waarvan verscheidene nog steeds aan de wetenschap diensten bewijzen, maar zij leden bijna alle aan dezelfde kwaal, te weten dilettantisme; de strenge tucht ontbrak aan de onderzoekers, onder andere in de waarneming der klanken en in het weergeven ervan. Van nu af wordt het patois door nauwkeurig onderzoek tot materiaal voor de wetenschap; een nieuwe methode van taalstudie, die tegenwoordig ten onzent en in alle landen met volharding en succes wordt toegepast, de taalkundige aardrijkskunde, is de vrucht van deze veranderde oriëntatie; het patois, tot nu toe beoefend als een curiositeit, uit aanhankelijkheid van mensen aan de streek van geboorte- of woonplaats, wordt een bron van taalkennis. De tegenstelling tussen een geografisch en een genealogisch overzicht der talen die opklimmen tot dezelfde bron, dateert reeds van 1870, toen Schuchardt zijn inaugurele rede te Leipzig hield.Ga naar voetnoot2) Door eenvoudig op een kaart de verschillende woorden en vormen die een gegeven begrip of gedachte uitdrukken naast elkander te zetten, elk op het punt waar zij worden gesproken, krijgt men op de taalfeiten een andere blik, dan wanneer men ze in alfabetische volgorde plaatst. Niet alleen wordt door een verzameling van zulke kaarten vergelijking - dat, ik zeide het reeds, onmisbare instrument van taalbeoefening - vergemakkelijkt, zij wordt in veel gevallen slechts door deze schikking mogelijk. De inkaartbrenging van woorden zal echter de woordenboeken nooit kunnen vervangen, daar de atlas niet dan een keur van termen geeft; er zijn geleerden die om deze reden aan vocabularia voor de studie een hogere waarde toekennen,Ga naar voetnoot3) en ook de meest verknochte aanhanger der taalkundige | |
[pagina 23]
| |
geografie geeft toe dat deze niet op alle vragen een antwoord geeft. Door de atlas komt niet de rijkdom van de woordenschat aan het licht, maar wel zijn verscheidenheid. Eerst langzamerhand hebben de taalkundige geografen ontdekt welk nut hun kaarten konden hebben voor de taalstudie en, door deze, voor de beschavingsgeschiedenis. De oorspronkelijke bedoeling was de vergelijking der verschillende patois, gegrondvest op een nauwkeurige notatie van klank en betekenis der woorden, maar weldra bleek dat de verdeling van de woorden voor één zelfde begrip over een uitgebreid taalgebied vatbaar kan zijn voor een interpretatie die leidt tot gevolgtrekkingen van algemene aard. Onder de woorden van één kaart herkent men namelijk sommige als oud, daar men ze kan identificeren met reeds in vroege teksten voorkomende termen, andere als jonger; de oudere vertegenwoordigen dus een vroegere taallaag, die nog niet door een jongere is bedekt; men zou in dit geval kunnen spreken van ‘taalkundige geologie’. Daar het nu mogelijk is dat, wanneer op uiteenliggende punten van het taalgebied hetzelfde oude woord nog heden wordt gesproken, ook op het terrein dat daartussen ligt indertijd deze term is gebezigd, die later door een andere is vervangen, kan deze verdeling over de landkaart licht werpen op de vroegere uitbreiding van het woord. En omdat woorden tekens zijn der dingen, kan men, door de kaarten op deze wijze te beschouwen, de gegevens der beschavingsgeschiedenis aanvullen, of waar deze ontbreken, haar opbouwen; de verschillende termen die tans nog voor ‘schoenmaker’, ‘kleermaker’ in zwang zijn, stellen ons in staat de fazen die dit ambacht heeft doorlopen te kennen. Zo heeft de taalkundige aardrijkskunde, door de aandacht op het woord te concentreren, aanleiding gegeven tot studies over de verschillende benamingen van eenzelfde voorwerp of begrip, waaruit de kracht blijkt der taal om op alle ogenblikken harer ontwikkeling nieuwe woorden te vormen, en dat is weder aanleiding geworden dat men zich, bij. het zoeken naar de afkomst van een woord, minder dan voorheen laat leiden door het verlangen in oude teksten een vroegere vorm ervan te vinden, nog minder die volgens taalregels te reconstrueren. Men wordt zelfs door deze angst om een term hoog te doen opklimmen zozeer beheerst dat het soms lijkt of - om ons tot het Frans te bepalen - geen Latijnse term tot op onze tijd is blijven bestaan. Toch was | |
[pagina 24]
| |
de reactie heilzaam, en het feit dat, bijvoorbeeld, voor de uitdrukking der begrippen ‘kind’, ‘jongen’ en ‘meisje’, het Latijn aan de Romaanse talen slechts betrekkelijk weinig woorden heeft geleverd,Ga naar voetnoot1) is van groot belang voor de kennis van de frisse levenskracht die deze laatste bezitten. De studie der woordverspreiding heeft ook gevoerd tot onderzoek naar de vraag hoe het komt dat, op een gegeven punt, een woord dat er, volgens de vergelijking met aangrenzende streken, waarschijnlijk heeft bestaan, is verdwenen en vervangen. Als een oorzaak daarvan heeft men aangewezen dat het, ten gevolge zijner fonetische ontwikkeling, met een ander van verschillende betekenis is samengevallen en daardoor ongeschikt voor het gebruik is geworden. Misschien hechten de geografen aan deze vrees van de taal voor homonymen een te grote betekenis; ook de ongeletterde, al hoort hij vooral en al leest hij weinig, zal slechts in bepaalde gevallen hinder ervan ondervinden. Nog op een andere oorzaak, namelijk dat een woord door fonetische afslijting te klein wordt om het begrip te dragen, is de nadruk gelegd. Onder de middelen waardoor de taal voorziet in de leegten, ontstaan door het verdwijnen van woorden, heeft de taalkundige geografie op de voorgrond gesteld de ontlening uit de algemene landstaal of uit een ander, onbewust door de spreker als voornamer gevoeld, dialect. Het is de verdienste der geografen, de betekenis van de hiërarchie der dialecten in het volle licht te hebben geplaatst. De regelmaat der klankverandering, zo redeneren zij, is niet altijd een gevolg van de blinde werking der taalwetten, maar kan berusten op navolging van een als superieur beschouwde spreektaal of van de algemene taal, en die navolging kan - hetzij terloops gezegd - bijwijlen averechts worden toegepast en geeft dan aanleiding tot zogenaamde ‘mooispreekvormen’, waarvan men het bestaan ook reeds vroeger kende, maar waaraan tans door sommigen een hoge waarde als studiemateriaal wordt gehecht. Er is ook voor de verklaring van klankwijziging een nieuwe mogelijkheid voorgesteld, en dat bij ons een Germaanse oe tot u wordt behoeft, volgens volbloed-geografen, niet als een fonetisch verschijnsel te worden | |
[pagina 25]
| |
beschouwd, maar zou, volgens hen, ook aan een historisch feit, de overheersing van een insprekende volksstam, kunnen worden toegeschreven.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk is het overnemen van een klank door een geheel volk veel ingrijpender dan de ontlening van een woord. Voor de taalwetenschap heeft de dialectologie, en in het biezonder de linguïstische aardrijkskunde, een hoog belang. Wèl heeft zij het geloof aan het bestaan ener geleidelijke fonetische ontwikkeling geenszins aan het wankelen gebracht en is ook zij, evenals de historische grammatica, gericht op kennis van het verleden, maar, door gegevens geput uit de studie der levende taal, heeft zij de toepassing der gevonden taalregels soepeler gemaakt; zowel voor de geschiedenis der woorden als voor de kennis der ontwikkeling van de klanken heeft zij nieuw materiaal verschaft. Zij heeft niet zozeer nieuwe verschijnselen aan het licht gebracht, als wel getoond dat hetgeen vroeger als uitzondering gold, gewoner kan zijn dan men dacht.
Ik kom tot de klankleer. Een der grote verdiensten van de taalgeleerden uit de werkplaats van Grimm en Diez is geweest, uit het woord de klank af te zonderen, om de ontwikkeling ervan na te gaan. De historische school, getrouw aan haar methode, had de klankveranderingen vooral in hun chronologische opvolging onderzocht, maar toch reeds vroeg het belang ingezien van de levende taal, hetzij men de klanken hiervan ontleedde met behulp enkel van het gehoor, hetzij dat meer naar de natuurwetenschappen georiënteerde onderzoekers ze acoustisch of physiologisch bestudeerden. In de laatste jaren der vorige eeuw zijn leerboeken over de fonetiek geschreven die nog steeds gezag hebben. Uit 1891 dagtekent het beroemde werk van Rousselot waarin hij, met gebruikmaking der door hem tot wetenschappelijk instrument verheven proefondervindelijke fonetica, trachtte op het spoor te komen van de klankveranderingen die bezig waren zich te voltrekken onder de leden van één gezin,Ga naar voetnoot2) daarmede het programma volvoerende dat, zeshonderd jaar geleden, Dante zich had voorgenomen te verwezenlijken, namelijk de volkstaal te bestuderen in de ver- | |
[pagina 26]
| |
schillende taalgebieden en taalkringen van Italië, allengs, zoals hij zegt, ‘afdalende tot de taal die aan één familie eigen is.’ Zo heeft dus de klankleer van het begin af de levende taal tot voorwerp harer studie gemaakt, en zij heeft veel ertoe bijgedragen om ons de evolutie van klinkers en medeklinkers te doen begrijpen. De historische grammatica werd op streng fonetische basis opgebouwd en zo kwam er orde in de rangschikking der feiten. Toch was het in de laatste tijd alsof de fonetica voor de taalstudie had gegeven al wat zij kon geven. De oorzaak daarvan lag, volgens de jongste school van fonetici - die zich liever ‘fonologen’ noemen - hierin dat de traditionele klankleer te veel op de fysiologie en de natuurkunde is ingesteld; zij heeft al te uitsluitend belangstelling voor de organen die de klanken voortbrengen en voor de klank als als fysisch verschijnsel, en niet genoeg voor de klank als uitdrukkingsmiddel van 's mensen gedachten en gevoelens; voor de taalwetenschap nu heeft hij alleen als zodanig belang. De fonetiek beschreef hoe de geïsoleerde klanken in de mond van de spreker werden gevormd; de fonologie vraagt hoe de klank wordt gehoord door wie hem opvangt en door wie hem uitspreekt. Het gaat niet om wat men spreekt of hoort, maar om hetgeen men meent te horen of te spreken. Zodra de hoorder of spreker tussen klanken die niet geheel op dezelfde wijze worden gevormd geen verschil waarneemt, zijn zij voor de taalstudie als identiek te beschouwen. De fonologie past in het kader der statische methode, daar zij, evenals de dialectologie en, zoals wij zullen zien, de beschrijvende grammatica, het zwaartepunt der onderzoekingen verplaatst naar het eindpunt, hier de klank in zijn rol als taalmiddel, onafhankelijk van wat in de mond der sprekers plaats vindt om hem voort te brengen. Natuurlijk had men niet tot de laatste jaren gewacht om dit dubbele aspect van de klank te erkennen; dat elke deugdelijke spelling fonologisch, niet fonetisch moet zijn, wist men voordat deze twee onderzoekingsgebieden door verschillende namen waren onderscheiden. Het nieuwe dat ons de laatste tijd heeft gebracht, is dat, door het op de voorgrond stellen van de klank als uitdrukking, de klankleer, meer dan tot nu toe, nut heeft gekregen voor de kennis van taal en taalevolutie. En wel aldus. Tot nu toe was de klank te veel op zichzelf bestudeerd, en dit was natuurlijk zolang men als de hoofdzaak beschouwde de | |
[pagina 27]
| |
wijze waarop hij wordt gevormd. Wel werd met de werking van naburige klanken op elkander rekening gehouden, maar ook daarbij bleef men te veel staan bij geïsoleerde feiten, zonder te zoeken naar een algemeen verband. Tegenover dit ‘atomisme’ nu stelden de fonologen hun, ‘universalisme’, en ook hierin herkent men het streven naar synthese dat wij kunnen beschouwen als een kenmerk van de nieuwe linguïstiek. Misschien is het denkbeeld om de klank te beschouwen in verband met de andere klanken van een taalgemeenschap, of, zoals men zegt, met het ‘klanksysteem’ ener taal, niet geheel nieuw, maar in elk geval hebben eerst de fonologen van de laatste tijd het tot in zijn consequenties doorgedacht. Daar hun werk zich concentreerde op de klanken als resultaat, onafhankelijk van hun formatie, kwamen zij er als vanzelf toe de nadruk te leggen op hun gemeenschappelijke rol als taalmiddel en ze daarin onderling te vergelijken. Voor de foneticus was de zaak afgedaan wanneer hij had vastgesteld hoe twee of meer klinkers worden gevormd, de fonoloog beschouwt ze in hun onderling verband, bijvoorbeeld als onderscheidingsmiddel van taalvormen. In elk klanksysteem nu bestaat, volgens de fonologen, een streven naar evenwicht, naar harmonie, en volgens hen kan de evolutie ener taal alleen worden verklaard door het streven deze harmonie, zodra zij wordt verstoord, te herstellen. Daardoor beschouwen zij de taalontwikkeling als gericht op een bepaald doel, hetgeen door de vorige generatie van linguïsten altijd was ontkend. Zo heeft, bijvoorbeeld, de verandering van een klank mechanisch een opschuiving tot gevolg; het resultaat is vaak hetzelfde als wat een oudere school van linguïsten toeschreef aan fonetische tendenties. Maar ik waag mij niet verder op dit voorlopig nog onzeker, vers ontgonnen terrein. Dat de delen van een klanksysteem door een band zijn verenigd en dat een factor in de taalontwikkeling het behouden van die band is, dit denkbeeld was, ik zeide het reeds, ook door oudere taalgeleerden geopperd; dat echter het streven naar herstel der gestoorde harmonie de enige oorzaak zou zijn der veranderingen, wordt onder anderen door twee onzer eminente linguïsten ontkend.Ga naar voetnoot1) Ik bepaal mij tot de vol- | |
[pagina 28]
| |
gende opmerkingen. Vooreerst dat de verstoring van de harmonie door een oorzaak van buiten moet komen, dus bijvoorbeeld een fonetische wijziging moet zijn. En in de tweede plaats dat het niet aangaat de fonologie tegenover de historische taalbeschouwing te plaatsen. Ik las ergens dat de ‘wetten’ dezer laatste blindelings zouden werken, terwijl die der fonologie ‘doelgericht’ zouden zijn en de blinde, ‘of schijnbaar blinde’, historische klankwetten in goede banen zouden leiden.Ga naar voetnoot1) Voor zover ik deze tegenstelling begrijp, zou ik willen vragen of de historische klankevolutie niet eveneens op veranderingen berust die, toen zij zich voltrokken, fonologisch waren. Ook de aanvoerder der fonologen heeft verzet aangetekend tegen de verguizing, door sommige zijner medestanders, van de historische taalstudie.Ga naar voetnoot2) Trouwens, alleen door de geschiedenis kan men weten in welke richting een taalsysteem verandert en dus vaststellen of deze verandering een doel heeft of niet, en of het verschijnsel van ‘afstandgevoel’ tussen de klanken ener taal op een bepaald ogenblik zich werkelijk openbaart.
Maar het is vooral in de beschrijvende grammatica dat hetgeen men de ‘statische’ of ‘synchronische’ taalbeschouwing noemt, zich doet gelden. Zij beoogt namelijk de kennis van de taal als uiting van de menselijke geest en van maatschappelijke verhoudingen; geleid door eigen taalgevoel tracht men de onbewuste associaties van gedachten en gevoelens vast te stellen die de taalvormen bij spreker en hoorder opwekken. Bij de zielkundige interpretatie van een levende taalvorm is het zaak nauwkeurig te bepalen wat hij op dit ogenblik uitdrukt. Het is gewenst daarbij het verleden uit te schakelen; door de syntaxis van het heden vast te knopen aan die van vroeger, loopt men gevaar de oude vormen waartoe de huidige opklimmen met deze te identificeren en aldus te verdoezelen wat de hoofdzaak is, namelijk het resultaat waartoe de evolutie van eeuwen heeft gevoerd en dat zich openbaart in de tegenwoordige betekenis en functie van de vorm. Niet wat de subjunctivus in het Latijn aangaf, maar hetgeen de subjonctif in het Frans uitdrukt of niet uitdrukt, ziedaar wat de beschrijver ener heden- | |
[pagina 29]
| |
daagse spraakkunst behoort vast te stellen. Van een werkwoordsvorm of een suffix moet worden onderzocht of en in hoeverre zij ook nu nog aan bepaalde schakeringen beantwoorden. Tot de grammatica behoren een overgeleverd pre- of suffix alleen wanneer de leek ze instinctmatig als middel voelt om aan een voor hem levend grondwoord een bepaalde kleur of een bepaalde functie te geven; anders is hun plaats niet meer in de spraakkunst, maar in de woordenschat; evenzo werkwoordsvormen, voorzetsels, voegwoorden die buiten het grammaticaal verband zijn getreden. Hoewel dus ook voor de morfologie de statische behandeling wenselijk is, zal deze vooral in het onderzoek van de zin, dat is de syntaxis, tot haar recht komen, daar de betekenis der vormen eerst door het verband waarin zij tot elkander staan zuiver kan worden bepaald; gij weet, bijvoorbeeld, welk een gewichtig element van taalvorming de zinsbouw is. En zo zoekt de beschrijvende grammatica naar de middelen waarover een taal beschikt om begrippen en gevoelens uit te drukken en zij bepaalt de functie der taalwerktuigen. Dit is een zeer moeilijke en delicate taak. Op een bepaald tijdstip worden in een taalgemeenschap niet één, maar verschillende, naar omstandigheden en naar maatschappelijke stand verscheiden talen gesproken; eenzelfde vorm kan, naar zijn omgeving, meer dan één functie hebben, twee verschillende vormen kunnen éénzelfde gevoelsof begripnuance uitdrukken bij verschillende personen of zelfs bij dezelfde persoon op verschillende ogenblikken. Om de betekenis te bepalen, gebruikt men ook hier taalvergelijking, het afwegen tegen elkander van zinsverwante vormen, die naast de eerste worden gebezigd en waarvan de uitdrukkingskracht kan worden vastgesteld door de tegenstelling waarin zij tot andere staan. De nadruk valt op het gelijktijdig voorkomen ervan; dus, nog eens, zeggen de tegenstanders der historische taalbeschouwing, later wij vooral het verleden de mond snoeren; het zou onze blik op het heden slechts kunnen vertroebelen. Evenwel, twee vragen dringen zich aan ons op. Vooreerst: is het mogelijk een beschaafde taal te beschrijven zoals men dat een Negeridioom, dat geen geschiedenis heeft, zou doen? Zal men de onschatbare steun kunnen missen der vormen van vroeger om zijn weg door een taal te vinden? Zal men zich geheel los kunnen maken van de traditionele classificatie die, door een | |
[pagina 30]
| |
eeuwenlange traditie, aan ons onderbewust taaldenken is vastgegroeid, ook daar waar de hedendaagse taal zich daarin niet laat inpassen? Ik weet wel dat men ijverig zoekt naar wat in de plaats zou kunnen komen van hetgeen men de ‘klassicistische spraakkunst-karikaturen’ heeft genoemd.Ga naar voetnoot1) Eerst wanneer het wezen van de zin en van het woord, de verdeling der woordsoorten, om slechts deze te noemen, in een levende taal zullen zijn vastgesteld, zal de grammatica een juist beeld ervan kunnen geven. Het treft mij, in polemieken die in de laatste jaren ten onzent tegen de historische taalbeschouwing zijn geschreven, hoe moeilijk het voor de auteur zou zijn geweest, de betekenis of functie te omschrijven die, naar zijn oordeel, een hedendaagse vorm eigen is, indien niet de historie hem te hulp ware gekomen door hem te leren wat die vorm tans niet meer uitdrukt. En er is ook nog dit: zonder twijfel vindt de ontleding en interpretatie van bestaande vormen, en hun vergelijking met verwante hedendaagse taalfeiten, haar rechtvaardiging in zichzelf; een onzer landgenoten heeft dat bewezen door zijn handboek ener vreemde taal van tegenwoordigGa naar voetnoot2); niet alleen voor onze kennis van een bepaalde taal op een bepaald ogenblik, maar ook van taal in het algemeen, is het noodzakelijk de uitdrukkings- en schakerings-middelen van een biezonder idioom nauwkeurig te onderscheiden. Toch betwijfel ik of, naast vergelijking met andere gelijktijdige talen, de kennis der evolutie van een taal ooit zal kunnen worden gemist. De statische beschrijving onderbreekt willekeurig de ontwikkelingsgang van de steeds voortijlende taal, zoals de bioloog een druppel bloed voor zijn onderzoek aftapt; maar de bloedsomloop zal velen altijd blijven interesseren. Aan de beschrijvende grammatica knoopt zich een nieuwe tak van taalstudie vast, de stylistiek. Deze naam is slecht gekozen; hij doet denken aan wat men vroeger daaronder verstond, te weten de studie, en vooral de beoordeling, der stijlmiddelen waarvan een schrijver zich bedient, en een methode om goed te leren schrijven, een ‘stijlleer’; in de gangbare woordenboeken is dit nog de gewone definitie van het woord. Tans verstaat men er niet hetzelfde onder: stylistiek is niet meer uitsluitend studie van de letterkundige taal of van de kunst van | |
[pagina 31]
| |
deze of gene auteur. Evenals de beschrijvende grammatica heeft zij tot doel: het vaststellen van wat de taalvormen ener gemeenschap inhouden; zij tracht de psychologische en sociale betekenis van een vorm te bepalen; maar terwijl de grammatica naar de grondfunctie van een vorm zoekt die behoort tot het materiaal waarvan allen zich bedienen en dat zij aanpassen aan de toestand om zich volkomen uit te spreken, legt de stylistiek de nadruk op de schakeringen die in de taal tot uiting komen. De vraag is echter of deze tegenstelling tussen beide principieel is en of het mogelijk is tussen beide wetenschappen een grenslijn te trekken. In een, niet lang geleden, verschenen studie over de constructie in het hedendaagse Frans, verklaart de auteur syntaxis en stylistiek niet van elkander te kunnen scheidenGa naar voetnoot1); zijn werk is, zoals hij zegt, tegelijk een beschrijvende spraakkunst en een proeve van stylistiek. De zaak is dat de taal - ik wees er reeds op - slechts zeer zelden zuiver logisch is en dat het moeilijk zal zijn in de spraakkunst vormen aan te wijzen die niet een gevoels- of gedachteschakering uitdrukken; een subjonctif kan een sociale betekenis hebben. Van haar kant sluit de stylistiek, hoewel zij zich bij voorkeur bezig houdt met woorden en uitdrukkingen, noch taalvormen noch constructies buiten de kring harer beschouwing. Indien dus toch de stylistiek wordt gerekend een afzonderlijk vak van studie te zijn, dan is dat omdat zij, anders dan de grammatica, die vraagt naar het algemene, haar onderzoekingen richt op het biezondere. Vandaar dat de schrijver ener spraakkunst bij voorkeur werkt met de geschreven taal, terwijl de stylisticus vooral de gesproken taal zal bestuderen, waarin het emotionele element sterker is en die verder afstaat van de onzijdige uitdrukkingswijze. Belangrijk voor de betekenis van de stylistiek lijkt mij het feit dat zij een band legt tussen de zuivere taalstudie en de beoefening der letterkunde. In het begin mijner voordracht stelde ik de linguïstiek tegenover de filologie; tans spreek ik niet van de geschiedenis der letterkunde, maar van het litterair werk zelf, dat in de laatste tijd hoe langer hoe meer op de voorgrond komt, onafhankelijk van de omstandigheden waaronder het is ontstaan. | |
[pagina 32]
| |
In het voorbijgaan maak ik u opmerkzaam op de overeenkomst die, door nadruk te leggen op het resultaat, met voorbijgaan van wat daaraan voorafging, de studie der letterkunde van de laatste tijd vertoont met de nieuwe richtingen in de linguïstiek. In onze dagen komt de zielkundige ontleding van teksten meer en meer aan de orde, en is dat, in de grond, niet de ontleding van de taal? Het litteraire werk biedt de schrijver een maximum van vrijheid; hij is alleen gebonden door de eis dat wat hij schrijft begrepen, altans medegevoeld kan worden; hij kan zich van verouderde woorden bedienen en nieuwe woorden maken, kortom, hij kan de taal naar zijn hand zetten, maar dit alles op deze voorwaarde: dat zijn woorden en constructies voor zijn lezers dezelfde emotionele betekenis hebben als voor hem. Er zijn in de laatste jaren van Franse, Spaanse en ook van Nederlandse werken mooie en verrassende analysen gemaakt, waarin de band tussen uitdrukking en inhoud met een angstvallige - ik zou haast zeggen, liefderijke - zorg wordt aangewezen. De stylistiek stelt de criticus in staat de indruk van werk op lezer tot iets bewusts te maken. Deze objectivering der kunstemotie, die voor muziek en plastische kunst niet dan door, soms zeer gezochte, beeldspraak kan worden bereikt, daar zij slechts indirect, door middel van de taal, kan worden verkregen en dus een transpositie vereist die haar vertroebelt, heeft bij litterair werk, waar de taal zelf de ontroering verschaft, oneindig meer kans op succes, daar hier de verklaring en het verklaarde op éénzelfde plan staan. Mijns inziens is - ik heb dit in deze kring reeds vroeger uitgesproken - dit een der hoogten waartoe de taalstudie kan voeren en in waarheid een der eindpunten van het onderzoek. Hier zien wij de taal in een harer hoogste openbaringen, als de uitdrukking van gedachte- en gevoelsschakeringen waarin de kunst ons toestaat te delen; hier heerst de taal als de tolk van het hoogste zieleleven. Sluit bij de stylistiek het heden het verleden uit? Zonder twijfel neen; al eist de taal van een Middeleeuwse tekst interpretatie, omdat de woorden en vormen er een andere betekenis kunnen hebben dan tegenwoordig, toch is het mogelijk ons aan dit verschil aan te passen en ons rekenschap te geven van de middelen waardoor de oude dichter een kunstaandoening in ons wekt. Maar voor een hedendaags werk zal de stylistische ontleding ons de hoogste voldoening geven, daar hier, bij het | |
[pagina 33]
| |
leggen van de band tussen vorm en inhoud, ons spontaan taalgevoel medehelpt. Zo zal de stylistiek bij voorkeur de taal van tans bestuderen, waarop de hoorder onmiddellijk reageert. Maar ook in een ander opzicht is zij een uiting van moderne taalopvatting: wij missen bij stylistische onderzoekingen de vastheid die een vroeger geslacht onmisbaar achtte; immers er wordt daarbij aan de persoonlijke ingeving van de geleerde een grotere speelruimte gelaten dan bij de vroegere strenge werkwijze. Ook in de dialectologie, bij voorbeeld, telt het persoonlijk talent van de taalvorser meer dan vroeger mede, maar bij de stylistiek is de geleerde tot op zekere hoogte zelf kunstenaar. De onzekerheid der resultaten van dit door de intuïtie geleid onderzoek, herinnert ons aan de vrees die Gaston Paris bezielde voor het loslaten van de feiten. Hij had vooral bezwaar tegen de, ook in enkele geschriften onzer dagen voorgestelde, uitbreiding dier methode van taalstudieGa naar voetnoot1) tot het idioom, niet van een individu, maar van een geheel volk. Tussen het karakter en de geschiedenis van het Franse volk en de Franse taal heeft men, enige jaren geleden, een verband willen aantonen, zó nauw dat de laatste de spiegel werd genoemd die de geest der Fransen weerkaatste; de uitkomsten van dit onderzoek zijn niet algemeen aanvaard. Het betrof de litteraire taal, dus, hoe gewichtig ook, slechts een deel van het taalgeheel, maar andere aanhangers der zogenaamde ‘idealistische’ school hebben zich niet daartoe beperkt. Volgens velen is echter de tijd nog niet rijp voor taalverklaring door uiterlijke omstandigheden of aangeboren karaktertrekken van de sprekers. Maar dit alles belet niet dat zovelen die geen bevrediging vinden in het verzamelen van feiten, allerlei ver strekkende problemen aan de orde zullen blijven stellen, zoals het aandeel van het individu in taalvorming, het verband tussen de klank en de betekenis van het woord. Niet slechts op het ‘hoe’?, en ook niet alleen op het ‘waardoor?’, maar ook op het ‘waarom?’ wordt een antwoord gezocht. Of onze tijd ook op deze vragen bescheid zal kunnen geven, wordt eveneens door velen betwijfeld. Een onzer taalgeleerden schreef dat ‘wij de arendsvlucht der werkelijke taalpsychologen soms niet volgen zonder duizelig | |
[pagina 34]
| |
te worden’Ga naar voetnoot1). Evenwel, de wetenschap die wij liefhebben, is nu eenmaal nauw verbonden met de ingewikkelde mensenziel, en het zal wel nooit gelukken tot zekere conclusies te komen en de etymologie van alle woorden te vinden of alle verschijnselen te verklaren. Maar het zoeken naar de waarheid vindt zijn beloning in zichzelf en een wetenschappelijk resultaat, al is het slechts waarschijnlijk te maken, kan voor ons onschatbare waarde hebben.
En zo hebben wij de terreinen die ik afpaalde, ik zeg niet onderzocht, maar in ogenschouw genomen. Nog eenmaal kom ik terug op de tegenstelling tussen historische en statische taalwetenschap, waardoor ik mij liet leiden om aan een betoog dat vele biezonderheden omvatte, altans enige eenheid te geven. Indien ik de beoefening van de historische taalstudie der laatste tijden slechts zijdelings behandelde, dan is dat omdat ik op de voorgrond moest stellen wat voor de laatste vijf en twintig jaren kenmerkend is en wat u dus het meeste belang zou inboezemen. Niets zou onjuister zijn dan hieruit te besluiten dat de historische en filologische taalstudie heeft afgedaan. Gij behoeft slechts de tijdschriften te doorlopen. Terwijl mijn gedachten met deze voordracht bezig waren, las ik toevallig een bekend werk uit 1930, namelijk Sandfeld's Linguistique balkanique. Gewijd aan de levende Balkantalen, is het niettemin, van de eerste tot de laatste bladzijde, een geschiedenis van de invloeden die deze talen in de loop der eeuwen, vooral van het Grieks, hebben ondergaan. Trouwens, wij zagen het, noch de dialectologie - die men zelfs het meest historische taalvak heeft genoemd - noch de fonologie keren het verleden de rug toe, en, wat de beschrijvende grammatica betreft, tot nu toe is niet bewezen dat zij het verleden kan ontberen. Alleen de stylistiek zal wel bijna uitsluitend de levende taal bestuderen. De tegenstelling tussen synchronische en diachronische linguïstiek berust, ik zeide het reeds, niet op een verschil in wezen, maar in methode. De vroegere taalgeleerden hadden inderdaad niet uit de levende taal de rijke lering geput die zij in staat is te geven; zij hebben zich blind gestaard op de evolutie; door de statische werkwijze is | |
[pagina 35]
| |
terecht de nadruk gelegd op het resultaat der ontwikkeling. Maar daarom is kennis der taalfeiten van het verleden voor de linguïst niet minder noodzakelijk. Aan het einde van mijn overzicht gekomen, vraag ik mij, niet zonder enige vrees, af of ik wel aan mijn taak getrouw ben gebleven; u droegt mij op te spreken over ‘de studie der levende talen’; heb ik niet te uitsluitend gehandeld over ‘de studie der levende taal’? Maar, niet waar, het ging hier meer om de werkwijze dan om de feiten; in het laboratorium der linguïsten moesten dus vooral de raderen waaraan in de laatste vijf en twintig jaren wordt gewerkt onze aandacht in beslag nemen; voor de wijzerplaat waarop de voorlopige resultaten zijn af te lezen, was in deze korte tijdspanne geen plaats. J.J. SALVERDA DE GRAVE. |
|