afwijkende meningen in noten werden vermeld: bij elk compromis moet nu eenmaal ieder iets van eigen verlangens prijs geven’.
De vier andere deskundigen in de commissie waren met zorg gekozen voorstanders van het systeem-Kollewijn, zoodat, toen zij nagenoeg al hun verlangens bevredigd zagen, er weinig reden bestond voor het kenbaar maken van ‘afwijkende meningen’. De tweede zinsnede bewijst, dat Prof. de Vooys, indien hij behandeld was als Prof. van Ginneken, eveneens het bestaan van een compromis-voorstel op 7 Maart 1934 zou ontkend hebben.
Prof. de Vooys behandelt in de tweede helft van zijn betoog de vraag, die ik in mijn antwoord aan Dr. A.J. de Jong stelde: welke autoriteiten in Vlaanderen waren op 8 Maart 1934 geraadpleegd? Hij beschouwt deze als een rhetorische vraag. Dat was zij inderdaad eenigszins en daarom oordeelt Prof. de Vooys misschien wat al te gauw, dat de steller van deze vraag slecht op de hoogte is. Prof. de Vooys doet alsof hij de vraag beantwoordt en noemt de namen van drie Belgen, die aan de laatste vergadering van de commissie deelgenomen hebben. De officieele afgevaardigde van Minister Lippens was Prof. Dr. R. Verdeyen, die tevens leider is van de Kollewijnianen in België; de ‘volle overeenstemming’, waarvan Prof. de Vooys spreekt, zal dus wel niemand verwonderd hebben.
Maar mijn vraag was algemeener gesteld en bedoelde slechts de openlijke bevestiging uit te lokken van hetgeen ik reeds lang wist, nl. dat het heele ‘overleg’ met België (eind 1933 en begin 1934) een paskwil is geweest. De Kon. Vlaamsche Academie was begin Maart nog niet geraadpleegd - dat is pas einde April 1934 gebeurd -, omdat deze niet zou passen in het Kollewijniaansche onderonsje, dat voor de Nederlandsche regeering deze kool gestoofd heeft. Toch sprak Minister Marchant op 8 Maart 1934 in de Eerste Kamer van ‘alle autoriteiten onder de Vlamingen’. De bezwaren van de Vlaamsche uitgevers zouden evenals die van de Nederlandsche schoolboekuitgevers zonder meer genegeerd zijn, als de Belgische regeering niet bijtijds gewaarschuwd was.
Prof. de Vooys zegt, dat Minister Lippens, die met Minister Marchant had willen samenwerken, kort daarop moest wijken voor een opvolger, die reeds als journalist een heftig tegenstander van spellingvereenvoudiging was. Prof. de Vooys schijnt ook te dezer zake ‘inderdaad slecht op de hoogte’, want na Minister Lippens, die in Juni 1934 aftrad, zijn er achtereenvolgens drie Waalsche ministers van onderwijs geweest (de heeren Maistriau, Hiernaux en Bovesse), voordat de bedoelde journalist, de heer Hoste, als minister van Openbaar Onderwijs optrad. Niet Minister Hoste doch de Waalsche opvolger van Minister Lippens, de heer Maistriau, heeft op 31 Juli 1934 besloten in België de spelling voorloopig onveranderd te laten; dat besluit is tot heden gehandhaafd.
Ten slotte: Prof. de Vooys vindt het tegenwoordige regeeringsbeleid in zake de spelling allesbehalve bewonderenswaardig. Daartegenover zou ik willen zeggen: de groep, die de omstandigheden op een onbewaakt oogenblik gunstig bevond en een minister heeft overgehaald tot het maken van een blunder, mag wel de laatste zijn, die critiek levert op den volgenden minister, wiens pogingen om de schade te herstellen men in breeden kring waardeert, ook al zou men wel radicalere maatregelen wenschen.
Amsterdam, 6 Maart 1937.
H.A. HÖWELER.