Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Levende Talen. Jaargang 1937 (1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1937
Afbeelding van Levende Talen. Jaargang 1937Toon afbeelding van titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1937

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.39 MB)

Scans (22.25 MB)

ebook (3.28 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Levende Talen. Jaargang 1937

(1937)– [tijdschrift] Levende Talen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Leerboeken.

Over Methodiek van het Literatuur-onderwijs.
Naar aanleiding van: Beknopt Handboek van de Nederlandse Letterkunde, deel II, door Dr. C. Tazelaar. Ing. ƒ 1,90, geb. ƒ 2,25. Uitg. J.B. Wolters, Groningen, Batavia.

In dit tweede deel van zijn Beknopt Handboek behandelt Dr. Tazelaar in een kleine 200 bladzijden ‘de Beweging van Tachtig en de Nieuwste Literatuurhistorie’. Wie van de geschiedenis onzer letterkunde studie maakt, zal in dit knappe overzicht veel waarderen. Het is duidelijk en principieel. De schrijver heeft eerst ‘de wording der Tachtigers-beweging’ nagegaan, daarna ‘de Beweging van Tachtig’ zelf behandeld, vervolgens ‘de Nieuwste Letterkunde’ besproken. Deze drie hoofdstukken vullen de helft van het boek. Dan volgen er nog drie, waarin achtereenvolgens ‘de Vlaamse Literatuur sinds het einde der 19e eeuw’, ‘de Zuidafrikaanse Letterkunde’ en de ‘Nederlandse invloed in Amerika’ ter sprake komen.

Terecht zegt Dr. Tazelaar in 't begin van zijn derde hoofdstuk, dat 't niet doenlijk is precies het begin van een nieuwe periode vast te stellen. Hij noemt als beginpunt van de nieuwste literatuur het jaar 1914. Het bevreemdt dan wel even in de inhoudsopgave als eindpunt van het vorige tijdvak 1918 vermeld te vinden. Als hij nu in de tekst de stichting van Het Getij (1916) aan de ingang van de nieuwe periode stelt, blijkt wel, dat hij de oorlogsjaren als een soort overgangstijd ziet.

Niet geheel eens ben ik het met Tazelaars beoordeling van de periode na de oprichting van De Nieuwe Gids. Veel scherper dan hij zou ik de tegenstelling tussen zuivere aestheten en sociale dichters hebben laten uitkomen. Mijns inziens beheerst de vraag: ‘vóór of tegen de leus l'art pour l'art?’ dit tijdvak. En de grote tegenstanders van die leus: Van Eeden, Henriëtte Roland Holst, Gorter, Adama van Scheltema, zijn juist daarom tegen de loutere schoonheidsverheerlijking, omdat ze zich niet van de

[pagina 213]
[p. 213]

mensheid (meer) terugtrekken, maar juist onder de mensen hun roeping vinden. Dan gaan ook de ‘gelovige’ auteurs allengs een duidelijker besef krijgen van de plicht der naastenliefde. Zij onderscheiden zich dan van de andere socialen vooral daardoor, dat zij hun taak onder de mensen zien als een door God opgelegde plicht, maar komen daarin met hen overeen, dat ook zij gaan inzien, dat de egocentrische aestheten met hun vormverheerlijking, hun ver-doorgevoerd individualisme, hun neerdrukkend pessimisme, als sociale wezens te kort schieten. Het besef, dat de hoogste kunst gemeenschapskunst moet zijn, dringt onder de ‘kerkelijke’ dichters pas langzaam door. Dat de Protestants-Christelijke dichtkunst - ook in dit opzicht - zoveel vroeger een eigen karakter toonde dan de Rooms-Katholieke, ben ik met Dr. Tazelaar niet eens. Kon Moller naar aanleiding van een artikel door Eduard Brom in De Katholiek van 1894 al niet getuigen: ‘hij wilde de volle katolieke levenskultuur van Thijm in de zuivere openbaringsvormen van de tachtigers’? Kent Tazelaar Een eigen litteratuur (1899) van C.R. de Klerk? Vergeet hij M.A.P.C. Poelhekke niet, wiens Modernen in 1898 verscheen?

Als vooraanstaande vertegenwoordigers der Protestants-Christelijke Dichtkunst vóór 1914 noemt Tazelaar vier auteurs: Seerp Anema, Geerten Gossaert, Willem de Merode en Jacq. van der Waals. Maar van laatstgenoemde schrijfster zegt hij zelf: ‘Telkens werd ze door twijfel in haar geloofsvertrouwen geschokt en door opstandigheid geslingerd’. Pas op 't eind van haar leven (ze stierf in 1922) had ze, volle vrede gevonden in de verzekerdheid van haar geloof' en ‘legde ze daarvan getuigenis af in wat ze dichtte’. En wat denkt Tazelaar van deze uitspraak van Roel Houwink: ‘De Mérode vormt met Gossaert en Anema een drietal op zich zelf staande figuren tegenover den groep der Jong-Protestanten’? De Mérode hoort trouwens niet bij de dichters vóór 1914 te worden gerekend. Zijn eerste bundel verscheen pas in 1915, de tweede in 1919. En al plaatste hij voor 1914 wel eens een gedicht in Ons Tijdschrift, juist in die jaren had hij allerlei moeilijkheden, werd hij door verschillende invloeden beheerst, dichtte hij soms gedichten, zuiver heidens van inhoud en geest. Ook kwam hij door z'n omgang met Pater J. van Wely O.P. toen tot de studie van Thomas van Aquino en van Thomas à Kempis. Vandaar dat R. Kuitert in zijn tweede bundel gedichten aantreft, die ‘een katholieke inslag vertoonen’.

Juist is, dat zowel de Protestants- als de Katholiek-Christelijke letterkunde na 1914 veel meer betekenis heeft dan daarvoor. Het zou goed zijn er meer nadruk op te leggen, van hoeveel belang voor de bloei der Katholieke letteren de Zuidnederlandse dichters en prozaschrijvers zijn. Vlaamse en Noordnederlandse Katholieken sluiten zich steeds meer aaneen. Het belang van zo'n wederzijdse steun doet het te meer betreuren, dat wij meer en meer schijnen te vervreemden van Zuid-Afrika, waar een geloofsverwant volk bij nauwer samenhang juist voor de Protestants-Christelijke stroming in de Nederlandse letterkunde zoveel had kunnen betekenen. Door het ontbreken van innig contact tussen de Nederlands-schrijvenden in Amerika en ons, heeft het zesde hoofdstuk ‘Nederlandse invloed in Amerika’ niet veel meer betekenis dan als curiositeit. Het zegt genoeg, dat Dr. Tazelaar zelf hier blijkbaar moest afgaan op mededelingen van Dr. H. Beets te Grand-Rapids en van den geograaf Dr. van Hinte. Ik betwijfel, of zelfs leraren wel veel gebaat zijn met een passage als de volgende: ‘Naast Ds. v.d. Werp, die eenvoudige volksverhalen gaf (“Hannes de Krantenjongen”, “Verloren en Wedergevonden”, “Jozef de Jood”) zijn als prozaschrijvers bekend: A. Mulder, Dirk Nieland, A. Oosterheerdt, J.H. Hoekstra,

[pagina 214]
[p. 214]

G. Schmidt, R.H. Hoeksema.’ Namen zeggen op zichzelf zo weinig! En welk nut kunnen leerlingen trekken van een mededeling als deze: ‘Van Querido, die wel 'de Nederlandse Zola’ is genoemd, zijn ‘Levensgang’ en ‘Menschenwee’ naturalistische romans; van Heyermans ‘Diamantstad’; van Joh. de Meester ‘Een Huwelijk’; van Marcellus Emants ‘Een nagelaten bekentenis'’? Gesteld dat iemand hem al die genoemde boeken voor de schoolbibliotheek schonk, zou Dr. Tazelaar ze aan zijn leerlingen uitlenen? Dat zou immers strijden tegen Eph. V, vs. 3-4, zo niet tegen Mc. IX vs. 41!

Hiermee kom ik tot het deel van mijn bespreking, waarin ik mij vierkant tegenover Dr. Tazelaar moet stellen: Zijn boek is geen schoolboek.

Telkens hoort men de klacht, dat er te weinig tijd beschikbaar is voor goed onderwijs in de moedertaal. Vooral de hoogste klassen vindt men met twee lesuren per week te karig bedeeld. Maar nu dringt zich toch de vraag op, of men die knap toegemeten tijd dan goed besteedt, als men die voor literatuurhistorie in beslag neemt. Hoeveel uren heeft Dr. Tazelaar nodig om dit tweede deel met zijn klas door te werken? Hoeveel tijd blijft er dan nog over voor het lezen en bespreken van gedichten en proza, hoeveel voor het maken en bespreken van opstellen, voor reciteren, voor het houden van voordrachten door de leerlingen? En al kregen we meer uren voor ons vak in de hoogste klassen, zouden onze leerlingen dan gebaat zijn met zo'n geraamtekunde der literatuur, met de kennis van honderden auteursnamen en titels, die - met geen of met al te karige toelichting - in dit en in zoveel andere boeken ‘ten dienste van het onderwijs’ zijn opgesomd?

Dr. Tazelaar zegt in zijn ‘Ter inleiding’: ‘Ik vlei mij dan ook met de hoop, dat men ook na de schooljaren aan dit boek iets hebben zal’. Ik vrees, dat daar niets van zal komen. In de eerste plaats niet, omdat maar weinig leerlingen zo'n pakhuis van namen en feiten met liefde zullen bewaren; in de tweede plaats niet, omdat het boek immers spoedig verouderd is! Wie maakt zich nù nog druk over een boek als Vragensmoede, dat bij 't begin van onze eeuw zoveel opgang maakte? Hoe snel is bijv. De Klop op de Deur weer vergeten! Zo zullen onze leerlingen van nù zich weldra voor andere boeken gaan interesseren, omdat zich nog altijd ‘aandacht en geest in de maalstroom verliezen van wat telkens de dag aan zijn opvolger meldt’. Alleen de weinige moderne boeken en schrijvers van blijvende betekenis verdienen de aandacht van de school. En daarom, juist als de school voor het leven wat wil betekenen, moeten wij afstand doen van veel ballast van namen en titels en jaartallen. Zo'n naam, zo'n titel heeft geen vormende waarde; alleen als we een persoon, een gedicht, een prozawerk voor onze leerlingen kunnen doen leven, zodat ze er belang in gaan stellen, verdienen ze een plaats in een schoolboek.

Mijn bezwaren zijn niet weg te nemen door ‘grote en kleine druk’. Trouwens, waarom is bijv. De kleine Johannes in § 17 afgescheept met één alinea kleine druk, terwijl Eva van Carry van Bruggen bijna de hele pagina 54 (grote druk!) kreeg toebedeeld?

Ik weet wel, dat Dr. Tazelaar zich kan beroepen op het voorbeeld van tal van andere ‘school’ boeken vol namen en jaartallen; ik herinner me ook nog wel, dat de Heer van Leeuwen op onze laatste jaarvergadering de stelling uitsprak, ‘dat de schuwheid voor namen, feiten en jaartallen in de laatste tijd overdreven vormen heeft aangenomen’. Maar ik ben daardoor niet geschokt in mijn overtuiging, dat voor de vorming van jonge mensen de namen van letterkundigen en de titels van boeken en gedichten pas

[pagina 215]
[p. 215]

waarde krijgen, als die auteurs voor hen leven, als ze die boeken, die gedichten zelf hebben genoten. En daaruit volgt meteen, dat ik vind, dat we op school die boeken stilzwijgend kunnen, ja moèten voorbijgaan, die we om pedagogische redenen niet - of nog niet - in de handen van onze leerlingen wensen. We kunnen onze tijd beter gebruiken!

Heb ik dus tegen het Beknopt Handboek van Dr. Tazelaar als schoolboek onoverkomelijke bezwaren, daar ik blijkbaar over de methodiek van het letterkunde-onderwijs heel anders denk dan hij, als een verdienstelijke samenvatting voor leraren en oudere studenten die zich op literatuurhistorie toeleggen, kan ik het waarderen. Enkele kleine onjuistheden zijn bij een herdruk makkelijk te verwijderen. Zo heeft Van Eeden (zie blz. 15) Jezus' leer en verborgen leeven, dat van 1919 is, niet geschreven na zijn overgang tot de R.K. Kerk (in 1922), evenmin Uit Jezus' oopenbaar leeven (voltooid Aug. 1921). Ze bevatten leringen die Van Eeden na zijn bekering herriep. Ik geloof ook niet, dat Jacques Perk op de H.B.S. (in Amsterdam) den Haarlemmer Van Eeden als medeleerling had (blz. 13). Ook wekt men een verkeerde voorstelling, als men zegt (blz. 35), dat Van Deyssel zijn opleiding genoot aan de seminaria van Rolduc en Katwijk. In de laatste plaats was zelfs geen seminarie. Ook lijkt 't me verkeerd - vooral in een schoolboek - De Kleine Republiek te typeren als ‘schetsen uit het schoolleven der seminaria’ en ‘weergave met de uiterste zorgvuldigheid en tot in de kleinste bijzonderheden’. Toen de auteur, enige jaren nadat hij als veertienjarige van 't gymnasium, niet van 't seminarie, te Rolduc was weggezonden, dit boek begon te schrijven, heeft z'n fantasie aangevuld, waar zijn herinneringen hem minder goed dienden. Zo is er ook verder nog wel een en ander te verbeteren.

Dr. Tazelaar vroeg in zijn ‘Ter inleiding’ zijn Collega's, hem op leemten in zijn boek opmerkzaam te maken. Als ik er hier nog één zou mogen noemen, dan zou 't zijn, dat in zijn boek het toneel niet krijgt wat het toekomt. En bij het toneel denk ik niet alleen aan toneelschrijvers, maar ook aan toneelspelers. Spreken over ‘Op Hoop van Zegen’ en zwijgen over Esther de Boer - van Rijk, om een enkel voorbeeld te noemen, lijkt me een verzuim, ook in een schoolboek.

Amsterdam, Maart 1937.

A.J. DE JONG.

Spreek- en Schrijfkunst van het Nederlands voor het M.O. in Ned.-Indië, door Dr. J. Schouten, Leraar bij het M.O. te Batavia. Uitg. J.B. Wolters, Groningen, Batavia, 1936.

Het is misschien enigszins overmoedig 'n oordeel uit te spreken over dit boek, daar 't geschreven is na ervaring van de moeilijkheden, die 't onderwijs 'in 't Nederlands biedt aan leerlingen, die in Indië de Mulo achter de rug hebben.

Meer dan tien jaren geleden is het immers, dat die ervaring voor mij eindigde. En in mijn lange Indische loopbaan heb ik ondervonden, dat alles in de Oost zich snel wijzigt. Ook de vlotheid in het gebruik van de Nederlandse taal.

Een zeer verblijdend verschijnsel is Zeker, dat de auteur op de hoogte schijnt van het Maleis en van het Javaans, de inlandse talen, die zo'n grote invloed hebben op 't taalgevoel van onze Indische jeugd. De vraag is echter gerezen, of nog niet veel meer van de grondslagen, waarop die talen berusten, had moeten zijn gebruik gemaakt om beter tot 't doel te geraken: het leren spreken en het leren schrijven.

[pagina 216]
[p. 216]

De auteur, vermoedelijk gestimuleerd door de termen Hoog-Javaans en Laag-Javaans, - er is nog 'n derde soort, die misschien met nut had kunnen genoemd worden - komt tot nieuwe onderscheidingen: laag-Nederlands en hoog-Nederlands, terwijl 't begrip ‘kasar’ hem voert tot ‘algemeen onbeschaafd’. Er zou over te twisten zijn of deze termen elkaar voldoende dekken om een goed beeld te geven; ik vrees van niet. Maar allicht zal er een en ander voor de leerlingen duidelijker door worden en dat is winst.

Behoudens de noodzakelijk geachte afwijkingen heeft de schrijver zich zoveel mogelijk gehouden aan de traditie en 't verschil met de gewone spraakkunst is dan ook overigens niet heel groot.

Voor te besliste uitspraken schijnt de auteur geen vrees te koesteren:

In 't hoofdstuk ‘Rhythme en Maat’ krijgen we te horen:

‘Geen beter middel dus om het spreken te verbeteren, dan het voordragen van verzen.’

In dat over ‘Spreken voor een talrijk Gehoor’:

‘Hoe groter het gehoor, en hoe deftiger en aanzienlijker, des te hoger moet het Nederlands zijn’.

In par. 25 wordt gewezen op 't onnatuurlijke van gesprekken in romans voor 1900. De schrijver vervolgt:

‘Nadien zijn er vele romans verschenen, waarin bij de gesprekken is gestreefd naar getrouwe nabootsing van de spreektaal. Zulke gesprekken (soms is een hele roman haast niet anders dan aaneenrijging van gesprekken) kunnen dan geschikter zijn om voor te lezen, maar zijn meestal zeer vervelend voor het lezend oog.’

Het lijkt mij niet wenselijk zijn persoonlijke smaak als dè smaak voor te stellen, de leerlingen worden dan niet gevormd, maar kunnen worden ‘misvormd’.

In par. 27 over de opgeschreven klanktaal krijgen we dit als voorbeeld:

‘Hij zegt wel, dat hij komt; maar een man, die zo leugenachtig is, geloof ik niet - dit is schrijftaal.

Hij zegt wel dat hij komt, maar een man die zo leugenachtig is; geloof ik niet - dit is spreektaal.’

't is een eigenaardige voorstelling van de zaak. De auteur schijnt dat zelf enigszins te voelen, want hij vervolgt:

‘Het is niet mogelijk regels te geven voor deze afwijkende punctuatie: ieder moet op zijn eigen gehoor afgaan.’

 

Maar dat is voor vele Indische leerlingen en voor het overgrote deel van hen, die de Mulo hebben doorlopen (voor hen toch schreef Dr. Schouten dit boekje) zeer gevaarlijk! Ook dit zag hij in en de raad wordt ten slotte gegeven, om zich ‘maar aan de schrijftaalvoorschriften te houden, als men zelf niet goed spreekt.’

 

Op pag. 60 wordt van leer getrokken tegen 't gebruik van 't weglatingsteken ter aanduiding van 'n onduidelijke klinker. ‘Multatuli heeft 't ingevoerd, Heyermans heeft 't sterk verbreid. In zakenbrieven en in ambtelijke taal wordt dit verkeerd (sic) gebruik van het weglatingsteken dan ook algemeen (en terecht) als een fout beschouwd.’

Jaargang 30 (van 1936, even jong dus als dit boek van Dr. Schouten) van De Nieuwe Taalgids:

Dr. W. Kramer: ‘al z'n vertakkingen’.
Dr. C.A. Zaalberg: ‘'n honderd en vijf en dertig jaar geleden’.

[pagina 217]
[p. 217]

Dr. Jos. J. Gielen: ‘in z'n toneelstuk de invloed’.
Prof. Dr. P. Gerlach Royen: ‘'n denkervaring’.
Dr. M.J. Langeveld: ‘blijft in al z'n grondigheid’.
Dr. E. Kruisinga: ‘'n ware trouvaille’.

De Indische leerling is niet in al te slecht gezelschap, als hij Multatuli en Heyermans niet veroordeelt. Aanvechtbare uitspraken als deze horen niet in 'n schoolboek.

Ook had ik graag gemist het betoog, dat ‘'t begin vormt van 't hoofdstuk: De Woorden. Ik blijf met mijn ervaring veronderstellen, dat 't boven 't bevattingsvermogen der leerlingen uitgaat.

 

Op bladz. 106: ‘In de laatste tijd is het gebeurd, dat een heel boek in deze tegenwoordige (praesens hist.) tijd werd geschreven. Dit is een niet navolgenswaardig voorbeeld!’

 

Johan Fabrius en Marie Koenen worden in dit verband genoemd. Is het de bedoeling 't Quod licet.... te laten klinken? Dan liever duidelijker; er is nu 'n geluid van 'n aanmerking.

 

Op pag. 117 krijgt 'n andere schrijfster 'n blauwe streep: ‘In de boeken van Topp Naeff bijv. is dat (onverbogen bijv. naamw.) zelfs regel: het vriendelijk gelaat; het onderdrukt gichelen, enz. Deze eigenaardigheid moet als een fout worden beschouwd.’ ‘Kassian Topp Naeff,’ zou ik willen zeggen, als ik niet beter zei: ‘Kassian, die leerlingen en kassian Dr. Schouten.’

 

Het aantal uren, dat op de A.M.S. beschikbaar is voor het onderwijs in Nederlandse taal is me op 't ogenblik onbekend. Voor die school is het boek in de eerste plaats bestemd. Daar vooral komen de leerlingen, die ‘de Mulo achter de rug hebben’ en die ‘blijkens de ervaring te kort gekomen zijn’. Mag daar zoveel tijd aan spraakkunst besteed worden en moet er met zulke leerlingen niet meer met de taal ‘gewerkt’ worden? In mijn tijd was dat zeker nodig.

Het ‘Werkboek’ vervaardigde Dr. Schouten met zijn kollega J. Notermans. Het is 'n fris werkje met buitengewoon aardige vondsten. Ik zou 't als docent graag gebruiken, liefst zonder 't boek van Dr. Schouten - sadja

Met even 'n opfrissching van de vroeger geleerde spraakkunst hadden de leerlingen 't in mijn tijd wel aangekund, ik bedoel op de Kweekschool.

Er zijn natuurlijk wel enkele bezwaren aan te voeren, maar er is zoveel in, dat ik kan waarderen, dat ik overtuigd ben, dat de goede docent, die wel zal weten te overwinnen.

Den Haag, 11-4-'37.

M. MENDEL.

M. Koets en Dra. A. Tam, Franse spraakkunst en oefeningen. Uitg. Tjeenk Willink, Zwolle.
Eerste leerjaar ƒ 1,80; geb. ƒ 2,10.
Tweede leerjaar ƒ 1,90; geb. ƒ 2,20.
Albert Dory en A. Wepster, Nieuwe leercursus voor de Franse taal, Inleiding. Ing. ƒ 1,50; geb. ƒ 1,70. Uitg. J.B. Wolters, Groningen, Batavia.

De auteurs Koets en Tam hebben in zoverre het traditionele pad verlaten, dat ze in haar stof samenhangende doch vereenvoudigde verhalen van moderne Franse schrijvers hebben verwerkt. In het eerste leerjaar: Le pays

[pagina 218]
[p. 218]

des 36.000 Volontés van André Maurois, in het tweede: Les jumeaux de Vallangoujard van Georges Duhamel.

Aantrekkelijk en nuttig door het zo geboden goede, moderne Frans, waaronder veel gesproken taal. Een nadeel is de zwaarte van de stof en de behandeling daarvan, vooral in het eerste deeltje. Zo worden, om een enkel voorbeeld te noemen, in de 2e les als voorbeelden van de ontkenning gegeven: ‘Elle ne peut pas, elle ne veut pas, ils ne font pas’, terwijl nog niet één werkwoord behandeld is. In de eerste leesstukjes komen allerlei moeilijkheden voor (vorming van het vrouwelijk, voornaamwoorden, onregelmatige werkwoordsvormen, enz.) welke eerst later besproken worden. Waarom deze moeilijkheden nog verzwaard door reeds in de 8ste les de gehele fabel van Le corbeau et le renard er nog bij te nemen? Omdat in de 2de les het kind Michelle deze fabel zit te leren?

De schrijfsters hebben - en dit is juist gezien - de zinnen ter vertaling in het Frans zoveel mogelijk aan de Franse tekst trachten aan te passen. Doch hierin kan men te ver gaan en zinnen als: ‘Wij denken aan de tovertuin en wij zoeken de wegwijzer’ (p. 16), ‘Zij ziet de magere koeien, maar zij ziet de vette koeien niet’ (p. 20) of: ‘Michelle zal de kamelen ontmoeten, die in de woestijn lopen’ (p. 54), kunnen gevoeglijk worden weggelaten of vervangen door meer praktische.

Het boekje van Albert Dory en A. Wepster is traditioneler (vocabulaire, wat eenvoudige stukjes modern Frans, zoals Une invitation, En voyage, enkele Hollandse zinnen en een kleine questionnaire), doch daardoor begrijpelijker.

Het is mij opgevallen dat beide methodes bijna geen plaats ruimen aan de uitspraak. Moet niet allereerst de aandacht gevestigd worden op de klanken, zoals bijv. Riemens en de Liefde dit ook doen? Ik denk daarbij aan wat Dauzat schreef: ‘Il est impossible de donner aucun enseignement grammatical, même - surtout peut-être - le plus élémentaire, sans le faire précéder de quelques notions de phonétique.’

H. VAN DER TUIN.

Albert Dory en Dr. P. Fabriek, Inleiding tot de Franse Handelscorrespondentie. Eerste deel. Ing. ƒ 1,40; geb. ƒ 1,60. Uitg. J.B. Wolters, Groningen, Batavia.

Een veertigtal overzichtelijke brieven (in schrijfmachineletter) over eenvoudige handelsonderwerpen. Goed geschikt als inleiding op moeilijker boekjes. De stijl is helder, niet al te veel ‘jargon commercial’, de grammatica wordt niet vergeten en veel praktische wenken kunnen er toe dienen om te leren dat ook met ‘gewoon’ Frans een behoorlijke handelsbrief kan worden geschreven.

H. VAN DER TUIN.

Jo Roger - Tourte, A pied autour du monde (Trois ans de camping). Gorinchem, J. Noorduyn en Zoon, 1936. Geb. ƒ 1,50.

Het verslag van een wereldreis in 200 bladzijden, een verslag dat door zijn wat abrupte stijl eerder aan journalistiek dan aan literatuur doet denken. Met het korte voorwoord van Dr. J. Smit geloven wij, dat vele jeugdige lezers er wel belang in zullen stellen en er heel wat Frans uit kunnen leren. Of de geograaf er altijd voldaan over zal kunnen zijn

[pagina 219]
[p. 219]

kunnen wij niet beoordelen, maar de indrukken over een ver stukje van de wereld, dat wij toevallig wat nader kennen, geven ons in dit opzicht wel goede verwachtingen.

Léopold Chavenau, Histoire de Roitelet, annotée par Annie E. Huysman. Amsterdam, J.M. Meulenhoff.

Een dwergenhistorie, charmant van uitvoering - dank zij ook de fijne tekeningen - als een dwergenhistorie behoort te zijn, in een taal zo eenvoudig en van zoveel aantekeningen voorzien, dat zij al in de eerste of tweede klas begrepen zal kunnen worden en een welkome aanvulling van de weinige daarvoor geschikte leerstof vormt.

 

K.J. RIEMENS.

Kleine deutsche Literaturgeschichte van Dr. H. Wolf. J.M. Meulenhoff Verlag A'dam. Prijs ƒ 1,25.

Dr. Wolf heeft naast zijn ‘Illustrierte Geschichte der deutschen Literatur’ een ‘kleine deutsche Literaturgeschichte’ bij dezelfde uitgeversmaatschappij het licht doen zien, naar omvang en prijs meer aangepast aan moderne schooleisen, die slechts beperkte literatuurbehandeling mogelijk maken, waardoor vele collega's zich niet verantwoord achten dure literatuurboeken op de boekenlijst te plaatsen. Het karakter van het boek is, zoals de schrijver zelf in zijn voorwoord zegt, door deze beknoptere behandeling niet veranderd. Weggevallen is het vrij beperkte laatste gedeelte, in het oude boek met kleine letter gedrukt, waarin enkele heel korte fragmenten, eigenlijk meer als voorbeelden ter illustratie van de tekst bedoeld, opgenomen waren.

Wanneer een meer uitgebreid boek als bijv. Bouwman en Verdenius, niet kan worden aangeschaft, lijkt mij een voordeel van dit beknopte boekje, dat het door zijn wijze van behandelen van de verschillende periodes, leerlingen die tijdens hun schooltijd of daarna, lust gevoelen, zelfstandig op een bepaald tijdvak wat dieper in te gaan, enigszins een aanwijzing geeft, welke wegen men dan zo ongeveer kan en moet bewandelen om een bepaalden dichter tegen de geestelijke achtergrond van zijn tijd te zien.

Bovendien begint het boekje met een zestiental pagina's illustratie, vanaf scenes uit Wolframs Parzival tot aan portretten van Fallada en Wiechert. De afdrukken zijn duidelijk en goed. Keuze en rangschikking van het gekozene zijn vol zorg geschied, zodat voor hen, aan wie portretten iets te zeggen hebben, dit gedeelte van het boek tot een stuk literatuurgeschiedenis ‘ohne Worte’ geworden is. Waar onze leerlingen sterk behoefte hebben aan het visuele naast het auditive, is dit stellig een aanbeveling. Het spreekt vanzelf dat keuze van en waardering voor een handleiding van de literatuur iets zeer persoonlijks blijven zal, samenhangend met aard en aanleg van den docent, maar voor een grote groep docenten zal dit boekje stellig een aanwinst betekenen. Tenslotte nog één vraag, eigenlijk uit nieuwsgierigheid. Waarom is alleen van Heine naast zijn portret, ook zijn handschrift afgedrukt? Is misschien dit handschrift uit graphologisch oogpunt belangrijk? Of is de oplossing eenvoudig deze dat er geen tweede portret van een ander dichter was, dat in afmetingen met dat van Heine overeenstemde, waardoor een andere oplossing uit aesthetisch oogpunt niet mogelijk was?

 

C.M. IDENBURG.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • K.J. Riemens

  • H. van der Tuin

  • A.J. de Jong

  • M. Mendel

  • C.M. Idenburg

  • Christiaan Tazelaar

  • over Albert Dory

  • over J. Schouten

  • over M. Koets

  • over A. Tam

  • over A. Wepster


datums

  • maart 1937

  • 11 april 1937