Levende Talen. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Levende Talen–‘De lof der zotheid.’Erasmus, en dus zijn Stultitiae Laus, hebben we deze zomer mogen mee-herdenken, en van deze hulde hebben we goed gebruik gemaakt om onze kijk op dat grote tijdperk Humanisme corrigerend te verhelderen. Dank zij een herlezen van het werk der ‘erasmiaans’-baanbrekende tijdgenoten: Utopia van Morus, Gargantua en Pantagruel van Rabelais, hebben we scherper het | |
[pagina 320]
| |
reeds hollands-eigene, in de verstandelik-geestige en bij al z'n humor toch zwaar-ernstig gefondeerde Erasmus onderkend. (Erasmus is: ‘Ter Goude’, in veen en klei aan de Hollandse IJssel, - Rabelais: Touraine, het blinkende, lichte en sappige druivenland!). Blijkens het enthousiasme van de herdenkingen, is Erasmus' geest nòg, na vier eeuwen in ons levend, en wat hij z'n Zotheid zeggen doet over: de Jeugd en de Ouderdom, Vriendschap en Huwelijk, Geloof, Wetenschap, Kunst en derzelver ‘beoefenaars,’ het is, zelfs onder het klassiek, mythologies en bijbels kleed, de goeie-lezer nog volstrekt actueel. Voor de ‘goeiedezer’, want het eist een aanhoudend op z'n qui-vive zijn om die eigenaardige zotheid niét mis te verstaan: om niet gemakshalve zich te laten wegdrijven op die, ons door de Zotheid zelve geschonken, stroom van ‘het geldt altijd 'de (zotte) ànderen, niet òns.’ Heeft de Zotheid ‘die het leven dragelik maakt’, ‘die aanspraak heeft op de lof van verstand’ ook aan Levende Talen iets te zeggen? Hebben wij het - dank diezelfde Zotheid - niet te herrlich weit gebracht om Haar nog als levens- en beroepsbron, als leidster en verheerlikster, te erkennen? Zou de Zotheid ook niet nu nog het leven eens leraren gelùkkig prijzen omdat Zij het is die hem suggereert: Gij zijt de hoogste onder de kunstenaars, want wat geen dichter, musicus of beeldhouwer vermag, dat doet gij in en door Uw opvoeding en onderwijs: levende mensen tot hogere wezens creëren! Voorts: Acht u gezegend in de wetenschap dat het slechts de hoogste roepingen is voorbehouden géén slaven van de mammon, geen verachtelike kooplui te kunnen maken; dat gij deze bevoorrechting door de goden deelt met de wijsgeer, de kunstenaar en de onwereldse geleerde. Dat gij, versmaad door de onmondige en grootmondige massa, de gunst der goden en der muzen geniet! Moeten alle anderen voor zichzelf en het heden werken, gij kunt dat alleen voor anderen en de toekomst! - Is het ook geen practies pedagogies advies dat ons de Zotheid geeft met haar voor de klas pasklaar geknipt: ‘Hoogste wijsheid is: op tijd zich zot te veinzen.’ Alzo biedt de Lof der Zotheid aan alle opvoeders-vanprofessie troostens-, bemoedigens- en behagensstof te over. Ons taal-leraren heeft ze mogelik daarenboven nog iets speciaals, persoonliks, te zeggen? Altans op verscheidene plaatsen spreekt | |
[pagina 321]
| |
de universele, koele mensekenner Erasmus over ‘taal’ en ‘taal-onderwijs.’ Zo in hoofdstuk XXXII: ‘... zodat zeker de Spraakkunst alleen-reeds volop in staat is het leven tot een onafgebroken foltering te maken.’Ga naar voetnoot1) Waarbij we ons bewust moeten maken, dat Erasmus dit schreef in 1508, en hierbij dacht aan de spraakleer van (of voor?) de drie klassieke talen! -: hoe is het daarmede nú, in 1936, gesteld en, niet bij het onderwijs in de vreemde-talen (waarbij de spraakkunst uitteraard voor driekwart een pràcties doel heeft) maar in het moedertaalonderwijs, waar de cultuur der grammatica zo dikwijls tijd èn geest aan de werkelike taalvorming; ontkaapt. Waar men bepalingen van ‘gesteldheid’ leert die in andere talen géén bepalingen van gesteldheid genoemd ‘mogen’ worden. Waar men door zorgvuldig, vaak slaapverwekkend wikken en wegen, uitmaakt wat adjectief wat adverbium ‘is’.... om enige weken daarna, uit collegiale mond (direct of indirect), te ervaren, dat het in het frans - een aanzienliker en groter taal - juist omgekeerd is. Zou niet hierop kunnen slaan, wat Erasmus (de Zotheid) zegt in déze woorden: ‘alsof het een misdrijf ware groot genoeg om er zelfs een oorlog over te beginnen, zo iemand een vóégwoord een betekenis toekende waarop slechts bijwoorden aanspraak hebben!’ Maar hóé moeten we in ònze tijd en onszelf beoordelen als werkelik gebéúrt wat voor Erasmus niet anders dan groteske fantasie was. Als inderdaad een oorlog, een burgeroorlog nog wel, uit moest breken, om een.... n (al zij het de sexuele), een loze n, een n van inkt! ‘1935: Spelling-Oorlog’ vermeldt reeds een jaartallenboekje voor l.o. en mulo! En treffen we - gelukkig zeldzaam - geen vakidolatre geleerden aan op wie nòg kan worden toegepast, wat Erasmus in hoofdstuk 32 constateert: ‘deze man zal ook het schoonste paard ongelukkig noemen, omdat het geen spraakkunst geleerd heeft....’ Waren het totnogtoe incidenteel verspreide opmerkingen uit de Lof der Zotheid aangehaald, Erasmus heeft de taalpedagogen | |
[pagina 322]
| |
van zijn tijd - Taalmeesters noemt hij ze - bovendien nog de eer van een geheel kapittel bewezen: Hoofdstuik XLIX, - en heel erg zou 'k me vergissen als enkele citaten eruit, niet menigeen voordeel en genoegen verschaften. ‘Onder hun (lees: daaronder) bekleden de taalmeesters de eerste rang, wat voorzeker het allerrampzaligste, treurigste en het meest bij de goden gehate slag van mensen zou zijn, als ik (t.w. de Zotheid) de ongemakken van hun zo ellendig beroep niet door een genoeglik soort van waanzin verzachtte.’ (Waarna volgt een schildering van het ergste paria-lot) ‘.... nochtans, tengevolge van mijn (= der Zotheid) goedertierenheid verbeelden zij zich de eersten aller mensen te zijn.’ ‘.... en alhoewel zij de knapen niets dan dolheden instampen, zien ze toch - God betere het - uit de hoogte neer op iedere Palaemon en op iedere Donatus.’Ga naar voetnoot1) Wat hiervan nù zij, waar is het, dat nogniet geheel tot het verleden behoort wat Erasmus vertelt van een zestigjarige pedagoog, die ‘meent, dat zijn geluk dàn volmaakt zal wezen, als hem een leven gegund wordt, lang genoeg om zeker uit te maken, hoe de tien woordsoorten behoren onderscheiden te worden, - iets dat totnogtoe geen Griek of Romein tot stand heeft kunnen brengen.’ Moge deze kleine keurlezing uit de Lof der Zotheid ons een aanleiding zijn om van tijd tot tijd tot de geschriften der (begaafde) Ouden te keren, hun ruime en scherpe kijk tot de onze te maken, en - niet het minst - heul en humor eruit te puren om toch-altijd de zonzij van ons bestaan te zien, en - als schrijver dezes - zichzelf ook-eens niét serieus te nemen, dankbaar ervoor dat ook hem het vleugje van dwaasheid, lichte waanzin, niét onthouden is. Als Erasmus zou 'k willen eindigen met: ‘Ik haat hem, die het onder de beker gesprokene niet vergeet’ en ‘ik haat de lezer met een goed geheugen.’ ....
Overveen, 20/7-36. A.J. SCHNEIDERS. |
|