Levende Talen. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 178]
| |
Boekbesprekingen.
| |
[pagina 179]
| |
de gesproken taal - nog heel gewone scheiding van antecedent en relatieve zin behandeld. Overdiep constateerde bij zijn zeventiende-eeuws materiaal 100 gevallen van scheiding op 540 voorbeelden van relatieve zinnen (18%). Hij merkt op, dat maar in 6% (7 van de 114 zinnen) het relativum-in-de-accusatief van 't antecedent gescheiden werd, daarentegen in 22% (97 van de 426 zinnen) het relativum-in-de-nominatief. Wat zou men hier graag verhoudingsgetallen voor de tegenwoordige taal naast zien, al was 't alleen maar om te ontdekken, of het onderwijs dat al zoveel jaren zulke zinnen afkeurt, inderdaad iets heeft bereikt. Ik merk hierbij in 't voorbijgaan op, dat in de hier door Overdiep gegeven cijfers iets niet klopt. Als er 97 zinnen met 't relativum in de nominatief en 7 met 't relativum in de accusatief scheiding vertonen, dan is 't totaal niet 100. Intussen, 104 komt ook niet uit, ten minste als 't opgegeven percentage (18%) goed is berekend; want 104 van de 540 is ruim 19 %. Aardig demonstreert Overdiep het nut van zulk statistisch onderzoek op blz. 225. Daar komt vs. 341 van de ‘Lucifer’ ter sprake. Prof. Molkenboer heeft die versregel in zijn bekende uitgave (Zwolse Herdrukken 3-4, 7de druk, blz. 115-116) in navolging van Van Lennep opgevat als een concessieve zin. Overdiep bestrijdt die opvatting. Een krachtig argument lijkt mij: ‘De onderschikkende concessieve functie van den optat. zin is bovendien zeldzaam; wij constateeren één geval: Huygens 415b’ (blz. 225). Kennis van de syntaxis van een oudere taalperiode helpt ons bij 't juist verstaan der teksten, studie van de syntaxis van de tegenwoordige taal biedt ons bovendien een richtsnoer bij eigen taalgebruik. Vergelijking kan ons doen zien, hoe vele eisen, tengevolge van onjuist taalinzicht aan onze taaluiting gesteld, noch in het levend taalgebruik, noch in de historie der taal steun vinden. Zo trof 't mij, bij Overdiep (in deze kwestie toch zeker een onverdacht getuige) te lezen: ‘Het pronomen die vertoont ook in andere functies dan den nominatief maar zelden den geflecteerden vorm dien. De vorm die was in de 17de eeuw een algemeene index voor de relatieve functie’ (blz. 189). Mij dunkt, waar dit in de 20ste eeuw in 't Algemeen Beschaafd nog zo is, moet voor Overdiep de conclusie voor de hand liggen, dat wij dat pronomen dan ook nooit als dien mogen schrijven. Met instemming las ik ook in § 169 van het relativum welk ‘het is in hoofdzaak gebruikelijk in den ambtelijken stijl’ (blz. 201). Maar hoe zou 't dan toch komen, dat we nog telkens in de opstellen van onze leerlingen fouten moeten verbeteren als: ‘de roman welke ik toen las’, ‘de taal welke wij spreken’? Wanneer de onderzoekingen van Overdiep en zijn leerlingen, vooral als ze de hedendaagse beschaafde taal voortdurend in 't centrum van hun belangstelling plaatsen, tengevolge hebben, dat men scherp 't onderscheid zal zien tussen de werkelijke levende, en de door schoolmeesterij verhaspelde taal, dan zal deze ‘Groninger school’ nog van enorme betekenis worden. Aarzelend waag ik echter de opmerking te maken, dat 't soms wel eens lijkt, dat 't schriftbeeld Overdiep toch nog te veel beïnvloedt. Als ik bijv. § 117 en volgende goed begrijp, waar Overdiep meermalen spreekt over adverbia die ‘gescheiden staan’ (blz. 208, bl. 209), dan is voor hem 't criterium om te beslissen, of een aanloop in de zin is binnengedrongen (dus of er geen pauze is), dan wel een afzonderlijke inleiding van de imperatieve zin is gebleven (dus of er wel een pauze is), vooral 't al of niet voorkomen van de komma. Wellicht zou bij een juist-toegepast goed punctuatiesysteem de kwestie daardoor beslist kunnen worden. Maar de punctuatie is immers in de gedrukte teksten van de 17de eeuw nog minder | |
[pagina 180]
| |
betrouwbaar dan in de boeken van nu!Ga naar voetnoot1) Op blz. 189 wijst Overdiep er zelf op, dat de vragende intonatie in de 17de-eeuwse teksten niet consequent door 't vraagteken wordt weergegeven. Met de komma's was en is 't nog treuriger gesteld. Feitelijk zouden dus de voorbeelden van intonatie, rhythme, enz. moeten worden getranscribeerd volgens een te voren vast te stellen systeem, waardoor 't ons mogelijk zou zijn ze in onze verbeelding te horen. Daaraan zijn zeker grote moeilijkheden verbonden. Maar juist daarom lijkt 't me gewenst, dat syntactische studiën gebaseerd worden op de - ieder-bekende - levende gesproken taal, die dan ook zo veel mogelijk bij de bestudering van oudere teksten ter vergelijking in 't onderzoek moet worden betrokken. Met deze opmerking wil ik niets afdingen op de grote verdienste van Overdieps werk. In zijn boek wordt feitelijk voor 't eerst de samengestelde zin behandeld, niet op grond van de overgeleverde, door oude grammatici op functie en betekenis gebaseerde, indeling, maar uitgaande van formele kenmerken, die aan werkelijk-gebruikte zinnen worden waargenomen. Wie de belangrijkheid van Overdieps vernieuwing van het taalonderzoek wil beseffen, die legge zijn ‘tweede stuk’ maar eens naast het tweede stuk van de ‘Nederlandsche Spraakkunst’ door C.H. den Hertog (Amsterdam, 1904). Maar wanneer in volgende delen de leesbaarheid en de overzichtelijkheid wat groter zouden zijn, wanneer meer dan nu de hedendaagse taal ter vergelijking werd gebruikt, wanneer de syntactische vormen waarin de oudere taal afwijkt van de tegenwoordige, apart gegroepeerd werden tegenover die welke nog in geregeld gebruik zijn, dan zou m.i. het boek in bruikbaarheid winnen. | |
Dr. L.A.H. Albering: Vergelijkend-syntactische studie van den Renout en het volksboek der Heemskinderen. Uitgave: J.B. Wolters - Groningen, Batavia. 1934. Prijs: ƒ 2,90.Dr. Albering, een discipel uit de school van Overdiep, past in dit boek de stilistische methode van zijn leermeester toe bij de vergelijking van de taal van de dertiende-eeuwse ‘Renout van Montalbaen’ met die van het uit deze berijmde roman voortgekomen prozavolksboek der ‘Vier Heems-kinderen’. Voor een dergelijke vergelijkend-syntactische studie is allereerst nodig, dat wordt vastgesteld, hoe de verhouding is van de jongere ten opzichte | |
[pagina 181]
| |
van de oudere tekst. Het verbaast me dan ook wel, dat de schrijver niet heeft nagegaan, of de bewerker van 't door hem bestudeerde volksboek direct is teruggegaan op de ons bekende lezing van de dertiende-eeuwse roman. Dat volksboek zou toch ook op een afwijkende redactie van de roman kunnen berusten. Nu stelt Dr. Albering eenvoudig vast, dat hij is uitgegaan van de uitgave-Matthes voor de RenoutGa naar voetnoot1). van de uitgave-Overdiep voor de Roman der vier HeemskinderenGa naar voetnoot2). Had Drs. P.J.J. Diermanse, naar wiens nieuwe bewerking van de Mnl. Reinoutfragmenten we al enige jaren verlangend uitzien, z'n critische tekstuitgave gepubliceerd, dan zou Dr. Albering bij zijn onderzoek daarvan zijn uitgegaan. Nu heeft hij met de hulp van zijn promotor de tekst van Matthes met de handschriften gecollationneerd, en nam hij in zijn boek een ‘lijst van plaatsen in het handschrift, afwijkend van de uitgave-Matthes’ op, ‘getoetst aan gegevens van den heer Diermanse’. Het komt mij onjuist voor, dat de schrijver hierbij niet vermeldt, dat bijna alle door hem genoteerde ‘afwijkingen’ in de critische uitgave van Dr. Matthes behoorlijk in de voetnoten zijn verantwoord. Nu toch wordt de onjuiste indruk gevestigd, dat Dr. Matthes minder accuraat zou zijn geweest, terwijl deze geleerde inderdaad voortreffelijk werk heeft geleverd en geregeld heeft meegedeeld, in hoeverre 't hs. of de oudere - zeer vrije - uitgave van Hoffmann von Fallersleben van de lezing afweek, die hij na rijp beraad in zijn tekst heeft opgenomen. Een collatie als door Albering-Diermanse ondernomen, was al vroeger gepubliceerd door Mej. M. Loke, in haar proefschrift ‘Les versions néerlandaises de Renaud de Montauban’ (Toulouse, 1906). Het trof mij, dat Dr. Albering het werk van Mej. Loke niet noemt. Evenmin blijkt, of hij gebruik heeft gemaakt van de Duitse berijming van ons Mnl. dichtwerk, de zogenaamde Heidelbergse vertaling van 1474Ga naar voetnoot3), door Matthes terecht een uitstekend critisch hulpmiddel genoemd. Een voorbeeld bewijze, dat die Duitse vertaling ook hier van nut had kunnen zijn. Een van de weinige - niet door Matthes vermelde - nu door Dr. Albering bekend gemaakte lezingen van 't hs. betreft vs. 273. Matthes leest daar: ‘Renout banter an de crone’, Albering: ‘Ende Renout banter an de crone’. Matthes wordt gesteund door de Duitse vertaling (vs. 2559), die luidt: ‘Reynolt bant dar uff die kron’. Als ende in 't hs. staat, dan bedenke men, dat 't Mnl. hs. minstens een eeuw jonger is dan 't oorspronkelijk gedicht, verder, dat juist dit handschriftfragment geschreven is door een ‘slechte hand’, volgens Hoffmann ‘een hand, toebehorende aan een vrij zorgelozen afschrijver’. Overweegt men ten slotte, dat in de lezing van Matthes de twee op elkaar rijmende versregels dezelfde rhythmische beweging hebben, dan zal men moeten besluiten, dat de oertekst van de Renout luidde, zoals Matthes die geeft. En met die oertekst behoort men toch bij een vergelijking als in dit proefschrift ondernomen wordt, te beginnen. In een ander geval had de schrijver steun kunnen vinden, als hij de Duitse berijming mede in zijn onderzoek had betrokken. In vs. 463 leest | |
[pagina 182]
| |
Matthes: ‘Deze raet moete vermalediet wesen’. Maar hij zegt duidelijk er bij, dat in 't hs. van 't vierde woord alleen te ontcijferen is verm... Op gezag van Diermanse, die wil lezen verdomet of verdoemt, besluit Albering tot de lezing verdomet en beroept zich daar later op (zie blz. 15), als een voorbeeld, waar 't Volksboek, dat vermaledijt heeft, een Nederlands woord uit de Rt. vervangt door een Romaans woord. Men zou bezwaar kunnen maken, aangezien in 't woord in kwestie in 't hs. de vierde letter een m schijnt te wezen, waardoor de lezing van Diermanse in gevaar komt. De Duitse vert. echter leest in vs. 2690 ‘Der rat musz verdammet wesen!’, wat steun geeft aan de lezing van Albering-Diermanse. Dat ook de door Mej. Loke meegedeelde afwijkende lezingen de overweging waard zouden geweest zijn, bewijze vs. 133. Matthes leest: ‘Nochtan dat haer dat bloet’, en Albering houdt die lezing blijkbaar, hoewel de collatie van Mej. Loke luidt ‘dat rode bloet’. Dit wordt bevestigd door de Duitse vert. vs. 625: ‘noch dann das ir das rode blut’, terwijl 't volksboek dit schilderachtige adjectief niet heeft. 't Zou zeker gepast hebben, dat Albering op dit verschil tussen Rt. en Vb. opmerkzaam had gemaakt. Helaas zijn verschillen tussen Rt. en Vb., doordat een tekenend adjectief maar in een van beide teksten voorkomt, door Albering niet behandeld, wat bij een leerling van Overdiep bevreemdt. (Zie Dr. G.S. Overdiep, Ferguut, blz. XXVI, vv.) Het bovenstaande moge volstaan tot steun van mijn oordeel, dat Albering aan het ene object van zijn vergelijking, de oertekst van de Mnl. Renout, meer aandacht had moeten besteden. Van de vele volksboeken van de ‘Vier Heemskinderen’ die nog over zijn, bestudeert Albering er maar één, de in 1508 bij Jan Seversoen te Leiden gedrukte tekst, door Prof. Overdiep in 1931 opnieuw uitgegeven. Er heeft tenminste één oudere druk bestaan: van een incunabel uit 't laatst der 15de eeuw bewaart de Kon. Bibliotheek in Den Haag een blaadje, dat opmerkelijke varianten vertoont bij vergelijking met Overdieps uitgave. Albering beperkt zich tot de tekst van 1508, de oudste volledig-bewaarde redactie. Maar nu dringen zich bij de vergelijking van het Mnl. dichtwerk en de 16de eeuwse prozatekst toch direct een aantal vragen op, die Albering onbeantwoord laat. Hij zegt alleen: ‘Het stijlverschil is gelegen in den breederen, verhalenden trant van het Volksboek, vergeleken bij den vaak abrupten vorm van het oude epos’ (blz. 2). Het komt mij voor, dat iemand die wil geven ‘een bijdrage tot onze kennis van de ontwikkeling van een belangwekkend genre als de Volksboeken’ en ‘een kijkje in de nog weinig doorvorschte evolutie van onze taal in het tijdvak van 1450-1550’ (blz. 2), zich niet tot één editie van het volksboek had moeten beperken. Het oude epos is 't werk van een Vlaming, die waarschijnlijk in de eerste helft van de dertiende eeuw dichtte, het door Albering gebruikte volksboek is een Noordnederlandse, Hollandse druk van 1508. Hoeveel van de door hem opgemerkte verschillen vinden hun verklaring in dat verschil van landaard en tijd? Dan bestaan er twee groepen van volksboeken: de Noordnederlandse (Leidse, Amsterdamse) en de nogal afwijkende Zuidnederlandse (vooral Antwerpse). Was een vergelijking van die twee groepen niet wenselijk geweest? Matthes (a.w. blz. X) constateert: ‘Zonder twijfel hebben er tot in, ja tot na de XVde eeuw complete Hss. bestaan: de schrijver van het Volksboek en van de Heidelbergsche Vertaling, en stellig ook nog wel anderen in hun tijd bezaten ze.’ Maar dan kunnen bepaalde, door Albering in de proza-tekst opgemerkte afwijkingen, reeds aanwezig | |
[pagina 183]
| |
zijn geweest in een verloren redactie van de Renout. Een voorbeeld moge dit aantonen. Op blz. 9 constateert Albering dat ‘verschillende primitiefepische formaties uit Rt.’ in 't Vb. omgewerkt zijn tot ‘gewone’ zinnen. Als bewijsplaats geeft hij dan Rt. 782-783: ‘Ende alstie coninc doe vernam, Dat hi toter roche quam’, naast Vb. 65.34: ‘Als die coninc op de roetse quam’. Nu komt diezelfde ‘primitief-epische formule’ meer voor, bijv. Rt. vs. 402-403: ‘Alstie bode vernam, Dathi in Gascoengen quam’. Maar niet de ‘volksboekstijl’ verdringt die formule, die werd ook teruggedrongen in latere berijmde teksten van Rt. Immers, de Duitse berijming vertaalt Rt. vs. 402-403 al zo: ‘als der bot kam in Gascongen lant’. Ook hier blijkt dus, dat de schrijver zich meer moeite had kunnen geven om een werkelijk afdoende vergelijking van een Mnl. dichtwerk en een daaruit voortgekomen proza-volksboek van ± 1500 tot stand te brengen. Dit is te meer te betreuren, omdat Dr. Albering toch in vele opzichten z'n werk goed heeft opgezet. Zo moet ik dankbaar erkennen, dat zijn boek zeer leesbaar is. Daartoe draagt ook bij, dat telkens aan 't eind van een hoofdstuk de verkregen resultaten kort en duidelijk zijn samengevat. Lijsten van woorden, bijv. van Romaanse woorden, door Albering alleen in Rt. aangetroffen, van oude woorden en betekenissen die in Vb. vermeden zijn, tonen, hoeveel nut zo'n vergelijkende studie kan hebben. Dan wordt ook 't gebruik van verschillende hulpwerkwoorden in Rt. en Vb. nagegaan, en het gevondene omtrent het gebruik der verbaalvormen heel overzichtelijk samengevat, bijv. aldus: ‘Een episch futurum komt in Vb. niet voor; eveneens verdwijnt in Vb. het epische perfectum historicum’ (blz. 26). Op dezelfde wijze krijgen we een duidelijk overzicht van de verbinding van de verschillende naamvallen met het verbum finitum. Ten aanzien vna de datief-accusatief wordt echter blijkbaar vaak in de functie, niet in de vorm, een criterium gezocht, wat me wel even bevreemdde. Daarentegen verbaasde 't me niet, dat uit Alberings onderzoek bleek, dat allerlei constructies in Vb. minder frequent waren dan in Rt, bijv. de verbindingen met een genitief. Ik memoreer hier ook enkele conclusies aangaande zinnen zonder verbum finitum, bijv.: ‘De variatie in den aanspreekvorm is in Rt. aanmerkelijk grooter dan in Vb. Het Volksboek heeft een neiging tot “deftige” vormen’ (blz. 50). Verder ‘Finale constructies met “om te + inf.” komen alleen voor in Vb.; in Rt. heeft “te” finale kracht’ (blz. 50). De resultaten van 't onderzoek betreffende de vorm van de mededelende zin worden in 24 conclusies samengevat. Daaruit blijkt bijv. de toename van 't aantal bijzinnen in Vb. ‘Het groote aantal temp. bijzinnen typeert den Volksboekstijl’ (blz. 74). Daarentegen neemt het aantal vragende zinnen in Vb. af en met name ‘de rhetorische vraag wordt in Vb. vermeden’ (blz. 83). Niet al de door Dr. Albering geconstateerde feiten verrassen ons door hun nieuwheid. Maar zij krijgen door zijn werk dan toch groter betekenis, want ze worden hier afgeleid uit een stelselmatig statistisch onderzoek van zijn teksten. Ten slotte wil ik nog op één van zijn conclusies bizonder de aandacht vestigen, omdat die van belang kan zijn bij de oplossing van een nog altijd in debat gebrachte kwestie, nl. die van de schrijfwijze der pronominale aanduiding. Aangaande de pronominale zinnen constateert Albering: ‘In de zinnen, ingeleid door ‘die (dat)’ komt de verbogen vorm van het pronomen in Rt. nooit, in Vb. zelden voor (blz. 106). Maar éénmaal nl. heeft hij dien in Vb. aangetroffen. 't Opmerkelijke is, dat in de 1000 onderzochte verzen van Rt. 't relatieve pronomen 19-maal subject, 11-maal object van de bijzin is, in 't daarmee corresponderende deel van Vb. | |
[pagina 184]
| |
17-maal subject en 5-maal object. Dat 't Mnl. relativum die in alle naamvallen onverbogen kon blijven, was bekend (zie o.a. Mnl. Wdb. II, 149-150; men vergelijke echter ook Dr. F.A. Stoett, Syntaxis3 § 50, vooral de opmerking op blz. 33). In verband met het door Overdiep in zijn ‘Zeventiende-eeuwsche Syntaxis’ (blz. 189) geconstateerde: ‘de vorm die was in de 17de eeuw een algemeene index voor de relatieve functie’, krijgt nu 't - ook op andere gronden aannemelijke - vermoeden meer zekerheid, dat de vorm dien als relativum een op analogie berustende schrijftaalvorm is, die pas laat een vaste plaats in de - op die schrijftaal steunende - grammatica heeft verkregen. Ook voor hen die bij de spelling der hedendaagse pronomina zich op de taalhistorie willen beroepen, zou dan de niet-uitgesproken n van 't relativum die(n) geen reden van bestaan hebben.
Amsterdam, Januari 1936. A.J. DE JONG. | |
J.L. Pierson Jr., Poging om te komen tot een grondslag voor een vergelijkende grammatica. Uitg.: E.J. Brill, Leiden, 1935.De schrijver van dit werkje meende bij de linguisten grote verwarring gekonstateerd te hebben in het gebruik van spraakkunstige termen, en wilde daarom dat euvel ineens verhelpen door een grammaties schema voor alle talen te ontwerpen. ‘Taalvergelijking, schrijft hij (blz. 1), berust voor een groot deel op een helder begrip der grammaticale termen’; maar hij bedoelt klaarblijkelik: op een helder begrip van de taalkundige verschijnselen. Waaruit dan weer vanzelf volgt, dat men met de schets van een alle-talen-omvattend grammaties systeem niet moet beginnen, vooraleer men zich grondig op de hoogte heeft gesteld van alle gelijke, gelijkschijnende en ongelijke taalkategorieën en taalverschijnselen in alle taalsoorten van de wereld. Dit laatste nu heeft de auteur ganselik verzuimd. Hij verzuimde zelfs te vermoeden dat zulks absoluut nodig was, wilde zijn ‘grondslag’ de onmisbare hechtheid en de nodige gekonstrueerdheid verkrijgen. Intussen was het zò alleen mogelik, dat de schrijver in simplisties optimisme aan een gebouw begon, waarvan hij niet wist uit welke onderdelen het zou moeten bestaan. Terwijl Br∅ndal altans nog sprak van: ‘Si on peut démontrer que les catégories linguistiques sont partout les mêmes, en dépit de toutes les variations, ou aura contribué d'une manière importante à caractériser l'esprit humain’, was Pierson zelf al een heel eind verder in zijn overtuiging: ‘Wij hebben, door een nauwkeurige omschrijving van woordsoorten, o.i. de mogelijkheid geschapen om bovenstaande aan te toonen’ (blz. 3). Later (26) meende hij met vier woordsoorten te kunnen volstaan: ‘1) verba, 2) nomina, 3) definitiva (adjectiva of attributiva en adverbia), 4) emotionalia [= exclamaties en interjecties]. De lidwoorden vallen onder de pronomina. De pronomina zijn voor zoover ze zelfstandig gebruikt worden, bij de nomina opgenomen; voor zoover ze attributief gebruikt worden, bij de definitiva. De numeralia vallen eveneens onder nomina of definitiva.’ Wij zullen geen kritiek uitoefenen op deze indeling, waarbij men de partikels (voorzetsels en voegwoorden) zal missen, daar wij bij een grondige bespreking van Pierson's opvatting in dezen met een revue moesten beginnen van de onderscheiden ‘termen’ (blz. 12-14), die de schrijver aan zijn ‘leer der phasen, aspecten en relationes’ liet voorafgaan. Maar een en ander is zo'n opeenhoping van verwardheden en duisterheden, dat wij de lezers | |
[pagina 185]
| |
van Levende Talen zelfs niet durven aanbevelen, van Pierson's werkje kennis te nemen. Als anti-vereenvoudiger voelde de auteur zich blijkbaar verplicht Kollewijnse citaten in een geenszins feilloos Te-Winkels om te spellen. Ook de zeer talrijke fouten tegen het officiële woordgeslacht komen met een groot aantal andersoortige onjuistheden en slordigheden op rekening van de auteur, die zijn linguisties kunnen helaas overschatte, en aan wie wij zelfs de troost niet kunnen meegeven: In magnis et voluisse sat est, want zo kan Propertius het niet bedoeld hebben.
P. GERLACH ROYEN O.F.M. | |
K. Heeroma, Hollandse dialektstudies. Bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van het algemeen beschaafd Nederlands. Uitg.: J.B. Wolters - Groningen, Batavia, 1935 (ƒ 3,90).Wat de hollandse dialekten betreft, bezaten wij vóór deze studie van Heeroma, alleen Boekenoogen's werk over het Zaans, dat van Karsten over het Drechterlands, en Opprel's beschrijving van het Oudbeierlands. Het spreekt wel vanzelf, dat dit niet toereikend was, om de verhoudingen van het Hollands boven en dat beneden de lijn Amsterdam-Haarlem voldoende te belichten. En nog veel minder, vooral in verband met de vorming van de algemene omgangstaal, om vast te stellen, welke invloeden er hebben gewerkt tussen Holland en het oosten enerzijds, en het zuiden anderzijds. Al begint de schrijver met te verklaren: ‘Dordrecht, Delft, Leiden, Haarlem en Amsterdam... moeten de bakermat zijn van onze moderne omgangstaal’ (1), wanneer hij tot besluit van zijn gedetailleerd onderzoek, de verhouding nagaat tussen het Hollands en de koinê, stelt hij vast dat de hollandse eigenaardigheden het meestal moesten afleggen tegen de aanvallen uit het zuiden, maar vooral uit het oosten (Utrecht): ‘Het Algemeen Beschaafd staat bijna nooit aan de zijde van de relictgebieden, bijna nooit aan de zijde van de Hollandse eigenaardigheden, die bezig zijn verdrongen te worden, maar bijna steeds aan de zijde van de vreemde indringer. Men pleegt het Algemeen Beschaafd te laten ontstaan op Zuidhollandse bodem en dat is natuurlijk ook wel juist. Maar dat wil nog helemaal niet zeggen, dat het Algemeen Beschaafd in hoofdzaak Zuidhollands zou zijn. Integendeel, men kan beter zeggen, dat het in hoofdzaak Utrechts is, maar dat het een vrij belangrijk aantal Zuidhollandse relicten bewaard heeft’ (113). Wij zouden hier de vraag aan willen toevoegen: Zou het daarom, afgezien nog van het kleinprovincialistiese van de naam, geen aanbeveling verdienen, om niet van ‘Hollands’ maar van Nederlands te spreken, wanneer men de algemene taal: de koinê bedoelt? Ook is de auteur van mening, dat veel in het Noordhollands wat men traditioneel, maar toch ten onrechte Fries pleegt te noemen, in werkelikheid algemeen Hollands is, gelijk al uit de oude teksten blijkt, en waarop hij in ‘De verhouding tussen het Noord- en het Zuidhollands’ (121 vv. [133 v.v.]) nog eens de nadruk legt. ‘Voor 1500 blijken de dialekten der Hollandse steden een mengeling te zijn van wat later het Algemeen Beschaafd genoemd zou worden en wat later voor specifiek-boers-Zuidhollands of zelfs specifiek-Noordhollands zou doorgaan’ (1 v.). | |
[pagina 186]
| |
De schrijver begon met uit een aantal goed lokaliseerbare teksten van vóór 1500 (blz. 5 v.) de meest opvallende hollandse eigenaardigheden in kaart te brengen, en slaagde erin - gezien het beperkte onderzochte materiaal - met minder of meer zekerheid aan te geven, waar verschillende verschijnselen uit de latere koinê vandaan kwamen. Het was de auteur evenwel niet mogelik, om die bronnenstudie ook voor de eeuwen na 1500 te vervolgen, daar de plaatselike taal in kluchten en pamfletten na de Renaissance moeilik te lokaliseren is. Vandaar dat hij na zijn (beperkt) ‘dialektgeografisch overzicht voor 1500’ (3-34) onmiddellik begint met het ‘onderzoek van een aantal hedendaagse hollandse dialekten’ (35-112), tot besluit waarvan hij zijn konklusies trekt betreffende Hollands en koinê, en betreffende het Noord- en het Zuidhollands (vgl. ook 33 v.). Om de sprong van 1500 tot op heden niet tot een ‘salto mortale’ te maken, koos de schrijver van de moderne dialekten diegene uit, ‘die als meest ouderwetse bekend staan en waar (hij) dus kon verwachten nog de meeste oorspronkelijke Hollandse eigenaardigheden bewaard te zullen vinden’ (2) nl. Tessel, Wieringen, Enkhuizen, Callantsoog, Petten, Egmond aan Zee, Assendelft, Oostzaan, Volendam, Marken, Zandvoort, Aalsmeer. Huizen, Noordwijk aan Zee, Katwijk aan Zee, Scheveningen, Terhei en Vlaardingen (35). In Wijk aan Zee trof hij geen oorspronkelik dialekt meer aan. Heeroma's onderzoek is dan ook niet volledig, noch wat de bezochte plaatsen, noch wat de onderzochte verschijnselen aangaat. Behalve een tabellaries overzicht (98-101) veraanschouweliken 32 losse kaartjes de bestudeerde feiten; en vergemakkeliken ze het vergelijken van de tot nu toe bereikte resultaten, die in onderdeeltjes ‘naar alle waarschijnlijkheid nog wel gewijzigd moeten worden’ (5) - wanneer nl. niet alleen Heeroma's onderzoek voor de beide Hollanden zal zijn aangevuld, maar dat onderzoek bovendien zal uitgebreid zijn tot de naaste omgeving van Holland, te weten Utrecht, Noordbrabant, Zeeland. Want als iets vast staat, dan is het ongetwijfeld dit, dat buiten-hollandse elementen het Hollands voor een deel zijn eigen kleur deden verliezen. Toch trachtte de schrijver niet de utrechtse en brabantse expansie op hollands gebied te beschrijven, nog veel minder de zeeuwse uitstraling die moeilik is aan te tonen, - maar streefde hij ernaar ‘om zoveel mogelijk systematisch de Hollandse eigenaardigheden te overzien, zoals zij geleidelijk verdrongen werden of zich konden handhaven’ (3 v.). Het buiten-hollandse betrok hij slechts summier in zijn onderzoek. Bovendien beperkte de auteur zich bij zijn bronnen tot uitgegeven teksten, al waren die niet enkel schaars maar ook niet altijd even betrouwbaar. Om bepaalde redenen raadpleegde hij wel de archieven van Alkmaar, Schoonhoven en Gorcum. Daar zowel het oosten als het zuiden het hollandse taalgebied infiltreerde, lopen de belangrijkste isoglossen meestal resp. noord-zuid of west-oost. Beide isoglossenbundels verdelen derhalve westelik Noordnederland in vier gebieden, die men ongeveer zou kunnen noemen (9): Hollands | Utrechts Zeeuws | Brabants Wat de dialektiese betrouwbaarheid van het middeleeuws materiaal betreft, blijkt dat de bronnen van de grote steden over het algemeen zuiverder zijn gebleven dan die van kleinere plaatsen, waar de schrijftraditie van de voornamere centra sterk doorwerkte. Vooral in noordhollandse teksten moet men derhalve op zijn hoede zijn (33 v.v.). Trouwens niet alleen schrijftradities, maar ook bepaalde (overgenomen) spelgewoonten maken de | |
[pagina 187]
| |
juiste beoordeling van de neergeschreven klanken meer dan eens moeilik (6 v.). De schrijver gaat achtereenvolgens een zestal uitsluitend-hollandse isoglossen na (kaart 1-5), waarvan bijv. leggen: liggen (10, 13 v., 103, 117) elke leraar-Nederlands biezonder zal interesseren. Bij de tegenstelling westenoosten (15 v.v.) komen o.m. allerlei zeer leerzame umlaut-kwesties aan de orde. Het type vuur: vier, lu(i)den: lieden (16 v., 21, 92 v.v., 109 v.) zal ook neerlandici interesseren, die zich niet met dialekten ‘afgeven’. Evenzo kaas: kees (19), en later bijv. jullie: jelui (117), jij: gij hebt (130 v.), de deminutieven (96 v.v., 121 v.) enz. In zijn konklusie (blz. 22) nopens de 25 besproken woordtypen of gevallenGa naar voetnoot1) meent de auteur ‘dat het Westen steeds ontvangend tegenover het Oosten staat’. Wanneer Brabant de gevende partij is, werkt de brabantse invloed nu eens rechtstreeks op Holland, dan weer via Utrecht. Bij het noorden: zuiden (31-33) moge ik terloops op het type gracht: graft wijzen, maar vooral de aandacht vestigen op woorden ‘met z.g. metathesis van r’ bijv. (gras:)gors: gers, gars, waarbij Heeroma m.i. zeer terecht met de metathesis afrekent: ‘In al deze gevallen moet men uitgaan van re of ri voor dentaal, die overging in een r-sonans en die r-sonans leverde dan hetzij or, hetzij er op, alnaar de r meer velaar of meer palataal werd uitgesproken’. Wanneer de auteur nu toch weer meer dan eens in zijn systematiese schets (35 v.v.), en vooral blz. 81 en 110 v. gewoon of oudergewoonte van ‘metathesis’ spreekt, zal men dat cum grano salis moeten opvatten. - Noordhollands: Zuidhollands (33 v.) leverde een zeer schrale oogst op. Het spreekt wel vanzelf, dat het eigentijdse dialektonderzoek (35-112) het leeuwenaandeel van deze studie vormt. Wij kunnen er niet aan denken op details in te gaan, vooreerst omdat dit tijdschrift daar niet de geschikte plaats voor is, maar ook omdat wij dan de grenzen van onze bevoegdheid zouden overschrijden. Laat me alleen verklaren dat Heeroma, voor zover ik kon nagaan, zich overal en in alles een zeer konsciëntieus en betrouwbaar onderzoeker betoont. Niet alleen durft hij te erkennen wel eens geen oplossing te zien, hij schroomt evenmin afwijkende meningen, en waarnemingen die niet met de zijne stroken mede te delen. Verder is hij steeds zeer gematigd in zijn beweringen, en zal hij nooit het nog onzekere en onbewezene tot onomstotelike ‘waarheden’ opblazen. Nergens vult hij het tekort aan feiten aan door een teveel aan fantasie, wat men helaas niet van alle linguisten kan verklaren. Na de middelnederlandse met de moderne gegevens vergeleken te hebben (102 v.v.), waarbij hij ook gebruik maakt van de resultaten, die de dialektenenquêtes opleverden van het Aardr. Genootschap in 1879 en 1895, tracht de auteur, gelijk wij boven reeds aanstipten, tot besluit van zijn ernstigkrities werk de verhouding te bepalen ‘tussen het Hollands en het Algemeen Beschaafd Nederlands’, en die tussen de beide Hollanden - waarvoor wij met nadruk naar het boek zelf willen verwijzen, dat J.B. Wolters keurig verzorgde. P. GERLACH ROYEN O.F.M. | |
[pagina 188]
| |
G. Martin-Daydé, Comment employer les modes et les temps des verbes en français. Paris, Fernand Nathan, 1935.De schrijver van bovenstaand werkje is ‘professeur en Indo-Chine’ en waarschijnlijk wel bekend met de praktijk van het onderwijs aan vreemdelingen. Het boek heeft geen voorbericht; wij veronderstellen echter, dat 't met 't oog op die praktijk geschreven is. Het zou ten onzent wel door a.s. A-candidaten gebruikt kunnen worden. Het laat zich 't best vergelijken met het enige jaren geleden zo bekende Essai van Sunier, maar dit was een grammaire raisonnée, terwijl de Heer Martin-Daydé veel minder ‘raisonneert’. In 204 bladzijden geeft hij een uitvoerige opsomming van allerlei gevallen omtrent 't gebruik der wijzen en der tijden, met aparte hoofdstukken over de beide deelwoorden, over de zinnen met si en de concordance des temps. Schr. heeft zich klaarblijkelijk de beroemde tweede regel van Descartes herinnerd: Diviser chacune des difficultés en autant de parcelles qu'il se pourrait. Hij zoekt althans zijn kracht in 't opgeven van een zo groot mogelijk aantal ‘cas’. Zo wordt de proposition conditionnelle onderverdeeld in 5 gevallen, ieder nog met enkele ‘Remarques’; dan komt si concessif met alle constructies, die hier mogelijk zijn en eindelijk nog 6 andere gevallen, waarbij si = quand en dites-moi s'il est venu onder dezelfde rubriek komen te staan. Op verreweg de meeste bladzijden herkennen we de ook in onze handboeken behandelde stof; soms is de auteur in zijn beschrijving heel wat minder exact dan wij gewoon zijn bijv.: Après les superlatifs on emploie l'indicatif si le groupe dans lequel on distingue l'individu est déterminé; en dan als voorbeeld: Ce poème est le plus émouvant de tous ceux que j'ai lus. En als nadere verklaring: Ici le groupe est déterminé, c'est l'ensemble des poèmes que j'ai lus. Door het groot aantal gevallen lijkt ons het overzicht bemoeilijkt. Dit komt ook uit bij de behandeling van Imparfait en Passé défini, die wel volledig is, maar ondanks tekeningen met pijltjes en stippellijnen, niet veel nieuws brengt. Het ‘tableau récapitulatif’ en de ‘révision du mode indicatif’ ziet er, met dat al, heel ‘rébarbatif’ uit. Hoewel we hier en daar ook wel een aardige opmerking onderstreepten en 't geheel overigens wel degelijk lijkt, kunnen we dit werkje om zijn ouderwetse uitvoerigheid niet van ganser harte aanbevelen.
Utrecht. E.C. VAN BELLEN. | |
André Breton: Position politique du Surréalisme, 12 frs.
| |
[pagina 189]
| |
naar ten opzichte van de Revolutie en houdt een pleidooi voor de ‘action immédiate.’ Deze Surrealist ziet slechts heil in de Revolutie. Léon Pierre-Quint geeft eenige aanvullende hoofdstukken op zijn in 1925 verschenen belangrijke studie over de schrijver van ‘Du côté de chez Swann’. Deze nieuwe 60 pgs. verhelderen verschillende kanten van den mensch, niet van den kunstenaar Proust. Na de publicatie van zijn Correspondance heeft Proust aan vele aanvallen blootgestaan. L.P.-Quint tracht de becritiseerde gedragingen van Proust in het dagelijksch leven en sommige verbijsterende trekken van zijn karakter te verklaren. Hij doet dat met te loven onpartijdigheid. - Een belangrijk hoofdstuk is gewijd aan ‘Proust et la Jeunesse d'Aujourd'hui.’ L.P.-Quint vraagt zich o.a. af, of de verminderde belangstelling voor de werken van Proust niet overeenkomt met een mindere belangstelling voor de kunst in 't algemeen. Het schijnt ons toe, dat het heel begrijpelijk is, dat de hedendaagsche jeugd zich niet meer aangetrokken voelt tot Proust, een schrijver, die weinig belang stelde in algemeene sociale kwesties en wiens levenshouding in de meeste opzichten tegengesteld was aan die van het meerendeel onzer jongeren. Het is onvermijdelijk, - hoezeer men het ook betreuren moge - dat Proust het lot deelt van zoovele auteurs, die men, slechts vijftien jaar geleden nog, bewonderde en vereerde als ‘Maîtres’ en die nu min of meer vergeten zijn. De wereld van een Proust, een France e.a. geeft geen antwoord op de vragen van onze jeugd. En de drang naar zuivere kunstgenieting wordt, helaas, verdrongen door andere, ‘harder’ preoccupaties. S. ELTE. | |
Walther von der Vogelweide. Untersuchungen von Carl von Kraus. 500 Seiten. Berlin, W. de Gruyter, 1935. M. 18.-.De naam van v. Kraus was in de Walther-philologie reeds lang door zijn bewerking van Lachmann's Walther-uitgave, door zijn verhandeling over ‘Reimar und Walther’ e.a. met ere bekend. Thans heeft hij door zijn lijvige bundel ‘Untersuchungen’ weer de dankbaarheid van allen verdiend, die zich met de studie van Walther v.d. Vogelweide bezighouden. Ieder gedicht, vanaf de ‘Leich’ tot en met het ‘Ouwê-lied’ wordt daarin nog eens onder de loupe genomen; op zuiverheid van de tekst en goede volgorde van de strophen, op echtheid of onechtheid en op de chronologie wordt speciaal gelet, terwijl de litteratuur van de laatste jaren kritisch bekeken wordt, waarbij op talloze plaatsen nieuw licht valt. Wilmanns' Waltheruitgave met zijn uitvoerig commentaar (4e druk door Michels 1924) is bij dit alles volstrekt niet overbodig geworden; maar wie weten wil, hoe op 't ogenblik voor een bepaald gedicht de stand van het onderzoek is, kan niet beter doen dan de ‘Untersuchungen’ opslaan. Voor diepergaande studie is het werk een onmisbaar hulpmiddel. Tegelijk liggen de ‘Untersuchungen’ ten grondslag aan de zoéven verschenen 10e druk van Lachmann-Kraus ‘Gedichte Walthers von der Vogelweide’ (de Gruyter 1936), de boven reeds genoemde bekende critische uitgave zonder commentaar, waarin nu de nieuwe Walther-vondsten geheel ingewerkt zijn, terwijl aangeduid is, welke gedichten vermoedelijk ten onrechte op Walther's naam staan. H.W.J. KROES. | |
[pagina 190]
| |
H. Naumann. Wandlung und Erfüllung. Reden und Aufsätze zur germanisch-deutschen Geistesgeschichte 175 Seiten. Kartoniert M. 6.85. (Stuttgart, Metzler. 2. Aufl. 1934).
| |
Emmy L. Kerkhoff und Dr. H.W. Rutgers, Deutsche Prosa. Eine Auswahl aus der neueren Literatur. Verlag von J.B. Wolters - Groningen, Batavia. 1935. 342 blz. Prijs geb. ƒ 4.90.‘Hoewel deze verzameling in de eerste plaats bestemd is voor het onderwijs aan de Universiteit, zal ze zeker ook geschikt zijn voor andere Duitsstuderenden. Vooral in de afdeling “Gestaltetes Leben” zal men vele stukken aantreffen, die bij de opleiding voor de akte M.O. A gebruikt kunnen worden.’ Met deze begeleidende woorden heeft de uitgever dit keurig verzorgde boek de wereld ingezonden. De bewerkers hebben de stof | |
[pagina 191]
| |
in vijf groepen gerangschikt: 1) Philosophie und Kunst, 2) Sprache und Dichtung, 3) Gestalten, 4) Kultur und Technik, 5) Gestaltetes Leben, Men ziet, de samenstellers hebben ons een rijke en ruime keuze geboden. De teksten zijn van dien aard, dat moeilijke en minder moeilijke stukken met elkaar wisselen en zodoende aan de behoefte van de Duitsstuderenden in de verschillende opleidingsstadia kunnen voldoen. Steunende op een lange ervaring in de praktijk hebben de bewerkers hun taak goed begrepen en op een wijze ten uitvoer gebracht, die toont, dat ze aan hun boek en zijne gebruikers hoge eisen weten te stellen. Ook wat de inhoud der stukken betreft, kan men zeer tevreden zijn, want van het geheel der geestelijke Duitse beschaving geeft dit boek een goede indruk, het laat in 103 fragmenten vertegenwoordigers der Duitse wetenschap en kunst tot ons spreken. Hun standpunt tegenover nieuwere stromingen hebben de samenstellers als volgt bepaald: ‘Bei der Auswahl der Texte haben Gesinnung oder Rasse keine Rolle gespielt; auch die Emigrantenliteratur ist durch einige Fragmente vertreten.’ Ik heb reeds herhaaldelijk teksten uit dit boek gekozen, om ze in tentamens enz. door de examencandidaten te laten interpreteren en heb daarbij goede ervaringen opgedaan wat betreft vooral de geschiktheid van de fragmenten, om ook voor examen-doeleinden aan den gebruiker volop gelegenheid te bieden zijn beheersing der Duitse taal te bewijzen en zich van het Duitse denken rekenschap te geven en de eigenaardigheden en fijnheden van de verschillende stijltypen der op zeer verschillend niveau staande schrijvers aan te voelen en te verklaren. De variatie in de moeilijkheden der verschillende stukken en onderafdelingen doet ons denken aan het soortgelijke boek van Otto Forst-Battaglia, ‘Deutsche Prosa seit dem Weltkriege. Dichtung und Denken’ (Leipzig 1933), een boek, dat met zijn 564 blz. omvang en zijn ook zeer gevarieerde inhoud - gerangschikt in XI onderafdelingen - ons tot de vraag noopt, of deze nieuwe nederlandse anthologie werkelijk reden van bestaan heeft. Als men de prijs van ƒ 4,90 voor deze nederlandse uitgave vergelijkt met die van 5 M. voor de duitse, dan moet men zich afvragen, of de uitgeversfirma niet een fout begaan heeft en door haar prijspolitiek de ruime verspreiding van dit keurige boek van onze twee bekende assistenten bij de akademische opleiding in de Duitse taal aan de Universiteit te Amsterdam en Groningen niet tegenwerkt. In weerwil van deze hoge prijs wensen wij het boek toch de welverdiende grote verspreiding. TH. BAADER. | |
E. Kruisinga, An Introduction to the study of English Sounds. Sixth Edition. P. Noordhoff N.V. - Groningen, Batavia. 1935. ƒ 1.95, cloth ƒ 2,40.Ga naar voetnoot1)De zesde druk van dit handboek is vier jaar na de vijfde verschenen, d.i. dezelfde tijd die tussen vrijwel alle vorige drukken ligt. Hieruit blijkt dat er geregeld vraag naar is, hetgeen pleit voor de bruikbaarheid. Deze is stellig toegenomen door verschillende wijzigingen en aanvullingen die het leerboek heeft ondergaan. Toch is een enkele daarvan minder juist of minder op | |
[pagina 192]
| |
z'n plaats. Nieuw is b.v. een paragraaf over intonatie. De voorrede zegt daarover: ‘het is toch waarlijk tijd dat wij ook hier de traditie van de studie van dode talen verlaten, en gebruik maken van de voorrechten die de studie van levende talens ons biedt.’ Hiermede zal wel iedereen accoord gaan. Des te meer valt het daarom te betreuren dat de uiteenzetting van dit nieuwe onderdeel er geheel naast is. In § 69 wordt n.l. het timbre, de ‘kleur’ van een stem besproken, hoewel het opschrift luidt Intonation. Deze nu behoort, evenals articulatie en accentuatie, tot de algemene kenmerken van een gesproken taal en wordt bepaald door de grondtonen, terwijl daarentegen het persoonlijke element in een stem afhankelijk is van de boventonen. Eveneens nieuw zijn de §§ 43 en 44, waarin de in het Nederlands voorkomende medeklinker-verbindingen worden besproken. In een Introduction hadden deze paragrafen beter weg kunnen blijven. Ze zijn kennelijk niet bedoeld ter verheldering van het begrip sonoriteit, wat z'n nut zou kunnen hebben. Thans hebben ze alleen phonologische betekenis en vallen daardoor m.i. buiten het bestek van het boek. - Hetzelfde geldt voor de §§ 99 en 100, waarin de in het Engels voorkomende medeklinker-verbindingen worden besproken. Alleen wèl van pas is hier de waarschuwing tegen het inlassen van een overgangsklank in woorden als help, milk, die evenwel gemakkelijk bij andere practische wenken had ondergebracht kunnen worden. Nog liever echter had ik de noot op p. 41 gemist. Het boek is blijkens de titel bedoeld voor mensen die niet de flauwste notie hebben van de betekenis van Sweet, de grootmeester van de klankleer. Om die reden behoeven zij niet te vernemen dat ook hij wel eens faalde en b.v. de Nederlandse klinkers niet juist kon zeggen. Niet nieuw is § 40, die vrijwel gelijkluidend in de 5de druk voorkomt, maar toch hapert er iets. Ten onrechte wordt er in geconstateerd: ‘This way of first pronouncing a glottal stop before beginning a vowel is common in Dutch.’ Er volgt dan: ‘It is especially used in emphatic speech and before a stressed vowel opening a syllable after another vowel.’ Het Nederlands kent echter de glottal stop alleen maar in het nadrukkelijke spreken: akelige vent, aap, eend, geacht, beijveren, enz. In het normale Spreken hoort men in dergelijke woorden de clear beginning, die Sweet bespreekt in z'n Sounds of English § 168, welke derde mogelijkheid in het geheel niet vermeld wordt. Ook § 63 eist een aanvulling. Stress wordt hier gedefinieerd als variation of loudness in successive syllables. Waar nu de zesde druk melding maakt van intonatie zou hier alle reden zijn geweest er op te wijzen dat intonation vaak belangrijker is dan loudness. Dit zou het theoretisch inzicht verhelderen en bovendien van praktische waarde zijn. Wie probeert winkelruiten te zeggen met de eerste stemdaling op rui, kan zelfs met de geringste nadruk daarop, het woord niet juist ‘accentueren.’ Laat men bij shopwindows de stem dalen op shop dan kan de grootste nadruk op win niet de indruk van even stress teweegbrengen. Verder nog een paar losse opmerkingen: Zou in § 128 (4) passive niet juister zijn dan massive? - Is closet p. 83 note 5 wel in de eerste plaats water-closet? - Zou in § 172 ‘emphatic a and an’ niet vermeld mogen worden? - Zou swam p. 77 en worn en sworn p. 90 niet ‘verklaard’ kunnen worden, zoals dat met andere ‘uitzonderingen’ wel is gebeurd? - Is een waarschuwing tegen te veel klem op final of en to p. 54 en p. 94 niet gewenst? - Zou in § 36 een uiteenzetting van het begrip gliding | |
[pagina 193]
| |
consonants niet veel kunnen verduidelijken? - Is de vrij duistere verklaring van partly unvoiced r in try en cry nodig? Waarom die gescheiden van het overeenkomstige geval in play en clay? Bij al deze opmerkingen mogen we echter niet vergeten wat Pope over feilloosheid zei: ‘Whoever thinks a faultless piece to see, ‘Thinks what ne'er was, nor is, nor e'er shall be.’ Ik zou deze bespreking dan ook niet begonnen zijn met enigszins uitvoerig en vrij volledig mijn opmerkingen te maken, als deze Introduction niet zoveel voortreffelijks had. In de eerste plaats wijs ik op de indeling, waarbij eerst een inleiding wordt gegeven tot de algemene klankleer aan 'de hand van Nederlandse voorbeelden. Ook de oefeningen (waarbij wel verwezen had mogen worden naar Dr. Nolst Trenité's Drop your foreign Accent) kunnen goede dienst bewijzen, evenals de vragen en de lijsten met woorden en eigennamen die vaak verkeerd uitgesproken worden. Te loven is ook dat onderaan de bladzijden de uitspraak van allerlei in de tekst voorkomende ‘moeilijke’ woorden wordt gegeven, alsmede de betekenis van de losse woorden, waardoor deze meer gaan leven. Maar het beste bewijs dat dit leerboek in en door de praktijk is ontstaan wordt wel geleverd door de vele praktische opmerkingen en wenken die men door het hele boek verspreid aantreft. Hieruit blijkt ten duidelijkste dat de schrijver in deze theorie van de uitspraak toch nooit het doel: het correcte spreken uit het oog verliest. Mij is dan ook geen ander leerboek met hetzelfde doel geschreven bekend dat Dr. Kruisinga's Introduction als uitstekende gids in deze moeilijke materie zelfs maar benadert. L.J. GUITTART. | |
An Introduction to English Literature, by J.H. Schutt. Volume II. Ing. ƒ 4,25. Geb. ƒ 4.90. J.B. Wolters - Groningen, Batavia.Met grote belangstelling nam ik kennis van het hierboven vermelde boek. Het gehele werk bestaat uit drie delen, waarvan het derde middelerwijl verschenen is. Bij het schrijven van zijn werk is de auteur geleid geworden door de gedachte, dat het onderwijs in de letterkunde er op gericht moet zijn liefde voor die letterkunde op te wekken, en we mogen hier al dadelijk met dankbaarheid constateren, dat deze gedachte van vormende invloed is geweest op zijn werk. Gaarne spreek ik mijn bewondering uit voor de voortreffelijke wijze, waarop de schrijver zich van zijn taak heeft gekweten, voor de grondige kennis waarvan dit boek getuigt, voor de bekwaamheid waarmede leven en werken van de verschillende auteurs verwerkt zijn tot beelden, die de aandacht vragen en vasthouden. Ik vestig meer in het bijzonder de aandacht op de prozaïsten van het tijdvak 1700-1800. Addison en Steele, Richardson, Fielding, Smollett, Johnson en Boswell, zij worden ons voorgesteld op een wijze, die tot nadere kennismaking noodt. De met zorg en smaak gekozen fragmenten geven daartoe ruimschoots gelegenheid, en de talrijke, waaronder zeer humoristische, afbeeldingen dragen het hunne er toe bij het boek aantrekkelijk te maken. Het is echter niet de bedoeling van den schrijver geweest louter een beeldengalerij te geven; hij heeft er naar gestreefd ons de ontwikkelingsgang van de Engelse literatuur te schetsen. De inhoud van het tweede deel heeft hij verdeeld over drie grote perioden; door de ‘Restoration Period’ voert hij ons over ‘The Age of Pope and Swift’ naar ‘The Afterglow of | |
[pagina 194]
| |
Classicism and the Dawn of Romanticism’. Iedere periode wordt voorafgegaan door een geschiedkundige èn door een letterkundige inleiding. Dat de schrijver gemeend heeft met één inleiding tot ieder tijdperk niet te kunnen volstaan, is m.i. te betreuren. Twee inleidingen, waartussen bovendien geen vaste band gelegd is, werken verwarrend. Voor een helder begrip van het letterkundig gebeuren is een historische achtergrond zeer zeker onontbeerlijk. In een boek echter, dat een schets beoogt te geven van de ontwikkelingsgang van de Engelse letterkunde, kan hij alleen dan waarde hebben, indien vóór- en achtergrond in één raam gezien worden, zodat de juiste verhoudingen goed in het oog kunnen worden gehouden. Zoals dit boek nu voor ons ligt, valt niet alleen veel buiten dat raam, maar komt de voorgrond - het letterkundig overzicht - niet dan onduidelijk tegen de te gedétailleerde achtergrond uit. Is men van mening dat deze laatste gehandhaafd moet blijven - hij werkt echter meer leerzaam dan wel verhelderend - dan dient toch in ieder geval de voorgrond verruimd en ingevuld te worden, en bij de letterkundige beschouwingen teruggegrepen te worden in de historische stof. In het bijzonder laat de letterkundige inleiding tot het ‘Restoration’ tijdperk aan overzichtelijkheid te wensen over. Hier blijkt reeds dadelijk hoe los de beide inleidingen van elkaar staan. In de geschiedkundige inleiding tot dit tijdperk wordt, mèt de terugkeer van het huis Stuart, ook de reactie tegen het Puritanisme aangeroerd, zonder dat in het letterkundig overzicht hierop nader wordt ingegaan. In de geschiedkundige inleiding lezen we, dat Karel als balling in Frankrijk vertoefde; toch wordt in het letterkundig overzicht zelfs niet gerept van enige Franse invloed op de geest, waardoor het ‘Restoration’ tijdperk gekenmerkt wordt. De schrijver spreekt in het geschiedkundig overzicht over het karakter van Karel II en stipt - in hetzelfde overzicht - aan, dat de koning ook enige belangstelling gevoelde voor de letteren, vooral voor het drama. ‘However, his character was not such as to make his influence beneficial.’ (p. 1). De nadelige invloed van hof- en tijdgeest op de letterkunde van de ‘Restoration’ wordt echter in de letterkundige inleiding niet nader besproken. Toch noemt de schrijver in het hoofdstuk ‘Restoration Poetry’ de ‘licentiousness’ van het drama, terwijl we iets verder, vrijwel zonder enige voorafgaande waarschuwing lezen: ‘The degrading influence of post-Restoration England is only too apparent in Dryden's life.’ (p. 21). Bij de behandeling van ditzelfde tijdvak had met een enkel woord vermeld mogen worden het aandeel, dat mannen als Rochester, Dorset, e.a. in de letterkunde van hun tijd hadden, dit alweer in verband met de geest, die het hof van Karel II kenmerkte en de literatuur van zijn tijd doordrong. Van nog groter belang zijn, in een inleiding tot de Engelse letterkunde, de beginselen, waarnaar de literatuur van het bovengenoemde tijdperk zich richtte. Gezien de ingrijpende verandering die zij teweegbrachten, ware in de letterkundige inleiding een vollediger behandeling van deze beginselen, beschouwd in verband met de tijd, die zij zouden beheersen, op zijn plaats geweest. Welke invloeden waren aan het werk, dat deze beginselen zo volledig ingang konden vinden? Men mag over deze invloeden en hun mindere of meerdere belangrijkheid van mening verschillen, maar in ieder geval laat zich het ontstaan van de ‘age of prose and sense’ niet zo gemakkelijk verklaren als onderstaand citaat wel zou doen vermoeden: ‘But for the moment the Royalist party was in the ascendant. Many of them had experienced in their own persons or otherwise that over-zealous enthusiasts are hard masters. They looked down with a half-cynical contempt | |
[pagina 195]
| |
or at best with distrust on all idealistic views of life. What they longed for was an age of prose and sense.’ (p. 17). Dit laatste zinnetje kan misleidend werken. Tussen het ontstaan van de nieuwe geest en ‘the unbridled licence of the Metaphysicals’ (p. 17) wordt in de inleiding geen verband gelegd. Eerst veel later (p. 235) lezen we dat ‘the gospel of reason and common sense’ als ‘sound enough’ beschouwd kan worden ‘when considered as a protest against post-Elizabethan extravagance’. Wel zeer vaag is de volgende zin: ‘It was partly owing to the personal influence of Charles II, but much more to the fact that the principles by which the French poets were guided, appealed to post-Restoration England, that French influence (dat is dan de invloed van Racine, Corneille en Boileau) for a time became strong’. (p. 18). Mede naar aanleiding van deze zin had men mogen verwachten de mentaliteit van een periode, die zo ontvankelijk bleek te zijn voor de nieuwe, Franse invloed, scherper en minder eenzijdig belicht te zien dan zulks op p. 17 het geval is. Verder mag men met recht vragen, welke eigenlijk de door den schrijver genoemde beginselen waren. We lezen daar slechts dit over: ‘These principles, of which Corneille was the ablest exponent, were deduced from the writings of the ancients.’ (p. 18), Enigszins los daarvan staat de zin: ‘What strikes us most in the literature produced in this period, is the fact that poets and prosewriters attempted to express their thoughts and feelings with the greatest possible clearness and accuracy.’ Weer veel later (p. 236) staat: ‘To the classic writer beauty consisted in precision of expression, rhythmical balance, clear construction.’ Een veel strakker lijn loopt door de inleiding tot ‘The Afterglow of Classicism and the Dawn of Romanticism’. Toch voel ik het ook hier als een gemis aan, dat de schrijver blijkbaar niet de behoefte heeft gevoeld de letterkundige inleidingen minder algemeen te houden. ‘The century is eminently one of transition. From its beginning there are indications of a change that was coming; down to its end we can trace the influence of classicism.’ Was het hier niet de plaats geweest om namen te noemen, en mannen als Gray, Cowper, Macpherson, Chatterton, Percy, Burns en Blake te verbinden met Addison, Thomson, e.a. aan de ene, en Wordsworth en zijn tijdgenoten aan de andere kant? En was Johnson wel zo ‘temperamentally unable to appreciate romanticism’? In aanmerking genomen de grote ommekeer in de opvatting van het woord ‘nature’, en de vérstrekkende en steeds belangrijker wordende invloed van de ‘naturalists’, kan niet volstaan worden met de zin: ‘It was especially the pleasure to be derived from the contemplation of natural scenery that gave rise to some of the most enjoyable poetry of the time.’ (p. 236). ‘Enjoyable’ is hier daarenboven minder op zijn plaats. Waarom worden Gray's reisbeschrijvingen zo weinig genoemd in verband met de geest van ‘nature worship’, die bezig was zich baan te breken? Terecht legt de schrijver de nadruk op de invloed, die de ‘middle and lower classes of society’ op de letterkunde van dit laatste tijdperk begonnen uit te oefenen; wellicht had hij deze invloed meer onmiddellijk kunnen aanknopen bij het ontstaan van dat nieuwe genre: de roman in briefvorm. Hadden de drie afzonderlijke hoofdstukjes, handelende over het proza, de poëzie, en het drama van 1740-1800 niet in de inleiding tot ‘Literature from 1740-1800’ verwerkt kunnen worden? Te veel onderverdeling doet de draad verliezen. Ik heb enigszins uitvoerig de inleidingen tot de in deel II behandelde tijdvakken besproken, omdat het mijn overtuiging is, dat juist zij belangrijk kunnen bijdragen tot een helder inzicht in letterkundige stromingen. Waar dit werk zich door klaarheid van uiteenzetting en breedheid | |
[pagina 196]
| |
van opzet onderscheidt van de vele andere boeken op ditzelfde gebied en met hetzelfde doel geschreven, mist men node deze klaarheid en breedheid in de letterkundige overzichten. De hoeveelheid stof is te groot om overzichtelijk te zijn. En waar het terrein der letterkunde zo uitgestrekt is, had men mogen wensen, dat de schrijver de verschillende draden, die als zovele wegen dit terrein doorkruisen, met enige flinke knopen als wegwijzers, in zijn werk had vastgelegd. Dat ik echter dit boek warm aanbeveel in de aandacht van ieder, die in de letterkunde van de daarin behandelde perioden wenst ingewijd te worden, behoeft na hetgeen ik bij de aanvang reeds gezegd heb, zeker geen nader betoog. L.H. ZWAGER. | |
C.R.C. Herckenrath (met medewerking van Albert Dory), Fransch Woordenboek, 1e deel. Bij J.B. Wolters' Uitg.-Mij. N.V. - Groningen, Batavia.Bij 't verschijnen van deze 6e druk past 't wel een woord van eerbiedige hulde te wijden aan de nagedachtenis van den auteur, die onlangs aan de Franse lexicographie is ontvallen. Doordat Herckenrath vroeg het M.O. had vaarwel gezegd en veel buitenslands vertoefde, heeft hij weinig contact gehad met zijn vakgenoten en was hij voor velen een legendarische figuur geworden. Op 't door hen meer bewerkte terrein van literaire of grammaticale studie heeft Herckenrath zich misschien minder bewogen, maar hij was een uitstekend kenner van het Franse idioom en een scherpzinnig lexicograaf, waardoor hij met zijn arbeid al dadelijk de toenmaals veel gebruikte woordenboeken van Calisch en Servaas de Bruin verre achter zich liet. Hij heeft baanbrekend werk verricht, waarop Gallas na de eerste druk van de dictionnaire van Herckenrath met zijn bekend voortreffelijk en uitvoeriger woordenboek kon voortbouwen. Aan de geschiedenis van de lexicographie in Nederland zal de naam van Herckenrath onafscheidelijk verbonden blijven. Deze 6e druk is weer aanmerkelijk uitgebreid. Niet alleen bevat hij een zestigtal blzd. meer, maar door enkele technische verbeteringen en ‘bekorting van lange uitleggingen en schrapping van overbodige en verouderde termen’ is veel ruimte beschikbaar gekomen voor nieuwe woorden en uitdrukkingen, onmisbaar geworden door de talrijke uitvindingen der laatste jaren. Zo geeft de nieuwe druk: syntonisation, prise de courant, mettre dans le circuit, mettre hors de circuit, carlingue e.a. Dat volledigheid op dit uitgestrekte gebied moeilijk te verkrijgen is, bewijst het ontbreken van bv. ligne aéro-dynamique voor stroomlijn, diffusion voor radiouitzending, bimoteur als subst. Aan een enkele technische verandering in de rangschikking der stof zal de lezer moeten wennen. Wie bv. cercle zocht en als inleidend groepwoord vindt cer | ce en in de groep verder - cle, moet zich wel even de ogen uitwrijven voor hij zich geöriënteerd heeft. Een opmerking nog; bij cercle vicieux, cirkelredenering, mis ik de tegenwoordige veel meer voorkomende betekenis van noodlottige kringloop of cirkelgang. Dit zijn natuurlijk kleinigheden. Als geheel getuigt ook deze 6e druk van een zeer te waarderen streven naar aanpassing en vernieuwing, waarvoor de bewerkers alle hulde toekomt.
Den Haag. J.B. BESANÇON. |
|