| |
Boekbesprekingen.
M. Grevisse, Le Bon Usage. Cours de Grammaire française et de Langage français en concordance avec la 8e édition du ‘Dictionnaire de l'Académie Française’ (1931-1935). Préface de F. Desonay, Professeur à l'Université de Liège. - Uitgave J. Duculot, Gembloux (België), 1936. Prijs: 40.- Belg. frs.
Een nieuwe grammatica vraagt onze aandacht. De auteur, doctor in de Letteren en Wijsbegeerte en leeraar aan de Ecole des Cadets te Namen, heeft, zooals de titel reeds aanduidt, niet alleen grammaticale regels willen geven, maar ook voorschriften willen verstrekken voor het juiste gebruik van de taal in meer algemeenen zin: idiomatisch en stylistisch. Toch wekt het doorwerken van dit lijvige boek (over de 700 blz. groot) den indruk, dat de spraakkundige regels hoofdzaak blijven; en dit mag geen bevreemding wekken.
Wanneer wij dit werk hier aanbevelend aankondigen, denken wij in in de eerste plaats aan het nut dat het collega's en aanstaande collega's kan bieden.
Voor schoolgebruik lijkt het ons veel minder geschikt, zoowel wegens den omvang als om de betrekkelijke moeilijkheid van de formuleeringen; bovendien is er aan het gebruik van deze grammaire voor ons Nederlanders een ander bezwaar verbonden, dat ook voor de examencandidaten geldt, maar dat volwassenen uiteraard gemakkelijker zouden kunnen neutraliseeren dan scholieren. Dit bezwaar ligt in de terminologie van verscheidene grammaticale termen, welke het Belgisch onderwijs gemeen heeft met het Fransche, - termen die in onze schoolboeken afwijken van de aldaar gangbare: zoo b.v. noemen wij bijvoegelijk gebruikte pronomina, wat door de Académie en den Belgischen schrijver ‘adjectifs’ wordt genoemd; zoo maken wij, om een ander, belangrijker verschil te noemen, onderscheid
| |
| |
tusschen het pronom (adjectif) démonstratif en het pronom déterminatif: zoo deelen wij de lidwoorden doorgaans anders in dan hier het geval is (speciaal in verband met het article partitif en de vervanging ervan door het voorzetsel de).
Toch is Le Bon Usage ook voor onze studeerenden een nuttig boek, eerst en vooral als ‘aide-mémoire’, voor wie de grammaire, op vaderlandschen leest geschoeid, al behoorlijk onder de knie heeft en die ze bij wijze van herhalings-oefening nog eens op een ietwat afwijkende wijze wil uiteengezet krijgen; en dan ook omdat de paradigmata over het algemeen uitstekend gekozen zijn, en bijna altijd ontleend aan moderne schrijvers, aan de meest levende onder hen, aan journalisten en tijdschrift-schrijvers ook, zoodat wij hier meer met de gangbare, beschaafde omgangstaal dan met de louter litteraire te doen hebben. Een derde voordeel wordt geboden door het feit, dat, daar dit boek ook dienst moet doen in de Vlaamsche gedeelten van België, er enkele malen (m.i. nog niet volledig genoeg) gewezen wordt op ‘flandricismes’ (in ons geval ‘batavismes’ te noemen) die de beoefenaar der Fransche taal angstvallig dient te vermijden.
Wij willen nu het boek eens vlug doornemen en enkele marginalia, die het bestudeeren ervan ons in de pen gaf, zoo bondig mogelijk uitwerken.
Op p. 13 vinden wij een kleinen lapsus: eau, één klank, heeft drie teekens (auteur zegt: vier; waarschijnlijk is de meervouds-x weggevallen).
Aangenaam doet het aan, op p. 22 vermeld te zien dat de w (‘semivoyelle’ in oui, in casu goed gekozen voorbeeld!) als ou klinkt, ‘dont... (w n'est) qu'une variété acoustique)’. Maar al te vaak wordt bij ons ten lande de w phonetisch weergegeven door w (b.v.: soir - swar), hetgeen de welbekende afschuwelijke uitspraak in de hand werkt. Zelfs in onze schoolwoordenboeken - niet in alle! - vindt men deze uitspraak aangegeven; de auteurs hebben hierbij uit het oog verloren, dat het een Fransche w en niet een Hollandsche geldt; hoeveel beter zou het niet zijn, den klank weer te geven door oe, met de vermelding dat de klank zeer kort moet blijven!
Geheel de derde paragraaf, ‘Quelques défauts de prononciation’, geschreven voor Walen en Vlamingen van verschillende gewesten, verdient ten zeerste, door Noord-Nederlanders bestudeerd te worden, speciaal i.z. de foutieve uitspraak van de open o die, vooral als zij onbeklemtoond is, ten onzent maar al te vaak gesloten wordt. De opmerking sub 32: un klinkt als in, geldt niet alleen voor Doornik en Namen, maar ook.... voor Parijs!
In het hoofdstuk van de woordafleiding laat schr. pagode uit het Portugeesch komen; Stappers geeft een Perzische etymologie op. Aldaar eveneens (p. 53) wordt autodafé aan het Portugeesch ontleend, in pl. v. aan het Spaansch. Bij chagrin (uit het Turksch) wordt tusschen haakjes vermeld dat hier de leersoort wordt bedoeld; o.i. moet het woord in de beteekenis van verdriet gezien worden als hetzelfde vocabel, in figuurlijken, gewijzigden zin.
Bij de woordvorming onderscheidt schr. drie mogelijkheden: la dérivation, la composition, l'onomatopée; wij zouden hier nog aan willen toevoegen: L'abréviation (zoowel het halveeren als métro, accu, ciné, etc. - als de woordvorming door initiaalklanken, gelijk TSF, PTT; of de combinatie van twee of drie lettergreep-initialen, waar de ontwerpers van merknamen of firmanamen zoo sterk in zijn).
Op p. 129 wordt het neutrum ‘afgemaakt’ in een noot van enkele regels. Het gebruik van het neutrum, bij persoonlijke en aanwijzende voornaam- | |
| |
woorden, lijkt mij belangrijk genoeg om een uitgebreider behandeling te motiveeren; bij vragend en betrekk. vnw. moet er immers een geheele declinatie aan gewijd worden.
Wij zeiden zooeven al een enkel woord over schrs. opvatting in zake het deelend lidwoord. Op p. 172 wordt verklaard, dat het deelend lidwoord feitelijk niet bestaat, daar het qua vorm gelijk is aan het bepalend lidw., en qua beteekenis, aan het onbepaald lidw. Op p. 186 wordt verzuimd, te vermelden dat het deelend lidw., of laat ons dan zeggen: de vorm des (ofschoon schr. hier juist wèl de term article partitif gebruikt) in een ontkennenden zin na être gehandhaafd blijft.
Bij de vormen van het pronom personnel vinden wij een onnoodige complicatie, die den indruk wekt dat de schr. hier het geheel niet synthetisch heeft overzien. Hij definieert het pronom tonique ou accentué (p. 258, onderste regel) als zulk een, dat niet op een ander woord steunt; van het postprepositionneel gebruik wordt hier geen gewag gemaakt. Eigenlijk loopt alles hier door elkaar. In de tabel op p. 259 vinden wij niet als ‘formes toniques’ aangegeven die welke na den impératif affirmatif worden gebruikt; deze worden pas op pp. 263 aangegeven. Op p. 259 ontbreekt overigens het gebruik van de forme tonique vóór het woord même, zoodat b.v. de beklemtoonde 1e naamval soi (‘il faut l'avoir vu soi-même’) achterwege is gebleven. En dan komt op p. 262 de vermelding, dat de forme atone ‘meestal’(?) wordt gebruikt na de impératif affirmatif; het voorbeeld dat schr. opgeeft: ‘dis-leur cela’ is geen vergissing; inderdaad, op p. 263 wordt nog eens uiteengezet, dat men na de imp. affirm. de forme tonique gebruikt, behalve vóór y en en en behalve als het een derde persoon is! Nieuw voorbeeld: obéissez-lui. (Dit voorbeeld komt dus geheel overeen met dis-leur). Maar nu komt het gekste: schr. voltooit zijn zin: als het pers. voorn.w. de derde persoon is .... in den 4en naamval! Nu begrijpt men er niets meer van. De paragrafen 452, 457 en 458 moeten naar mijn meening dan ook terdege worden herzien. De opmerking op p. 265, dat le, la, les, lui, leur atones na de imp. affirm. beklemtoond zijn, maakt de zaak niet beter,
integendeel.
Op p. 328 moeten wij weer even aan een afwijkende terminologie wennen: de ‘verbes pronominaux’ worden hier verdeeld in:
a) Verbes réfléchis (is wat wij ‘pronominaux impropres’ noemen; hiertoe behooren dus ook de ‘verbes réciproques’): ils se nuisent à eux-mêmes; ils se nuisent.
b) Verbes non réfléchis (wat wij ‘pronominaux propres’ noemen) nl. de ‘verbes pronominaux intransitifs’ zooals ‘s'évanouir’, en de ‘v. pron. transitifs indirects’ zooals ‘s'apercevoir de’. Onder transitifs verstaat schr. dus blijkbaar niet alleen de overgankelijke werkww. gevolgd door een lijdend voorwerp.
Wat de werkwoorden betreft als ‘s'amuser’, ‘se promener’ etc., die behooren tot geen der beide groepen, daar zij nu eens een verzwakte pronominale beteekenis hebben behouden (‘s'arrêter’), dan weer geheel hun wederkeerende waarde verloren hebben (‘s'effrayer’). Ten slotte maakt paragraaf 587-C melding van de groep ‘pronominaux passifs’, alleen in de 3e persoon gebruikt; o.i. betreft het hier geen nieuwe groep pronominale werkwoorden, maar een gebruik. Ernstiger is mijn bedenking tegen het verzuim van schr., die na deze rubriceering niet verklaart, waartoe het maken van het onderscheid dient (nl. voor de variabiliteit van het voltooid deelwoord). Eerst op pagg. 457-459 wordt hiervan gewag gemaakt. - Sub 589 (onpersoonlijke werkwoorden) wordt uiteengezet dat
| |
| |
faire den atmosferischen toestand of de weersgesteldheid aanduidt; van ‘il fait noir’, ‘il fait clair’ of ‘il fait bon être en vacances’ kan men dat toch niet zeggen.
De definities van ‘getal’, ‘persoon’ en ‘vorm’ van het werkwoord (nrs. 593-595) kunnen ons in het geheel niet voldoen. ‘Le nombre est la forme’ lezen wij, ‘que prend le verbe suivant que le sujet est au singulier ou au pluriel’: het is als met de opium ‘qui a une vertu dormitive’ ... Trouwens, is het getal, is de persoon, een vorm, of bestaan er vormen om getal en persoon uit te drukken? Bij de verklaring van ‘wijze’ (mode!) is schr. gelukkiger geweest: immers, daar spreekt hij van de verschillende ‘manieren’ waarop een handeling, door het werkwoord uitgedrukt, opgevat en voorgesteld kan worden (p. 336). De schr. zegt verder dat de Conditionnel (mode) de handeling voorstelt als afhankelijk van een voorwaarde waarvan de verwezenlijking wordt beschouwd als twijfelachtig of onmogelijk; zou ‘mogelijk’ hier niet juister zijn? (nr. 599).
Bij de bespreking van de tijden der gebiedende wijs vraagt men zich af, waartoe in een modern en practisch werk nog de ‘impératif passé’ dient. Ook de ‘infinitif futur’ (devoir aimer) en het ‘participe futur’ (devant aimer) beschouw ik als onnoodige overblijfsels van de Latijnsche grammatica; in het Latijn heeft men één enkele vorm, waar hier een omschrijving met hulpwerkwoord dienst doet.
De iss der oorspronkelijke inchoatieven (finir, etc.), door onze spraakkunsten ‘infixe’ genoemd, draagt hier den naam van suffixe (p. 342).
Een zeer juiste opmerking streepte ik aan op p. 362. Wij leeren meestal dat aller (ook: s'en aller) als hulpwerkw. soms een augmentatieve beteekenis heeft (het beroemde voorbeeld: le chemin va s'élargissant); dr. Grevisse zegt het beter: het hulpwerkw. drukt dan de continuïteit uit, niet de toeneming. De vergissing die wij gewoonlijk begaan, is toe te schrijven aan het willekeurig gekozen werkwoord in de gérondif: augmentant, croissant, s'élargissant, etc. Maar een voorbeeld, als door dr. Grevisse gekozen: ‘M. de K. allait répétant partout etc.’ bewijst dat hij gelijk heeft.
Sub 5e op p. 362 zouden wij bij ‘venir de’ de populaire vorm willen voegen: ‘sortir de’ (‘je sors d'en prendre’), eveneens gemaakt naar het model ‘je sors de table’ etc.
De conjugaties verdeelt schr. niet in vier groepen naar den uitgang van de onbepaalde wijs, maar in drie groepen, nl. naar de uitgangen van het enkelv. van de présent de l'indicatif: 1. op e, es, e; 2. op is, is, it; 3. op s, s, t. Daardoor behoort cuellir e.t.q. tot groep 1, etc.
Niet ieder zal auteurs meening onderschrijven, dat fui geen vrouwelijke vorm kan hebben (nr. 676); wij hebben haar ontloopen moet toch wel worden: nous l'avons fuie.
Het onderscheid tusschen imparfait en passé défini (nrs. 703-707) is m.i. niet volledig genoeg uitgewerkt; de theorie ware anderzijds beter gebaseerd geworden op de principes van gelijktijdigheid en opeenvolging der handelingen.
Op p. 419, sub 5e (waarde van de Conditionnel-mode) zou de term ‘supposition’ juister zijn indien er ‘concessive’ bij stond; beter nog: wanneer schr. behalve de functies van ‘concession (réelle)’ en ‘opposition’ nog ‘concession hypothétique’ vermeld had.
Nyrop citeerend, verklaart schr. het voegwoord que, gevolgd door een optatieven imperatief (of subjonctif, 3e persoon) als een ‘que exclamatif’, dus als een bijwoord van intensiteit of hoeveelheid. Auteur, die Neder- | |
| |
landsch en Duitsch kent, zou daarover toch een ander oordeel moeten hebben!
Op p. 422 treft ons het voorbeeld dat schr. geeft van den subj. als concessie. Een goed voorbeeld is ‘Que les chênes fatidiques soient coupés, ces solitudes ne sont pas monis déchues de pouvoir’ (Barrès); niet geheel juist echter is het voorbeeld: ‘Soit’. De ‘concessieve’ beteekenis zit hier niet in de wijze, maar in het werkwoord; als wijze kunnen we hier in sommige gevallen met een eenvoudige optatieve vorm te doen hebben.
Een vooral voor vreemdelingen hoogst gevaarlijke zin is op p. 434 te lezen: moet men à of de vóór den infinitief gebruiken na zekere werkwoorden als ‘commencer’, ‘contraindre’ etc. Hier, zegt schr., moet men op het gehoor afgaan. Deze raad is des te betreurenswaardiger, omdat er wel degelijk een min of meer betrouwbare weg is voor te schrijven - hetgeen auteur dan ook zelf doet!
Op 445 vinden wij de vorm assermenté verklaard als ‘die den eed heeft afgelegd’; het is een bewijs voor de bewering dat een participe passé een actieve beteekenis kan hebben (il est très ordonné; les vents conjurés, etc.). M. i. is hier een verwarring in het spel; de transitieve vorm assermenter (= faire prêter serment) bestaat immers?
Bij de vorming van het bijwoord missen wij een opmerking, of een waarschuwing, betreffende de onmogelijkheid, in het Fransch, om van elk willekeurig bijv. nwrd. een bijwoord te maken (charmant, vexé, content, fâché, etc.). Hier verwachtte men een regel over de periphrase met ‘manière’, ‘air’ of ‘façon’ (p. 482). Op blz. 487, Rem. 2 wordt si interrogatif een bijwoord genoemd; op pag. 564, Remarque 3, vindt men, zooals het moet zijn: ‘si, conjonction... dans l'interrogation indirecte’. Eveneens lijkt mij op p. 528 de benaming ‘préposition’ voor ensemble foutief; het is immers een bijwoord. Op nr. 905, waar het verschil wordt verklaard tusschen à travers en au travers, ware de vermelding van het gebruik van en travers de op haar plaats geweest.
Niet geheel juist lijkt mij ook de verklaring (nr. 993) van het verplichte gebruik van den onderwerps-datief vóór het hulpwerkwoord faire gevolgd door een infinitief met lijdend voorwerp. Wanneer dit lijdend voorwerp een pers. voornaamw. is, wordt het gebruik van den datief ook met andere hulpwerkw. verplicht (voir, entendre etc.).
Op p. 629, onderste regel, is naast tandis klaarblijkelijk ten gevolge van een drukfout, que weggevallen.
Op pag. 640 meen ik in ‘Une difficulté surgissait-elle, il l'aplanissait’, een tijdsbepaling (= telkens wanneer), te moeten herkennen, geen ‘proposition interrogative’, zooals schr. zegt.
Ten slotte vind ik het een bezwaar van de indeeling der leerstof, dat auteur het gebruik van den subjonctief in een ander hoofdstuk behandelt dan ‘le mode dans la principale et dans la subordonnée’, waar dit belangrijke onderdeel m.i. thuishoorde.
Men denke nu echter niet, dat Le Bon Usage een boek is waarop ik niets dan aanmerkingen heb te maken. Ik zei reeds het tegendeel in den aanvang; bovendien hebben wij hier een boek van 700 bladzijden kleine druk vóór ons; in verhouding treffen bovenstaande op- en aanmerkingen dan ook maar een gering deel van een over 't algemeen knap en bezonken, duidelijk en levendig geschreven Handleiding voor taalkunde en grammaire.
Dr. MARTIN J. PREMSELA.
| |
| |
| |
An English Grammar for Dutch Students, by E. Kruisinga. Volume II. Grammar and Idiom. Fourth Edition. P. Noordhoff N.V. - Groningen. ƒ 3.60, cloth ƒ 4.25.
De vierde druk van dit bekende werk is in opzet en in hoofdzaken gelijk aan de vorige. Er zullen wel weinigen in Nederland zijn, die belangstellen in de wetenschappelijke beoefening van de Engelse taal en toch dit boek niet kennen. Een bespreking kan zich dus bijna geheel beperken tot die punten, waarop deze druk van de derde afwijkt.
Het voorbericht geeft aan, waarom veranderingen gewenst waren. Sommige vloeiden voort uit de noodzakelijkheid van aansluiting bij de vijfde druk van het eerste deel, ‘others are due to the wish to present the facts more intelligibly by bringing out the grammatical character of the constructions.’ Inderdaad toont een vergelijking der beide drukken door het gehele werk heen een groot aantal grotere en kleinere verbeteringen in formulering of onderscheiding en vele aanvullingen, welke alle wijzen op een zorgvuldig herlezen en opnieuw overwegen van elke zin. Zo is, om een enkel voorbeeld te noemen, bij de behandeling van de zelfstandige naamwoorden die uitsluitend in het meervoud voorkomen, de eenvoudige opsomming der gevallen vervangen door een beschouwing hiervan, zoals zij zich voordoen bij soortnamen, verzamelnamen, begripsnamen en stofnamen. Wat hier bij elkaar behoort is in één groep ondergebracht, waardoor het geheel duidelijker en overzichtelijker geworden is. Soms is de verbetering bereikt door het vervallen van een onderscheiding, die de kwestie zelf niet raakte. De voorbeelden van predicatief gebruikte adjectieven I hold you responsible en The jury found the prisoner guilty staan nu terecht onder één hoofd, omdat het verschil in de betekenis der werkwoorden van geen belang is (38). De enigszins eigenaardige uitdrukking ‘adjectives that are really adverbs, such as well, ill,’ is vervangen door ‘many adverbs, such as well, ill’ (45). Het streven naar grote nauwkeurigheid blijkt, waar bij de keus tussen hardly anything en almost nothing niet meer de raad gegeven wordt ‘Dutch students should imitate the construction with hardly or scarcely, which is always correct,’ maar in plaats van dit advies een uiteenzetting van het fijne
verschil in betekenis (139). De verklaring in de derde druk ‘Still expresses the continuation of the action or state referred to’, is nu geworden ‘Still expresses an unbroken period of time during which an action or state continued’ (104). Het is onnodig en ondoenlijk alle gevallen van dergelijke wezenlijke verbeteringen na te gaan.
Een zeer interessant nieuw hoofdstuk draagt de titel Adverbs as Sentence-elements in Dutch and in English (174-180). Deze titel geeft niet duidelijk de inhoud aan van de beschouwing zelf, die talrijke voorbeelden nagaat en groepeert, waarin het Nederlands door een bijwoord uitdrukt wat het Engels door middel van een andere constructie weergeeft. In een der eerste nummers van Levende Talen heeft Van Doorn al op dit verschijnsel gewezen onder de titel Horror Adverbii.
Bij de behandeling van het voorzetsel heeft de schrijver er naar gestreefd, zoveel mogelijk de keuze van een bepaald voorzetsel in een bepaald geval te verklaren. ‘It has been already observed that the use of prepositions is not really arbitrary, as it is often declared to be by teachers who profess to be “practical”, a term that only too often stands as a euphemism for ignorant’ (244). Ik kan mij niet voorstellen, dat iemand zou beweren dat de keus van een voorzetsel willekeurig is; de bedoeling der onwetenden is natuurlijk dat de keus dikwijls niet logisch is te verklaren. En dit lijkt mij
| |
| |
inderdaad waar. Waarom gebruikt het Engels bij place het voorzetsel in, het Nederlands op in op deze plaats, maar in in de uitdrukking in de eerste plaats, terwijl Roomse Nederlanders dikwijls zeggen en schrijven op de eerste plaats. Een zekere ‘arbitrariness’ valt hier niet te ontkennen. Waarmee ik niet wil zeggen, dat Kruisinga's zoeken naar een verklaring niet soms een onverwachte verheldering geeft.
Enkele bedenkingen zou ik ook nog willen noemen. Heeft de onderscheiding der werkwoorden naar het aantal vormen, waarbij bijvoorbeeld to rend onder de rubriek ‘Four Forms’ valt, enig practisch nut? Waarom de vormen met s en ing mee te tellen? Het werkt een beetje verwarrend, En waarom toch vast te houden aan de gewoonte de Engelse onregelmatige werkwoorden in alphabetische volgorde te geven? Geen spraakkunst voor Duits of Frans doet dit. Kruisinga volgt ook eerst de meer logische en doeltreffende methode van groepering in op gelijke wijze vervoegde werkwoorden, maar op een zeker punt gekomen, zegt hij: ‘It would be possible to distinguish a number of small groups that share their vowels, but it is more convenient for the beginner to have them arranged alphabetically.’ Is het niet beter, juist voor een beginneling, werkwoorden als write, ride, stride bij elkaar te hebben? Ook aan een andere, in de meeste onzer Engelse spraakkunsten geldende gewoonte, wordt vastgehouden: to bet, bet, bet wordt niet vermeld.
Is het volgende wel juist? ‘When sedert, sinds express a point of time they are rendered by since. When they express a period of time they are rendered by for’ (253). In beide gevallen wordt een periode uitgedrukt, alleen wordt in 't eerste geval het beginpunt genoemd, in het tweede de periode zelf. En heeft al de klemtoon in de zinnen ‘Ben je nu al op?’ en ‘Gaat u nu al?’ Deze worden gegeven als voorbeelden van ‘stressed al in questions’ (132). Het komt mij voor, dat de nadruk op nu valt, ook wel op de woorden op en gaat, maar nooit op al.
Er is één verandering die ik niet begrijp. Het zal wel aan mij liggen, want Kruisinga schrijft geen dingen die niets betekenen. De derde druk zegt: ‘In a number of expressions the definite article is used like a demonstrative pronoun in an anaphoric function, meaning this (these) or that (those)’ (22). Volkomen duidelijk. Dit is nu veranderd in: ‘In a number of expressions the definite article is used as a weak-stressed demonstrative, corresponding to deictic this or to the anaphoric this or that.’ (14). Enige derzelfde voorbeelden, die eerst ‘the anaphoric use’ illustreerden, worden nu als ‘deictic’ beschouwd, o.a. ‘I did not know it at the time,’ en ‘under the circumstances.’ In dit laatste voorbeeld ‘the article is used in both functions’, en de vertaling is ‘onder deze (die) omstandigheden.’ In Kruisinga's Handbook lezen wij: ‘We say that a pronoun is used deictically when it gives the first intimation of an idea; it is used anaphorically when it refers to a preceding mention of the idea’ (998). Het is mij volkomen duister, hoe in de genoemde zinnen the als ‘deictic’ zou kunnen worden opgevat. Misschien is het wel juist, maar duidelijk is het zeker niet.
Deze kleinigheden doen natuurlijk volstrekt niets af van de grote waarde van dit werk, dat ik beschouw als onmisbaar voor allen die Engels studeren. Het was al uitstekend en de herziening heeft het nog belangrijk verbeterd.
W. SCHOLTEN.
| |
| |
| |
Trüners Deutsches Wörterbuch. Im Auftrag der Arbeitsgemeinschaft für deutsche Wortforschung hrsg. von Alfred Götze. Zweite Lieferung O - patzig. Dritte Lieferung S - schicklich. Berlin und Leipzig, Walter de Gruyter & Co., 1936/37. Prijs per afl. 1 RM.
Doel en aard van dit woordenboek werden in de aankondiging van de eerste aflevering in dit tijdschrift (Jg. 1936, blz. 351) reeds aangegeven. Inmiddels zijn een tweede en een derde aflevering verschenen, beginnend resp. met O en met S, zodat blijkbaar van meerdere punten uit gewerkt wordt. De redacteur geeft de zekerheid, dat het werk in 40 afl. compleet zal zijn.
De voortreffelijke eigenschappen, die de eerste afl. kenmerken, karakteriseren ook de thans verschenene. Het lezen van artikelen als Oheim, Omnibus e.v.a. is eer een leerzaam genoegen dan dat het inspanning vraagt. In de redactie der artikelen is thans meer dan in afl. 1 naar beknoptheid gestreefd. Het Nederlands staat nu onder contrôle van Prof. Dr. J. van Dam.
Reeds thans kan worden gezegd, dat dit woordenboek een van de mooiste hulpmiddelen belooft te worden bij de studie van het Duits.
H. SPARNAAY.
|
|