Levende Talen. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 418]
| |
gaf de Heer Guittart een uitstekende aanwijzing van de manier waarop men deze zaak dient aan te pakken. Het enige wat ons te doen staat, schrijft hij, is de uitspraak van het Alg. Besch. in een bepaalde tijd te beluisteren en daarna te beschrijven mèt alle varianten die niet storend aandoen. Toch loopt men hier al onmiddellijk vast: welke varianten zijn storend, welke niet en waarom? Ons antwoord op de vraag of een variant al dan niet storend is hangt hoofdzakelijk af van het dialectische en sociale substratum, waarop het Alg. Besch. dat wij zelf spreken, gebaseerd is. Wat voor het gehoor van een geboren Twentenaar in 't geheel niet storend klinkt, zal een geboren Hollander misschien verwerpen en omgekeerd. Een articulatie die mij vulgair of gemaakt-deftig aandoet, kan voor iemand uit een ander sociaal milieu heel goed aanvaardbaar zijn. Hoe kleiner de variant waarover het verschil loopt (en men voelt nu eenmaal de allerfijnste verschillen in uitspraak en dictie aan!), des te subjectiever het oordeel of de veroordeling. Zeer subtiele onderscheidingen laten zich nu eenmaal niet met wetenschappelijke, streng-objectieve maatstaven meten. Het gevaar van een officieel erkende standaarduitspraak, indien deze dan überhaupt mogelijk is, ligt in het feit dat zij het gekunstelde spreken in de hand werkt. De provinciaal zal, nog meer dan nu, ieder spoor van dialectische dictie in zijn uitspraak zoeken te vermijden, om toch vooral niet voor minderwaardig door te gaan. De wetten van het Alg. Besch. zijn op dit ogenblik nog ongeschreven, al bestaan ze (misschien) wel. Worden ze echter eenmaal op schrift vastgelegd, dan dient men òf ze periodiek te vernieuwen, òf een uitgebreide politiemacht op de been te houden om hun naleving te handhaven. Standaarduitspraak en geaffecteerd spreken blijken maar al te vaak broertje en zusje. Al ontbreekt ons een officiële Bühnensprache, toch bezitten wij wel enkele officieuze, zij het onderling verschillende, standaarden van zogenaamde ‘zuivere’ uitspraak. Ik wijs op de dictie van zekere zangsolisten en zangkoren, die voor zuiver doorgaat en in veel gevallen de onnatuur zelve is. De tweeklanken ui, ou, ei klinken geheel als monophtongen, de l wordt met Duitse tongstand gearticuleerd, de r trilt als bij een volbloed Spanjool en de explosieven k, t, p doen aan ware explosies denken. Deze gekunstelde articulatie is schijnbaar | |
[pagina 419]
| |
gestandaardizeerd, want men kan ze evengoed beluisteren bij een sopraan uit Delfzijl als bij een Haagse ‘liedertafel’. Een andere vorm van het Alg. Besch. hoort men bij sommige ‘zeggers’ en ‘zegsters’ van verzen, die de beste specimina der moedertaal declameren met een super-beschaafde, gemaniereerde articulatie. Daar dit kunst-Nederlands bij velen hetzelfde is, heeft men hier inderdaad een standaard. De vraag is: zijn dit soort varianten storend of niet? Ik noem hier nog twee merkwaardige afwijkingen. Een minderheid studenten, ofschoon uitgerust met dezelfde spraakwerktuigen als wij allen, ziet kans hiermee zeer uitzonderlijke geluiden voort te brengen die zij zelf voor zuiver Nederlandse houden. Aan een natuurgetrouwe phonetische weergave waag ik mij liever niet. Alle klanken worden in hun mondholte gewurgd en onherkenbaar verminkt verlaten zij de lippen. Af en toe hoort men een gutturaal gerochel of een snijdend falsetto als de stem plotseling een octaaf hoger overslaat. Nu weet ik wel dat het hier slechts een zeker ‘genre’ studenten betreft. Bovendien komt na hun studietijd de scheefgegroeide uitspraak dikwijls weer terecht. Bleven zij bij hun oude dictie, dan zou men hen eenvoudig niet verstaan of verdenken van een slechtpassend kunstgebit, respectievelijk los verhemelte. Toch blijven sommige accademici levenslang erfelijk belast met deze internationaal verbreide en beruchte ‘university-drawl’, die zij van kansels, balies en leeraarszetels of via de microfoon onder het volk uitdragen. Het gevaarlijke is dat een auditorium deze verwrongen uitspraak voor Alg. Besch. houdt, vooral indien de spreker een belangrijke maatschappelijke positie inneemt. Zodra men normen voor een standaard van het Alg. Besch. gaat opstellen, dient men zich dus af te vragen of deze universiteits-variant al dan niet storend is. Als laatste afwijking een vorm van het Alg. Besch. door veel radiosprekers gebruikt, maar die hard op weg is om ook buiten de omroep aanvaard te worden. Sommige sprekers zijn gewoon het zinsaccent zonder uitzondering op het laatste woord in de zin te leggen, onverschillig of dit woord grammaticaal en psychologisch van belang is of niet. Zulk een accentuering komt mij zeer on-Nederlands voor. Ik heb met diverse kennissen die niet linguistisch aangelegd zijn, een interessante proef genómen. Zodra ik ging accentueren op de manier die ik aan de radio gehoord | |
[pagina 420]
| |
hád, vroegen zij schamper of er iets niet met mij in orde wás, omdat ik volgens hun sprak als iemand die van Lotje getikt ís. Deze opmerkingen bewezen het onnatuurlijke van de gewraakte beklemtoning. Wie natuurlijk spreekt, legt onbewust de klem op dat woord dat van 't meeste belang is. De bewuste accentverschuiving aan de radio schijnt echter een zeker cachet te geven Nu zou ik niet gaarne al deze radiosprekers geaffecteerdheid verwijten. Hun merkwaardige beklemtoning is m.i. ontstaan doordat zij van papier lezend moeten spreken. Dit leidt er vooral bij minder ontwikkelden (d.w.z. ontwikkeld op elocutie-gebied) toe, het zinsaccent zo ver mogelijk naar achteren te schuiven. Men vindt hetzelfde verschijnsel bij schoolkinderen die hardop hun lessen leren en bij dorpsomroepers die hun aankondigingen van papier aflezen. Ook speelt het verlangen om duidelijk hoorbaar te spreken een belangrijke rol. Hier komt bij dat een deel der radioredenaars niet gewend is in het openbaar te spreken. Zij denken dat men voor de microfoon tot elke prijs anders dan gewoon met zijn klemtoon moet omgaan. Wat bij minder ontwikkelden een gebrek aan taalbeheersing verraadt, dreigt nu door ontwikkelden te worden overgenomen als een teken van beschaving! Terwijl in Engeland reeds voor jaren op de zeer grote invloed (ten goede en ten kwade) van het spreken aan de radio is gewezen, laat men hier nog rustig de gekste articulaties door de aether galmen. Wie geregeld radiosprekers beluistert, zal moeten toegeven, dat ik niet overdrijf. Het zou te ver voeren als ik in dit verband nog wees op de invloed van het ‘croonen’ op de uitspraak. Nigger-song Engels heeft Nigger-song Nederlands voortgebracht. De ‘crooner’ is nu eenmaal één der belangrijkste persoonlijkheden der natie, zijn stem althans. De invloed die 's mans dictie op de luisteraars in alle delen van het land heeft, laat ik aan de fantasie van de lezer over maar zij is veel groter dan men vermoedt. In een vorige troonrede werd aangedrongen op het bevorderen van de zuiverheid der moedertaal. Voor velen schijnt dit te betekenen al hun energie en goedbedoelde liefde voor de taal te concentreren op de buigings-en, zaliger nagedachtenis. Die | |
[pagina 421]
| |
buigings-ennetjes zijn nu eenmaal uit Neerlands taaltuin gedeserteerd. Of men er al woedend achteraan holt, ze commandeert rechtsomkeert te maken of in hartroerende rhetoriek bezweert terug te keren, de ennetjes zijn weg en blijven weg. Men zal zich manmoedig in het onvermijdelijke moeten schikken. De dan vrijkomende energie en liefde voor de moedertaal kan voor dringender doeleinden worden aangewend. Er valt nog genoeg te wieden in de taaltuin. C. HEDEMAN. |
|