Levende Talen. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Levende Talen–Reichling's studie over het woord.Wanneer men zich tot taak stelt Reichling's voortreffelijke studieGa naar voetnoot2) te bespreken, blijft het mogelijk er enige gegronde bezwaren tegen te opperen. Ze is in een stijl geschreven, waarvan | |
[pagina 408]
| |
de zins-melodie een belangrijk element uitmaakt. De lezer vat soms de bedoeling alleen als hij de zin naspreekt. Vervolgens: het boek is te groot; de schrijver refereert veel literatuur, doch doet daarmee schade aan de expositie van zijn eigen gedachten en dwingt zich aldus bovendien tot herhalingen. Tenslotte: het werk bestaat eigenlijk uit twee boeken ineen: 'n linguistiek en 'n psychologie. Ik weet niet hoe dit te verhelpen geweest zou zijn, maar dat verandert niets aan het feit. De combinatie van deze drie factoren maakt dit boek, ondanks de levendigheid van de betoogtrant, moeilijk. Aan de compositie van dit boek ontbreekt iets, waardoor de studie ervan moeilijker wordt dan nodig was. Niet dat dit werk niet logisch is opgebouwd, doch het ontleent de logica van zijn bouw niet aan de systematiek die er in wordt ontwikkeld; het volgt, na twee inleidende capita, de structuur van het woord zelf, doch het laat zich bij de behandeling te veel leiden door de becritiseerde auteurs. Het heeft misschien te veel eerbied voor de traditie. Dringt men echter door het uiterlijk van dit, ook stilistisch en - voor den niet voorgeschoolden lezer - terminologisch allesbehalve gemakkelijke betoog heen, dan heeft dit boek iets waarlijk magistraals. Het is geworden tot een zelfstandig opgebouwd stuk axiomatiek der taalwetenschap, dat tevens een diepgaande kritiek uitmaakt, en een betrouwbaar referaat der nieuwste linguistische opvattingen. R. bouwt een stuk van de taalkunde zelf en daardoor komt zijn werk te staan op het niveau van die werken, welke men onder de knie zal moeten zien te krijgen, wil men deel hebben aan de taalwetenschap. Trachten wij in het kort een overzicht te geven van hetgeen Reichling behandelt, dan staan wij voor het bezwaar, zoveel te moeten weglaten, dat het boek bijna onherkenbaar wordt. De lezer heeft echter recht op een aanduiding, die hem althans enigermate oriënteert. Onze kritiek of uitbreiding geven wij dan waar de schr. daartoe aanleiding geeft. Het werk gaat uit van de zeer eenvoudige waarheid, dat geen enkele wetenschap zich verantwoord kan achten, en dat geen enkele conclusie veilig of volledig kan zijn, als niet de begrippen die als uitgangspunten dienen, zuiver zijn ontwikkeld. En, de schrijver spaart zich daarbij niets. In een uitermate zorgvuldige phaenomenologische voorbereiding der problemen, waardoor | |
[pagina 409]
| |
elke probleemstelling in haar precisie reeds een mate van ‘opgelostheid’ vertoont, die op zichzelf weer pleit voor de exactheid der voorafgaande behandeling, legt hij de grond-verhoudingen der taal-verschijnselen bloot. Het eerste hoofdstuk toont aan, dat bij de subsumptie van het woord onder het tekenbegrip (vgl. Bühler, Sprachtheorie; R. levert hier kritiek op in het 1e en 7e hfst.) tot dusver uit het oog verloren is, dat de taalwetenschap bij deze bewerking slechts wint, indien deze tekentheorie de specifieke aard van linguistische teken als zodanig ontwikkelt. Het wordt verderop duidelijk, waarom R. hier met zo'n nadruk het eigen karakter van het taalteken op de voorgrond plaatst: hij bereidt, als antwoord op een eeuwenoude logicistische taalkunde, de beschouwing voor van het woord als handelings-middel. Het eerste hoofdstuk besluit dan met een aanduidende kenschetsing van het taalteken. Is het woord dit teken? Dat hangt er van af wat zich uit een linguistisch zuiver tekenbegrip afleiden laat. Gelukt het deze funderende act der taaleenheid in begrip te benaderen, dan is het in gelijke mate gelukt de grammatika ‘autochthone’ grondslagen te verschaffen. - Het volgende hoofdstuk biedt een grondige kritiek op associationistische werkmethoden in de linguistiek (m.n. bij Ogden en Richards c.q., Wundt - epigonen en evenzeer in Van Ginniken's Principes), tevens een verantwoording van eigen ‘totaliteits’-methode. In het derde hoofdstuk wordt het woord aangewezen als oorspronkelijke gebruikseenheid der taal, de leer van het zinsprimaat weerlegd. Zeer te prijzen valt hier de kritiek die schr. levert op de begrippen ‘teken’, ‘interpretatie’, ‘context’ en ‘referent’ bij Ogden & Richards. Wat wij daar lezen is in elk opzicht overtuigend. Het woord blijkt tenslotte een teken sui generis, aangezien het een handelingsmiddel is en als zodanig een handeling-vervangende, coöperatieve hulphandeling. R. bepaalt hier zijn positie t.o. een taalbeschouwing, die het woord als denk-middel alleen ziet en niet als coöperatief handelingsmiddel. Met een overdaad van bewijsmateriaal wordt aangetoond, dat de analphabeet, het jonge kind, de primitieve mens (en daarop borduurt het 8ste hoofdstuk zeer belangwekkend voort!) het woord in hun taal onderscheiden. Dit is niet zo bedoeld, dat zij zich van dit feit nu bovendien nog weer bewust zouden zijn. In het laatste hoofdstuk, dat Het Woord als Syntagma | |
[pagina 410]
| |
behandelt, wordt completerend de betekenis uiteengezet, die de zin, het verband, de situatie voor het woord hebben. Het Vierde en Vijfde Hoofdstuk horen nauw bijeen. Zij behandelen resp. Woordvorm en Woord-Gestalt en De Woord-Gestalt als Aanschouwelikheid. Beschouwt men het woord van zijn aanschouwelijke kant dan treft ons voorshands het veranderlijke dier waarneembare aanschouwelijkheid en de vraag rijst dus hoe dit woord zijn identiteit handhaaft, d.w.z. hoe het mogelijk is in de verschillende gevallen toch van hetzelfde woord te blijven spreken. De fonetische identiteit van het woord is een ontaalkundige hersenschim. Al dadelijk - in een kritiek op Graff, resp. Ogden en Richards, die vlijmscherp is - komt nu het fundamentele inzicht voor den dag, dat hier geen ogenblik uit het oog verloren mag worden, dat ‘vorm’ en ‘betekenis’ van het woord een onverbrekelijke eenheid vormen. Om de woordvorm in een groter geheel te onderscheiden is geenszins de gaafheid-in-al-zijn-delen vereist (vgl. Eng. ‘don 't’). In dit verband hoort de vgl. uitspraak thuis: ‘De woordvorm derhalve is functioneel constant: de momenten van het materiaal zelf vertonen een organisatie, die relatief - dat wil hier zeggen: in verhoudingen die binnen die momenten zelf bestaan of die bestaan tussen de verschillende gebruikte momenten onderling - constant is’. Men denke aan het incomplete ‘n't’, in dat geval blijft ‘én in verhouding tot de vergezellende momenten én in verhouding tot het complete type, minstens één typies moment bewaard, dat waargenomen als relevant moment functioneert’. Met name aan de hand van Gemelli's oscillografische onderzoekingen demonstreert R. de organisatie van het waarneembare materiaal. In de verdere ontwikkeling wordt nu uit het begrip ‘figuur’, de ‘Gestalt’ geboren. In de ‘resten’ der gave woordvormen wordt toch steeds het woord herkend. Als van zo'n woordje ‘not’ niets meer over is dan een nasalering, zoals in het Amerikaans, dan ‘is het beeld verstoven’ maar ‘als stof op de omgeving’ gewaaid en uit die stof terstond integreerbaar als ‘not’. Hoe komt 't, dat de figuur, de Gestalt, deze functie vervullen kan? Hoe komt 't, dat zij de geluidsmomenten feitelijk kentGa naar voetnoot1) als | |
[pagina 411]
| |
‘not’? Omdat de Gestalt zelf weer functioneert t.o. de gedachte (= functie is van de gedachte), omdat zij het aanschouwelijke moment is van de ken-eenheid, waarin wij het woord ‘not’ denken. De Gestalt op haar beurt kan ‘functioneren’, en het woord not is derhalve mogelijk, zolang hààr geheel-verschijning bewaard blijft. Daarmee is verklaard, waarom de Gestaltmomenten zelf slechts disjunktief relevant zijn. - En passant wordt dan nog aangetoond, dat we sprekend in de overgrote meerderheid der gevallen geenszins afhankelijk zijn van voorstellingsmomentenGa naar voetnoot2) dat daarentegen de Gestalt de plaats inneemt van wat men eertijds de ‘woordvoorstelling’ noemde. In dit verband hoort een eerste, voorlopige woorddefinitie thuis (p. 179): het woord is het, op de wijze der taal gevormde, aanschouwelijk-onaanschouwelijke gebruiksteken, waarvan de aanschouwelijkheid een Gestalt uitmaakt. Deze Gestalt maakt, terwijl dit gebruiksteken gerealiseerd wordt, de typische momenten der waarneembare aanschouwelijkheid (van de geluidstroom) bepaalbaar. Die momenten zijn typische ‘resten’, waarvan we het woord, qua aanschouwelijkheid, herkennen. Op zichzelf is die Gestalt natuurlijk ook niets en alleen begrijpelijk in zijn functionele eenheid met het onaanschouwelijke moment der woordeenheid (de betekenis). De phonemen zijn relevante momenten van deze Gestalt. Ook het phoneem is een constante, die tegenover de variërende articulatie-realisaties staat, zoals de Gestalt een constante is. De ‘klank’ is een physisch verschijnsel, het phoneem een taalmoment, en wel een taalmoment, dat in de aanschouwelijke ‘hemisfeer’ van het woord (dat als geheel ‘teken’ isl) thuishoort en daar niet ‘een’ element is, maar een relevant moment. Een aanmerkelijk deel der eigenschappen van de geluidstroom is semantisch irrelevant en als zodanig dan ook in z'n waarneembare vorm a-typisch. ‘Waarom kan de een bóbbel zeggen, de ander bòbbel, zonder dat dit voor 't begrijpen storend werkt? Omdat het verschil tussen deze twee klanken niet functioneert | |
[pagina 412]
| |
en bepaalde overeenkomsten wel’ (p. 196-197). Natuurlijk hebben we de woordeenheid nodig om uit te maken wat er aan die Gestalt relevant is. Anderzijds is het woord ook uitgangspunt voor elke bouw van een groter taalgeheel. (Waarmee de centrale positie van het woord in de taal is aangeduid!) Het phoneem kan als zodanig alleen bestaan in het grotere woord-Gestalt-geheel. Het woord daarentegen kan als zodanig tegelijkertijd gebruikseenheid (= zin) zijn. Het phoneem is daarom een functioneel - en wel: aanschouwelijk - taalmoment, het woord is autonoom: teken, als zodanig is het echter ervarings-moment. De phonemen zijn de diakritische momenten van het geheel der Gestalt, maar deze momenten staan in de eenheidscheppende komplex-kwaliteiten der Gestalt. Daarom is de Gestalt niet louter de som harer momenten. Wèlk diakritikon van geval tot geval de Gestalt zal vertegenwoordigen en voor ons oproepen is onzeker. Ten opzichte van elkaar zijn deze diakritika disjunktief relevant. Ook de Gestalt is moment in het gebruiksteken, dat woord is. De Gestalt is niet een willekeurig klankkomplex, maar een op de wijze der taal gevormde; en gestructureerde aanschouwelijkheid. En die ‘wijze der taal’ is doortrokken van denken. Daarom is de Gestalt niet aanschouwelijkheid zonder meer, maar reeds door het denken (het ‘taaldenken’) verwerkte aanschouwelijkheid. Het woord-voorstellings-begrip zoals dat jarenlang in het systeem der linguistiek gehanteerd werd, berust op een onverantwoorde overdracht van dit begrip, ontwikkeld uit verschijnselen die zich voordeden bij taal-beschouwing, op verschijnselen in het taal-gebruik. In het taal-gebruik echter bestaan geen woord-voorstellingen. We komen thans tot de Hoofdstukken VI, VII en VIII. Zij vormen materieel een nauw samenhangend geheel: Woord, Betekenis en Zaak; De Zakelijkheid der Betekenis; De Betekenis-eenheid. In deze hfdst. komt duidelijk aan het licht, wat het met zich meebrengt, het woord een essentieel handelings-karakter toe te schrijven. De behandeling der betekenis, die alleen de ken-aspekten in het woord zag en er geen rekening mee hield, dat deze ken-aspekten opgenomen zijn in een geheel dat spraak-handeling is, kon de betekenisverschijnselen niet verantwoorden, zag zelfs wetmatigheden over het hoofd. Hier 't sterkst misschien, heeft zich in de taalkunde het logicisme | |
[pagina 413]
| |
doen gelden. Later verving men dit door een nuttige en principieel niet onjuiste ‘Wörter- und Sachen’-beschouwing. Ook het sociale aspekt werd vervolledigend toegevoegd. Maar R. legt aan dit alles het in feite fundamentele handelings-, of zoals hij meest zegt, ‘gebruiks-karakter’ ten grondslag. Het begrip ‘betekenis-eenheid’ ontwikkelt R. op grond van een in het Tweede Hoofdstuk geleverd bewijs der noodzakelijke eenheid van het begrip; de betekenis als in en voor het gebruik gevormd begrip deelt die essentiële eigenschap. Wanneer men zich in de war heeft laten brengen door Vendryes' theorie omtrent de morphènes en sémantèmes, wordt het problematisch of taal-technische woorden (als: praepos., conj., partic., pron. demonstr. etc.) wel woorden zijn. Ter weerlegging hiervan heeft R. allereerst de drie abstractie-wijzen gedemonstreerd: de psychologische, waarin wij het begrip ontledigen van aanschouwelijke elementen; de logische, waarin wij denk-technisch het begrip opbouwen met een minimum van kenmerken (idealiter met slechts één); de noëtische, waarin wij het begrip juist vormen door al zijn kenmerken er in op te nemen. Tot de vorming van het noëtisch abstrakte begrip is ook de logische abstraktie subaltern dienstig. Wat in de logische abstraktie ontdaan is van zijn accidentele karakter, wordt synthetiserend met andere begripsmomenten saâm-gevat in het noëtisch abstrakte begrip, dat tevens het kenmerk der onaanschouwelijkheid (= der psychologische abstraktie) eigen is. Het logischabstrakte is dus stadium op weg naar het noëtische, maar ook - als denk-technisch proces - heeft het zijn autonomie. Zo staan denk-technische begrippen naast noëtische. De taal als taal-denken vormt evenzeer z'n denktechnische steunpunten en daarmee heeft R. te maken voorzover deze verschijnselen woordkarakter aannemen. Dit is juist het geval in de woorden, waarvan Vendryes bestreed, dat ze woorden zijn. Aan het hoofd van het Achtste Hoofdstuk zou als motto kunnen staan, wat wij op blz. 355 lezen: ‘Al de betekenisverschijnselen worden zin-loos, als zij niet worden verklaard volgens het gegeven der woord-eenheid en identiteit. Elke verklaring die deze gegevens voorbijziet, komt voor raadselen te staan.’ Twee problemen zijn er, die in dit verband terstond onze aandacht trekken: 1o. waar blijft die ‘betekeniseenheid’ in de | |
[pagina 414]
| |
talloze gebruiksgevallen van welk woord dan ook? 2o. hoe staat het met de betekenis der affixen en uitgangen? - Bij de behandeling van de eerste vraag valt op, dat R. zich bedient van een voorbeeld, ontleend aan de zelfstandig noemende woorden (b.v. Koe), terwijl wij - na het voorgaande - wel buitengewoon nieuwsgierig zijn te vernemen, of Schr. meent dat zijn exposé principieel gelijk zou verlopen, wanneer hij een onzelfstandignoemend woord gekozen had. Hoe is het b.v. gesteld met het ndl. dat? Stellig zal daarbij het door ons in Taal en DenkenGa naar voetnoot1) ontwikkelde integratie-begrip niet buiten beschouwing gelaten kunnen worden.Ga naar voetnoot2) Zogoed als hier een onderscheid zal liggen tussen de zelfst. en onzelfst. noemende woorden, zogoed bestaat er een tussen deze beide groepen samen enerzijds - die beide zelfstandig symboliseren - en de affixen en uitgangen anderzijds - die beiden onzelfstandig symboliseren. Deze laatsten immers bestaan als taalmomenten louter door bemiddeling van het woord-geheel. Daardoor kan men in strikten zin niet spreken van de ‘betekenis’ der affixen en uitgangen, daar de woordbetekenis haar wijze van autonomie heeft, welke de ‘betekenis’ der affixen en uitgangen niet eigen is, deze is ‘heteronoom’ gebonden aan het woord-geheel. Paarden symboliseert: ‘meer dan één paard’, maar ‘-en’ symboliseert niet ‘meer dan één’, zo symboliseert rookloos: ‘zonder rook’, maar -loos niet ‘zonder’. ‘In het geheel echter, wordt de onderscheiding “zonder” betrokken op -loos, als een ten opzichte van het betekenis-geheel, constant functionerend Gestalt-moment, waaraan een bepaald moment van de betekenis-structuur is gebonden, zó dat dit moment alleen betrokken op de structuurkern, waarvan het afhankelijk is, kan worden “gepraediceerd”: het is niet mogelik dergelike onderscheidingen disjunct toe te passen’ (p. 353). Dit wat affixen en uitgangen betreft, als antwoord op onze tweede vraag. Nu nog het antwoord op onze eerste vraag: waar blijft de betekenis-eenheid van het woord koe in een gesprek tussen een kind en een zoöloog? Hierop antwoord R. door er op te wijzen, dat kind en geleerde elkaar begrijpen, zolang de laatste zijn onderscheidingen niet veronderstelt in de betekenis- | |
[pagina 415]
| |
eenheid van zijn gespreks-partner. De onderscheidingen in de betekenis-eenheid worden noch behoeven geactueerd in hun volledigheid in elk gebruiksgeval. Zij zijn ten opzichte van elkaar slechts disjunctief relevant. Met de eenheid is er een constantheid gegeven, waarin voor de onderscheidingen grote speling bestaat. De onbeperkte disjunctieve-relevantie der betekenis-onderscheidingen is op zich zelf al een kenmerk, waardoor de betekenis zich onderscheidt van een begrip, dat nièt moment van taal-gebruik is (de betekenis immers is een begrip, dat als woordmoment, gebruiksbegrip is). Maar sprekender verschil levert de mogelijkheid, die de betekenis-onderscheidingen hierin bezitten, dat zij ook disjunctief gepraediceerd kunnen worden. Het logische denken laat dit niet toe bij de onderscheidingen van een buiten taalgebruik staand begrip. B.v.: het is onmogelijk van een mens te zeggen, dat hij een aap is (als praediceren van het aap-begrip), maar het is zeer wel mogelijk iemand een aap te noemen, omdat dan van de aap-betekenis slechts een enkele onderscheiding gepraediceerd wordt. Dat is slechts mogelijk, omdat het woord als handelingsmiddel er op gemaakt is, dat we er iets mee doen, dat wij er practisch mee handelen. We moeten thans, hoewel node, van dit hoofdstuk afscheid nemen om over te gaan tot de bespreking van het Negende - tevens het laatste - Hoofdstuk, dat ‘Het Woord als Syntagma’ heet. Hier verantwoordt R. tenslotte zijn woord-begrip tegen-over het woord als moment in grotere gehelen en tegenover de zin. Zonder iets terug te nemen van zijn voorafgaande inzichten voert hij het begrip der autonomie van het woord in en vóór de zin, ten einde. Met een bewonderenswaardige scherpzinnigheid en gevoeligheid voor de juiste verhoudingen hanteert hij hier de denk-methode die neergelegd is in het adagium ‘Totum est prius partibus’: het woord wordt niet door de zin als taalgebruiks-geheel verklaard, maar omgekeerd verklaart het woord de zin; in het woord zijn de mogelijkheden van de zin reeds vrijheidsbeperkend - en in zóverre determinerend - voorgetekend. En toch, en hier vervolledigt R. het inzicht van Bühler en Stenzel opnieuw wezenlijk: de zin is, ten opzichte van de daarin vervatte woorden, wel πρότɛρον τῃ φύσɛι, in zover pas het stellen van de zinseenheid de woorden toepast op de zaken, de woorden tenslotte in het ‘handelingsveld’ of in het ‘gebruiksveld’ situeert. | |
[pagina 416]
| |
Er is dus nog meer en nog iets anders dan de zin. Het woord wordt gebruikt in het geheel ener context en in het geheel van een situatie. Daarover thans een enkel woord. Ook thans wordt het probleem ingeleid door een zorgvuldige analyse van Gustaf Stern, Graff, Gardiner en Bühler. De discussie loopt dan over de begrippen ‘context’, ‘situatie’, ‘veld’. R. noemt zelf tenslotte ‘situatie’: het geheel der omstandigheden, waarin een spraakhandeling al geschiedend tot stand komt. Is de spraakhandeling eenmaal gerealiseerd dan hebben we met een wezenlijk andere toestand te doen: nu is de communicatie tot stand gebracht en bezien spreker en hoorder de omstandigheden anders dan te voren. Dit noemt R. het ‘veld van gebruik’. In dit veld van gebruik is door een taalmoment een bepaalde structuur gebracht. Dat taalmoment kwam tot die structurerende functie, doordat de situatie momenten vertoonde, welke a.h.w. ‘riepen’ om interpretatorische bespraakhandeling. In de situatie groeit door een formuleringsproces de zin; voor de volledige interpretatie van de klare zin zijn, behalve situatie en context, steeds ook de woordbetekenissen van node. Het communicatie-proces veronderstelt voor den linguist - en Bühler e.a. hebben dat wel eens uit het oog verloren - steeds a) de taalmomenten, maar daarenboven: b) de actieve persoonlijkheid van den taalgebruiker, c) de verhouding van de taalmomenten tot het gebruiksgeheel als structurerend moment van het veld van gebruik (z. bov.). Maar ook nu nog blijft een vierde punt verondersteld: in twee individuën moet het gebruiksgeheel tot stand komen; het communicatie-proces veronderstelt dus noodzakelijk d) de gerichtheid op de gebruikseenheid, op: de zin. Drie sferen vertoont de situatie: die van den spreker, die van den hoorder, die van de waarneembare omgeving. Tot de situatie behoren zij niet als lege schemata maar in hun volle potentialiteit. In de situatie is actueel wat t.o.v. het veld van gebruik nog potentieel is. In de situatie zijn de spreker en hoorder gericht op het synthetiseren der woorden tot een zin - mede in functionele samenhang mèt de situatie - terwijl zij in het veld-van-gebruik volgens die zin gericht zijn in hun zienswijze. Vaste punten in het veld-van-gebruik zijn deshalve: de actieve persoonlijkheid van den taalgebruiker en de structuurbrengende gebruikseenheid, die de zin is. Wordt nu dit veld weer be- | |
[pagina 417]
| |
schouwd t.o.v. een volgend, dan wordt het daarmede weer tot situatie. De zin structureert, d.i. bepaald het veld-van-gebruik en niet omgekeerd (zoals de leer van het zinsprimaat ten onrechte veronderstelde). Is de zin meerledig dan vormen de overige woorden t.o.v. éen zijner woorden: de context. Zo leerden we dus kennen de begrippen: situatie, veld-van-gebruik en context. Nog één begrip behoort in dit verband thuis, dat van het ‘symboolveld’. Wie zegt: ‘Het gaat regenen’ en als weerwoord ontvangt ‘Dat geloof ik niet’ is in zijn begrip volgens een structuur-samenhang dier beide uitspraken gericht, die niet gedekt wordt door éen der drie vorige begrippen, hier ontdekken we het symboolveld. ‘Het begrip symboolveld dekt het verschijnsel dat de taalmomenten, die deel uitmaken van de ervaringen van spreker en hoorder, tijdens de formulering van 'n zin, of in de taal-ervaring zélf, ten opzichte van elkaar een systematiese samenhang vertonen. Het symboolveld strekt zich dus uit, zowel tot de ervaringen in de situatie, als tot de taal-ervaring; en bovendien maakt in de context het symboolveld nu ook weer de mogelikheid uit voor een, met deze context verbonden, nieuwe context in een volgend gebruiksveld. De verklaring van de bepaaldheid der woorden, zoals die in 'n context blijkt, kunnen we vinden met behulp van de notie symbool-veld’ (p. 411). Met zevenmijlslaarzen zijn we Reichlings gedachtenland doorgeijld. Het is - dit met het oog op zomerplannen voor de komende vacantie - een langduriger bezoek overwaard, dan zal een voettoer met een allergewoonst formaat schoenen echter praeferabel zijn. Pas dan zal men kunnen ontdekken, welke schatten dit land bergt. De schoenen zullen genageld moeten zijn, want de bodem is moeilijk begaanbaar. Maar: de moeite wordt dubbel en dwars beloond! M.J. LANGEVELD. |
|