Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Levende Talen. Jaargang 1937 (1937)

Informatie terzijde

Titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1937
Afbeelding van Levende Talen. Jaargang 1937Toon afbeelding van titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1937

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.39 MB)

Scans (22.25 MB)

ebook (3.28 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Levende Talen. Jaargang 1937

(1937)– [tijdschrift] Levende Talen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 362]
[p. 362]

Boekbesprekingen.

Psychologie en Taalonderwijs. Rede uitgesproken bij de opening van het 23ste studiejaar van de School voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage de 18de September 1937 door M.D.E. De Leve. Noordhoff. ƒ 0.60.

Deze rede, die, in de vorm waarin ze voor ons ligt, niet uitmunt door helderheid van gedachte, is een pleidooi voor nader contact tussen psychologie en onderwijs. De wenselijkheid van dit contact wordt in de psychologie vooralsnog meer gevoeld dan bij het onderwijs. Waar echter de psychologie verhelderend werkt op het inzicht in de psyche van de jeugd, daar zal ook het onderwijs bereid zijn het goede te behouden, maar waar de psychologie tracht in te werken op de methode van onderwijs, speciaal van de vreemde talen, daar is voorlopig enige gereserveerdheid geboden. Gingen we hier grif op alles in wat de psychologie wil, dan zouden we wel eens het kind met het vuile water kunnen weggooien. Daarom lijkt het me wel wat al te gemakkelijk, om, gelijk De Leve doet, ex cathedra den onderwijsmensen van de Middelbare School te verwijten dat ze trots zijn op hun isolement (p. 19). Als insider kan men weten, dat dit isolement niet zo groot is als De Leve wil doen voorkomen. Een voorbeeld van goede invloed van de psychologie is, dat het laten leren van onsamenhangend idioom langzamerhand uit de school verdwijnt. Juist is, wat De Leve hierover opmerkt (p. 4): ‘losse zinnen zonder verband en niet gedacht of geuit in een zinvolle situatie zijn levensvreemde papieren taal.’

Overigens lijkt het mij, dat De Leve niet voldoende onderscheid maakt tussen het leren van de moedertaal en van de vreemde talen. Men kan talenonderwijs niet over één kam scheren. Elke verhandeling over methoden van taalonderwijs moet scherp gescheiden houden, of het gaat om het leren van de moedertaal of over het psychologisch geheel verschillende proces van het leren van vreemde talen (vgl. Rombouts, Waarheen met ons vreemde talenonderwijs, p. 56/7). Behandelt men moedertaal en vreemde talen door elkaar op een algemene basis van psychologie, dan werkt dit verwarrend. Daarom lijkt mij De Leve's rede een nog wat onrijp werk, getuigend meer van kennis van de Psychologie dan inzicht in het Taalonderwijs.

 

B.J. TIMMER.

Kanttekeningen bij het werk van Fr. S. Rombouts: waarheen met ons vreemde-talenonderwijs?

De brochure Vreemde talen op nieuwe basis van Fr. S. Rombouts, overdruk van een referaat in 1936 door hem gehouden voor de Kath. Paed. Ver., heeft blijkens een voorrede van Prof. Gerlach Royen niet het onthaal gevonden, dat de referant er van had verwacht. Dit is voor Frater Rombouts aanleiding geweest om in de zijn lezing beknopt en onvolledig aangegeven denkbeelden over een vernieuwing van de methode van 't onderwijs in de vreemde talen breder uit te werken. Het resultaat er van is een gedegen werk van bijna 300 p., dat de grote verdienste heeft de eerst volledige didactiek te bieden voor het onderwijs in de

[pagina 363]
[p. 363]

moderne talen. Fr. Rombouts was voor dit werk aangewezen. Hij heeft blijkens een zeer helder geschreven handboek voor de psychologie, Zielkundige begrippen, waartoe zijn werkje, Elementaire Zielkunde, een in zijn soort volmaakte inleiding vormt, diepgaande psychologische studies gemaakt en is bovendien de auteur van een Historiese Pedagogiek in 4 dln., terwijl hij, volgens zijn verklaring jarenlang taalonderwijs heeft gegeven aan leerl. van 10-18 jaar. Dus een psycholoog, een historische paedagoog en een taalleraar in één persoon verenigd, een benijdenswaardige combinatie, die voor een werk als het onderhavige even ideaal als onmisbaar is.

Men zou zich vergissen, als men in 't nieuwe boek van Fr. Rombouts een zuiver wetenschappelijke arbeid zag, die zakelijk de geschiedenis, de psychologische grondslagen en de methodiek van 't O. i.d. Vr. t. zou uiteenzetten. Zoals de vragende titel reeds doet vermoeden, heeft het werk een sterk polemische inslag; zelfs is het hier en daar niets dan een, herhaling en uitbreiding van de brochure, die trouwens bijna in haar geheel in 't boek is opgenomen. Het is juist die voortdurend polemische toon, waarbij de schrijver niet altijd de nodige, wetenschappelijke evenmaat heeft weten te handhaven, die de lectuur wel eens vermoeiend maakt, vooral omdat de hervormer zich vaak keert tegen sinds 25 jaar verbeterde toestanden en zich aldus met voortvarendheid tegen reeds geopende deuren werpt. Anderzijds heeft ook deze polemist de hinderlijke herhalingszucht van den bekeringsapostel, waardoor 't boek nodeloos is uitgedijd. Minder ware hier meer geweest.

 

Na een inleidend hoofdstuk, waarin de methode van Guido Gezelle en 't experiment van de proefpersoon, waarvan de heer Stapert spreekt in zijn Vreemde talen op nieuwe basis als ongeschikt voor kinderen van 10-13 jaar, worden afgewezen, volgen twee grondige hoofdstukken over de oudere en nieuwere opvattingen, voor en na Wundt, over 't wezen van taal en talen. Uit de diepgaande beschouwingen licht ik de uitspraak, dat zo de klank al tot het wezen der taal behoort, hij nochtans de ziel er niet van is en dat om de essentie te achterhalen een psychische instelling noodzakelijk blijkt. Er is een uitingsinstinct, een duister besef, dat zonder de verbinding met spraakklanken de gedachte niet tot volle klaarheid kan komen. Al bestaat er een woordloos denken, denken en taal zijn practisch niet van elkaar te scheiden. Doofstommen kunnen nooit tot de hogere, abstraherende denkfuncties komen, doordat zij de invloed ontberen moeten van het gesproken woord. Het psychisch inhoudscomplex en de taalformulering zijn zo innig met elkaar vergroeid, en dienen dit te zijn, dat onmiddellijke reproductie van idee door woord, van woord door idee moet volgen. Natuurlijk heeft de schrijver hier 't oog op de moedertaal, de taal waardoor de ganse geestelijke inhoud is binnengetreden en gevormd. En 't is dan ook niet zonder verbazing, dat de lezer aan deze beschouwing de redenering van den schrijver ziet vastgeknoopt, dat men dus een vreemde taal niet moet willen leren spreken of schrijven via de moedertaal, maar deze zoveel mogelijk moet uitschakelen. Alsof dit doenlijk ware! Op p. 62 toont Frater Rombouts zelf aan, dat het een psychologische onmogelijkheid is de moedertaalaanduiding ter zijde te stellen. Zij is zo onwrikbaar vervlochten met de idee, dat ze onmiddellijk opduikt en zich tussen het object en het vreemde woord inplaatst, waarmee Berlitz- en Gouinmethoden als oneconomisch en onpsychologisch zijn veroordeeld. Zo stuit men bij den schrijver wel eens meer op inconsequenties. Als hij later

[pagina 364]
[p. 364]

de methode-Brugmans bespreekt, die blijkbaar zijn voorkeur heeft, acht hij 't weer een voordeel, dat deze 't nieuwe woord aan een plaatje verbindt en niet aan 't Nederlandse woord en aldus weer een soort directe methode toepast. Gelukkig constateert de lezer enige heilzame inconsequenties in de laatste 100 blzd. van het boek, waar de practicus de pap, die gloeiend heet van 't felgestookte theoretische vuur is gekomen, blijkbaar wat heeft laten afkoelen.

Volgt een goede uiteenzetting van 't verschil tussen passief of impressief en actief of expressief taalbezit, 't laatste secundair en van veel geringer omvang dan 't eerste. Het verstaan, beluisteren of lezen van de te leren taal, dient steeds voorop te gaan. Zonder een behoorlijke voorraad woorden, vormen, constructies enz. te willen overgaan tot actief taalgebruik is onpsychologisch. Deze opmerking is juist voorzover ze een te vroeg streven naar reproductie van leesstukjes veroordeelt, maar lijkt mij aan bedenking onderhevig, waar ze een wapen wordt om de door Fr. R. gesmade thema te treffen. Vertalen in de vreemde taal toch is geen actieve taalbeheersing, maar een overgangsvorm tussen impressief en expressief taalgebruik, eigenlijk niets dan een aanloop tot het laatste. De gedachten zijn gegeven en de geestelijke activiteit is belangrijk minder intensief. Elke taalleraar weet bij zijn leerl. en zich zelf, dat de bij de vertaling vlot gereproduceerde taalaanduidingen traag te voorschijn komen, als eigen ervaringen moeten worden weergegeven, zo zeer zijn deze vervlochten met de moedertaal. De bezwaren van den schrijver tegen de thema zijn kort saamgevat de volgende. De door den ontwerper van de methode gemaakte themazinnen zijn onnozel (de kip van mijn oom is mooier dan enz.), of slecht Nederlands, of geven aanleiding tot slecht Frans (il a cassé son pauvre; le banquier est empire), of Eng., of D., spelen de rol van agents provocateurs bij het maken van fouten, kunnen niet dienen tot opbouw van een levende taal, die een organische eenheid is met eigen karakter en eigen ziel. Ten slotte laat de schrijver zich schamper uit over de zekerheid, waarmee bij de correctie van de thema 't blauwe potlood wordt gehanteerd, terwijl de leraar bij de overzetting in de moedertaal dikwijls gedwongen is te erkennen, dat twee of drie vertalingen door de beugel kunnen. De meeste van deze bezwaren, waarvan de overdrijving ieder in 't oog zal zijn gevallen, laten zich makkelijk weerleggen. De dwaze zinnen komen in de methoden der laatste 25 jaren niet meer voor. Zelfs de Bock en Leeman kende ze niet; wel had deze leergang 't gebrek, dat zij bijna niets dan thema's gaf en het te produceren Frans te ver van de levende taal afstond, maar na de methoden Schoevers en Delinotte en Cocheret was hij een grote stap in de goede richting. Wat het slechte Frans betreft, bedenke men eerst, dat eenvoudig Frans nog geen slecht Frans is. Ma mère s'est levée ce matin à sept heures is eenvoudig Frans, maar correct, zoals uit het eerste Nederlandse leesboekje ‘Ik pluk de roos; de roos is rood’, goed Nederlands is, al is 't niet 't Nederlands van Van Deyssel of van Schendel. Waarom dan van Nederlandse leerlingen 't Frans te verwachten van Daudet of Gide? Al dat geroep om warm, levend, idiomatisch Frans is een beetje wee. Maar er zijn methodes, waarvan 't Frans bedenkelijk is hier en daar, omdat het schrijven van een goede leergang voor een vreemde taal niet het werk is van on- of halfbevoegden en onervarenen, maar 't resultaat moet zijn van een jarenlange omgang met 't vreemde idioom. In zoo'n methode zijn fouten als ‘il a cassé son pauvre’, die ik trouwens in een 42-jarige onderwijspraktijk nooit heb aangetroffen, onmogelijk, omdat de te vertalen zin door voorafgaande Franse stukjes en woordenseries is voorbereid.

[pagina 365]
[p. 365]

Welke leraar laat bovendien op die trap een vertaling tot stand komen door een onbeholpen gebruik van een woordenboek? Ook de opmerking over de beslistheid, waarmee in een thema de fouten worden achterhaald in tegenstelling met de weifelende houding van den leraar bij de correctie van een vertaling in de moedertaal, is wel wat oppervlakkig. In de thema gaat het om de correctheid van vervoeging en verbuiging, 't richtig gebruik van hulpwerkwoorden (elle s'a lavé), voorzetsels (sur cette manière), voegwoorden enz. Hier heeft 't blauwe potlood inderdaad voor 100% gelijk. Bij een overzetting in de moedertaal moeten de betekenis en de gevoelswaarde van woorden en uitdrukkingen in de beide talen worden afgewogen en natuurlijk zijn daar vele oplossingen mogelijk. 't Bezwaar echter, dat men met de thema alleen de vreemde taal niet kan opbouwen, acht ik juist en inderdaad hebben vele vroegere methoden hier in gezondigd. In de nieuwere is naast de eigenlijke oefeningsthema de thèma d'imitation ontstaan, die in elke les veronderstelt een ruim gebruik van goed gekozen Frans proza, dat nauw aansluit bij de omgangstaal en later uit Nederlandse zinnen moet worden gereconstruëerd. Ik licht uit een der laatst verschenen methoden (3e stukje) 't begin van een thema om te doen zien hoe ver de critiek van Frater Rombouts zich van de werkelijkheid heeft geabstraheerd. - Dus, U gaat naar Maurin? De hotelhouder, een skiër die op de hoogte was, had zich op het hoofd gebrabd: - Natuurlijk, vijftien kilometer, dat betekent niets... bij mooi weer. Hij keek naar de bergklomp van de Chambeyson enz. enz.’ Men ziet: van de onbenullige zinnen is niet veel overgebleven.

Een feit is, dat wie niet als Frater R. de passieve taalbeheersing nagenoeg als enig einddoel stelt, maar voor leerl. van H.B.S. m. 5-j. A en B, ook een zekere mate van actief taalbezit meent te moeten nastreven, de thema als overgang tot expressief taalgebruik niet kan missen. Franse invuloefeningen hebben 't indertijd afgelegd. Wie zich het indertijd veelgebruikte oefeningboek bij de Abrégé van Robert herinnert en de ontstellende resultaten, die er mee werden bereikt, heeft leergeld betaald voor zijn leven.

In 't volgende, rijk gedocumenteerde hoofdstuk over de waarde der pedalogie of kinderpsychologie voor een juister begrip der taal, toont de schrijver op juiste gronden aan hoe nadelig tweetaligheid bij kinderen werkt op 't denkproces en releveert hij dat, ondanks de ongelooflijke gemakkelijkheid waarmee kinderen de taak van hun omgeving overnemen, dit, meestal slechts langs acoustische weg verworven, nieuw taalbezit, even snel weer verdwijnt. Dit verschijnsel bewijst voor mij, dat een nieuw taalcomplex, als het niet innig vervlochten is met de moedertaal, slechts een ephemeer bestaan kan hebben. En daarom ondanks de incongruëntie der vreemde en der eigen taal, waarover Fr. R. treffende dingen zegt en de onmogelijkheid om de psychische inhoud van een taalgeheel volledig uit de ene in de andere taal over te gieten, ben ik voorstander van veel vertalen uit 't vreemde in het eigen idioom. Het nieuwe taalnet, dat zich over 't bestaande uitbreidt met nu eens evenwijdig lopende, dan weer elkaar kruisende draden moet stevig worden vastgelegd aan het enige, na zekere leeftijd, onuitroeibare taalcomplex dat de moedertaal heet. Het willen leren-denken in een vreemde taal is onbegonnen werk. Behalve in zeer gunstige omstandigheden, wanneer mondeling en schriftelijk hanteren van de vreemde taal inderdaad een stoutmoedige transatlantische tocht mag heten, is vreemde-talen spreken en schrijven een voorzichtige kustvaart, waarbij de schemerlijn van de moedertaal nooit geheel uit het oog wordt verloren.

[pagina 366]
[p. 366]

Laten we dit feit aanvaarden en van de bestaande geestelijke inhoud 't centrale apparaat maken, dat al het nieuwe taalbezit naar zich toe zuigt en assimileert. Fr. R. maakt een scherpzinnige vergelijking tussen overeenkomstige taaluitingen in Fr., D. en Eng. en laat zien, dat ze elkaar niet geheel dekken, en vertalen dus een herscheppende artistieke daad is; prachtig! Maar, als we op allerlei levensgebieden ons ideaal zó hoog stelden, bleef ons niets anders over dan een steriel weifelen. ‘Ce qu'il faut ignorer, pour agir!’ heeft Paul Valéry gezucht. Vooral in de onderbouw moet veel vertaald worden, opdat de leerl. met een scherpomlijnd vocabulaire (te scherp omlijnd soms, maar dat brengt voortgezette lectuur wel in orde) in de 4e klasse komen. Van lezen, zelfs herhaald lezen, behoudt de gemiddelde leerl. niets dan wat omsluierde begrippen, waardoor hij voortdurend à moins que verwart met pourvu que en habiter met habituer. Later is een contrôle door vraag en antwoord en een verklaring door definitie en omschrijving mogelijk, maar ook dan nog heeft de leerl. die behoefte heeft aan klaarheid 't Nederl. woord nodig. De laatste, afdoende proefneming of iemand een vreemde tekst heeft verstaan, blijft de overzetting in de moedertaal. En kent men beter denk- en natuurlijker stijloefening? Wanneer, anders dan bij de vertaling, leert onze gymnasiast of H.B.S.er, de gedachten van anderen weer te geven en treedt hij uit de enge kring van zijn eigen, in opstellen steeds weer mobiel gemaakte, woordenschat? Men mag ook wel eens bedenken, dat leermiddelen, die bij verdere, diepergaande taalstudie, d.w.z. bij de vorming van leraars en onderwijzers, onmisbaar zijn gebleken, ook waarde moeten hebben voor de abituriënten onzer inrichtingen van voortgezet onderwijs. En wie denkt er over om bij middelbare en lagere acten de thema en de versie af te schaffen? Laat ik echter, ter voorkoming van misverstand, er onmiddellijk aan toe voegen, dat ik de verontwaardiging van Fr. R. deel, als hij toornt tegen 't geestdodend vertalen in de hogere klassen van onsamenhangende prozastukken. Dit is inderdaad een verfoeilijk bedrijf. Aan jonge mensen de kennismaking te onthouden met literatuur van de drie grote Westerse cultuurgebieden en hun aldus te beroven van de gelegenheid om hun gedachten, gevoelens en strevingen te verfijnen en te veredelen en hun emotiedorst te lessen, is niet veel minder dan een niet bij de wet voorziene misdaad.

Zeer geslaagd zijn de volgende hoofdstukken over het doel en de vormende waarde van vreemde-talenstudie. Als instrument tot hogere cultuur stelt de schrijver zeer terecht de passieve taalbeheersing boven de actieve. Een te ver doorgezet streven naar de laatste zou aan utilisme en materialisme te grote offers brengen ten koste van hogere belangen. Maar men kan 't ene doen en 't andere niet nalaten. Als Fr. R. 't a-logisch karakter der taal vaststelt ter bestrijding van 't oude bijgeloof, dat de latijnse grammatica, ‘eine immanente Logica’ zou vertegenwoordigen, komt hij tot het vraagstuk van de algemeen-vormende waarde der studie van Latijn of Grieks en aanvaardt hij de conclusie van Dr. Kruisinga, dat de levende talen wel andere maar niet geringere vormende waarde hebben, dan de klassieke. Alvorens in hoofdstuk XI de grondslagen te leggen voor zijn methoden op nieuwe basis, laat de auteur in de vier voorafgaande hoofdstukken de oudere methoden, de reformbeweging, het experimenteel en statistisch onderzoek de revue passeren, waarna hij een blik werpt op de methodische stand van 't ogenblik. Vier uitstekend gecomponeerde, zeer leerzame hoofdstukken, waaraan ik persoonlijk veel heb gehad. Natuurlijk geven zijn beschouwingen over de toestand in Nederland aan-

[pagina 367]
[p. 367]

leiding tot het plaatsen van enkele vraagtekens. Het komt me voor, dat hij uitgaan van de grammatica nog wel eens verwart met het overheersen van de spraakkunst. En dit laatste is toch geen gebrek meer van de moderne nederlandse methodes. Voor 't Frans is de tijd van de verbes défectifs, van het meerv. van nopal en serval, 't geslacht van amour, délice et orgue toch wel voor goed voorbij. De spraakkunst is dienares geworden, heeft haar eisen tot het minimum teruggebracht dat onmisbaar is voor verstaan en hanteren van de te leren taal. Dat men de spraakkunst als uitgangspunt neemt, is een kwestie van methodisch inzicht. En dat het oefenboek als bij de spraakkunst behorende wordt vermeld een kwestie van stijl. Fr. R. wil eerst lezen en door steeds meer lezen, en het gelezene assimileren de leerl. brengen tot een eerste globale kennismaking met de taal. Haast zonder erg, zullen de leerl. dan vertrouwd raken met morfologie, verbuiging, vervoeging, met de hoofdzaken der syntaxis. Eerst daarna kan de leraar overgaan tot een min of meer systematische behandeling van regels en normen en tot de actieve toepassing daarvan. Ik vrees, dat de nieuwe weg de lange weg zal blijken te zijn, al heeft hij in de aanvang veel aantrekkelijks. En of wat de schrijver verder voorstelt, 't copiëren, memoriseren, uit het hoofd opschrijven van lesjes 't vragen beantwoorden, 't voltooien en aanvullen van zinnen amusanter zal zijn, dan nu en dan een thema maken valt te betwijfelen. Een leerl. houdt van een concrete taak, waaraan wat werk vastzit, en al de genoemde oefeningetjes hebben een flauw smaakje en kunnen dus alleen in de aanvang dienen. De schrijver moge pathetisch uitroepen: ‘thema's maken vraagt het leven nietl’, 't vervangen van streepjes door allerlei woordjes is toch ook een zeer gekunsteld bedrijf. Tegen 't gebruik van woordenlijsten, die ‘parents’ pauvres, welke niet toegelaten worden in de plechtige bijeenkomsten, waar schone theorieën welsprekend worden verdedigd, maar die toch nog wel in de keuken goede, practische diensten kunnen bewijzen, heeft de schrijver, als velen, bezwaren. Ik zal ze hier niet bespreken, want dan zou ik vrezen de indruk te wekken, alsof ik Fr. Rombouts op allerlei punten wilde bestrijden. En dit is allerminst het geval. Over 't gebruik van de gramofoon, de keuze van lectuur, literatuurbehandeling, samenwerking en concentratie in zake spraakkunst en letterkunde zegt hij prachtige dingen. Hij heeft met deze nieuwe arbeid baanbrekend werk verricht en de eerste wel overdachte wetenschappelijke gefundeerde didactiek geleverd voor het onderwijs in de moderne talen. Aanstaande leraars zullen 't als handleiding gebruiken bij hun studie voor 't nieuwe examen in de theorie van opvoeding en onderwijs. Het is juist hierom, dat ik gemeend heb te moeten wijzen op enkele, naar mijn mening, bedenkelijke gevolgtrekkingen uit overigens juiste psychologische feiten en beginselen. Er waait een frisse, prikkelende luchtstroom door 't boek van Frater Rombouts, prikkelend tot tegenspraak, 't kon niet anders, maar prikkelend ook tot bezinning en vernieuwing. En dit is geen geringe verdienste.

 

Den Haag.

J.B. BESANÇON.

L.P.H. Eijkman, Phonetiek van het Nederlands. Haarlem, De Erven F. Bohn N.V., 1937.

In 1928 verscheen het Leerboek der Phonetiek door Prof. Dr. H. Zwaardemaker Cz. en L.P.H. Eijkman. Het berustte op jarenlange waarneming, ook in het phonetisch laboratorium, maar had bij vele verdiensten één

[pagina 368]
[p. 368]

gebrek: het was voor de meesten die de klankleer bestuderen te moeilijk. Aan dat bezwaar is Eijkman nu tegemoet gekomen door de publicatie van zijn Phonetiek van het Nederlands. Vele historische en andere wetenswaardigheden, en de bespreking van laboratoriumproeven en ingewikkelde toestellen uit het Leerboek, zijn in de Phonetiek weggelaten; alle aandacht is hier geconcentreerd op de beschrijving der spraakorganen en op de behandeling van de Nederlandse spraakklanken, met inbegrip van het aksent en de kwaliteit.

Een goede kijk op de verhouding van het oudere Leerboek tot deze nieuwe Phonetiek krijgt men, als men een paar overeenkomstige hoofdstukken van beide werken naast elkaar legt. De statige aanhef van 't oude hoofdstuk XIII bijv.: ‘Opdat de klanken van een klankgroep werkelijk als een eenheid worden waargenomen....’ is in 't nieuwe boek veranderd in 't gewonere: ‘Om werkelijk als een eenheid te worden waargenomen...’; de pagina's zijn rustiger geworden, doordat niet telkens groter en kleiner lettertype afwisselen; de voorbeelden uit 't Engels, Frans (ook soms Oudfrans!), Duits, Deens, Latijn zijn vervallen, en er wordt nu alleen naar 't ieder bekende, naar 't Nederlands, een heel enkele maal naar een Nederlands dialect, verwezen. Zo is 't moed-benemende, dat 't Leerboek voor oningewijden had, weggenomen, en komen de bestudeerders der Phonetiek er eerder toe, 't gelezene aan eigen waarneming te toetsen. Dat zonder die voortdurende toetsing de beoefening der klankleer van weinig nut is, behoeft wel geen betoog meer. Een enkele maal kan ik 't met Eijkman niet eens zijn. Zo op blz. 148, waar hij (als in Leerb. blz. 267) de uitspraak van schoorsteenmantel met het accent op man als goed Nederlands erkent; voor mijn gevoel is die accentuatie dialectisch. Onjuist lijkt het mij ook, dat hij het eerste deel van samenstellingen als Buitensingel, Achtergracht op blz. 150 (als in Leerb. blz. 270) ‘voorzetsel’ noemt. Deze aanmerkingen betreffen echter voor de klankleer minder belangrijke details, die beter in een afzonderlijk opstel over samenstellingen behandeld kunnen worden.

Dit boek is up-to-date, dat spreekt vanzelf voor ieder die weet, hoe onvermoeid Eijkman op het studieveld der phonetiek werkzaam blijft: de literatuurlijst op blz. 175-176 vermeldt tal van artikelen van zijn hand in verschillende tijdschriften, tot van 1935, '36 en '37. Al wordt in de Phonetiek niet telkens naar die artikelen verwezen, toch zijn allerlei verschillen met 't oudere Leerboek van die rusteloze werkzaamheid 't gevolg. Zo is bijvoorbeeld de § over Assimilatie geheel omgewerkt en veel overzichtelijker geworden. Diende 't Leerboek zich aan als 't werk van twee auteurs, die zich herhaaldelijk op andere geleerden beriepen, in de Phonetiek kon Eijkman 't minder-bepaalde wij (b.v. Leerb. blz. 146, 217, enz.) vervangen door 't directere ik (b.v. Phon. blz. 170). In de ‘Verklaring van de phonetische tekens’ op blz. XI, (waar - vermoedelijk door een vergissing - ò in òm, bòt, enz. ontbreekt), wordt peer nu getranscribeerd [pe: r], in 1928 was de transcriptie [pE: r], dus met de verlenging van de klinker uit pit. Blz. 59 van de Phonetiek geeft van die verandering rekenschap: Eijkman heeft nu de schrijfwijze gekozen, die aan zijn eigen uitspraak beantwoordt.

Zo blijkt uit de vergelijking van beide werken, dat Eijkman ons in deze Phonetiek heeft gegeven een vereenvoudigd, tot op heden bijgewerkt, zeer-persoonlijk Leerboek der Nederlandse klankleer, een voortreffelijk werk, dat ieder taalleraar ter bestudering zij aanbevolen.

 

October 1937.

A.J. DE JONG.

[pagina 369]
[p. 369]

L.M. van Dis: Reformatorische Rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw. (Drukkerij Vijlbrief, Haarlem; 1937).

Er is de laatste jaren een groeiende belangstelling voor onze zestiendeeeuwse letterkunde. Van dat verheugend verschijnsel getuigt ook dit Utrechts proefschrift, waarin Dr. van Dis rederijkersspelen van ± 1540 aan een nauwgezet onderzoek heeft onderworpen. Een plakkaat van 22 Sept. 1540 keert zich tegen de uitingen der Rederijkers, en uit de stukken van de laatste jaren voor 1540 blijkt wel, dat de Overheid van haar standpunt alle reden had om tegen de ketterse spelen der Kamers maatregelen te nemen. Van een enkel van die spelen bestaat een goede uitgave, bijv. van Een spul van sinnen van een siecke stadt (van ± 1535) door Dr. H.F. Grondijs; van een ander, Den Boom der Schriftueren (van 1539), is een nieuwe uitgave in voorbereiding. Dr. van Dis publiceert hier nu een tweetal sinnespelen van het bekende Gentse landjuweel van 1539 en Een schoon Tafelspel van drie Personagien uit dezelfde tijd.

Vooraf bespreekt hij ‘de Reformatie in de Nederlanden tot ± 1540’, waarbij hij er de nadruk op legt, dat pas later algemeen-geldende criteria gevonden worden, om Rooms-Katholieke en Protestantse Nederlanders scherp van elkaar te onderscheiden: Calvijn en het Concilie van Trente hebben de begrippen verhelderd. Het Lutheranisme is bij ons ook nooit een nationale beweging geworden. ‘Lutherie’ is een vage term, ongeveer gelijkwaardig met ‘ketterij.’ Hoe moeilijk men tot klaarheid over die veelbewogen tijd komt, toont het uiteenlopend oordeel over Erasmus: F. Pijper meent, dat die een beslissende invloed heeft gehad op de moderne Nederlandse Reformatorische stromingen, terwijl M. van Rhijn hem nog geheel van Middeleeuwse geest doordrongen acht. Al waarschuwt Van Dis, dat men voorzichtig moet zijn met de tegenstelling ‘nog-Katholiek’ en ‘al-hervormd’ (door Dr. B.H. Erné wel gebruikt, maar met even groot voorbehoud!), toch wil hij trachten vast te stellen, in hoever de door hem bestudeerde teksten ketters genoemd kunnen worden. Een criterium vindt hij ‘twijfel aan de Kerk en Haar genademiddelen’, verder ‘het zwijgen over de Kerk en Haar middelaarsfunctie’, maar vooral het propageren van ‘de leer der rechtvaardiging door het geloof alleen.’ Van Dis onderzoekt dan het Spel van sinnen op dwerck der Apostelen (uitgegeven door F. Pijper), Den Boom der Schriftueren (uitgegeven door G.D.J. Schotel) en Een tafelspel van die menichfuldicheit des bedrochs der werelt (uitgegeven door F. Pijper) en constateert, dat de beide eerstgenoemde spelen beslist reformatorisch zijn, terwijl het derde stuk wel allerlei misbruiken der toenmalige maatschappij afkeurt, maar te weinig positieve kenmerken van een reformatorisch spel heeft.

Een apart hoofdstuk handelt over de 19 Spelen van Sinne over ‘Welc den mensche stervende meesten troost es’ van het reeds eerder genoemde Gentse landjuweel van Juni 1539. Merkwaardig zijn die spelen al daardoor, dat het in 1540 de eerste maal was, dat de spelen van een landjuweel gebundeld werden. Ze trokken zo zeer de belangstelling, dat er binnen een jaar minstens 4 drukken van nodig waren. Voor ons zijn die stukken belangwekkend, omdat ze ons een denkbeeld geven van de strijd der geesten in die jaren, toen de ars moriendi weer de aandacht vroeg (1538: Macropedius voert de Hecastus op, 1539 Antwerpse druk v.d. Hecastus, 1540 De Mercator van Thomas Naogeorgus!). De Overheid, die in 't begin van 1539 een verbod uitgevaardigd had tegen 't publiek-maken

[pagina 370]
[p. 370]

van stukken zonder consent van schepenen en zonder voorafgaande censuur door de ‘Predicheeren’, greep bij de Gentse feesten niet in. Maar kort daarop - in Augustus - braken er troebelen in de stad uit, die ten slotte leidden tot 't oproer te Gent van 1540, en daarop werden in September van dat jaar ook de 19 Spelen van Sinne op de lijst der verboden boeken geplaatst. Dat verbod werd sedert meermalen herhaald en ook op de ‘Index van Trente’ (van 1564 en later) komen de ‘comaediae super quaestionem Quae est major consolatio morientis etc.’ voor. Dr. van Dis onderzoekt dan, of die spelen reformatorisch zijn en stelt vast, dat de inhoud der Gentse spelen i.a. zo keters is, dat hij besluit: ‘Het verbod van de druk van 1540 was ten volle gerechtvaardigd’.

Ook aan het Tafelspel van drie Personagien wordt een hoofdstuk gewijd. Uit enkele uitlatingen in dat spel, in verband met bekende historische feiten, wordt afgeleid, dat het dagtekent uit de jaren 1538-1540. De taal van het stuk is Brabants-Vlaams, de auteur blijkt ‘vinnig anti-Rooms.

Zijn zo de Gentse spelen op voortreffelijke wijze historisch toegelicht, de zuiver-letterkundige behandeling is minder bevredigend. Van de 19 stukken verwierven er 6 te Gent een prijs, en wel in volgorde: die van de Violieren uit Antwerpen, van de Royaerts uit Wynocxberghe, van de Rose uit Thielt, van de Royaerts uit Loo, in Vuerne Ambacht, van den Boec uit Brussel en van St. Barbara uit Kortrijk. Gaarne zouden we willen weten, welke maatstaf de jury voor de bekroning heeft aangelegd. Dr. van Dis gaat niet in op de voor de hand liggende vraag, in hoeverre een Reformatorische tendenz invloed op de bekroning heeft gehad, nog minder behandelt hij de kwestie, welke letterkundige eisen de jury aan de prijswinnaars heeft gesteld. Ik heb de indruk, dat de beoordelaars zich niet door godsdienstige vooringenomenheid hebben laten leiden: noch 't conservatieve spel van Meesene, waarin men ‘Kerk en Moedermaagd vereert op Middeleeuws-Katholieke wijze’, noch 't spel van Brugge, waarvan ‘de inhoud niet anders dan ketters kan geïnterpreteerd worden’, kwam voor bekroning in aanmerking; het best-geoordeelde stuk, dat van de Violieren uit Antwerpen, is volgens Blommaert ‘in zijn oplossing Rooms’, volgens Van Dis ‘een goede vertegenwoordiger van de evangelische gedachte der Reformatoren’. Van de tweede prijswinnaar, Wynocxberghe, zegt Van Dis: ‘Het accent is zeker ketters’, daarentegen van 't spel van Thielt, dat de derde prijs verwierf: ‘Bewust en uitgesproken kerks is dit spel’, en 't spel van Loo heet ‘een R.K. stuk, door een niet-behoudend man geschreven’. Dit wijst toch wel op objectiviteit bij de jury die de prijzen toekende! Over 't stuk van Brussel lezen we, dat het ‘zich niet inlaat met theologische twistpunten’, maar toch ook niet Katholiek wil zijn: ‘de kerk speelt er geen rol meer.’ Dat was geen bezwaar om de vijfde prijs te verwerven, terwijl van het zesde bekroonde stuk wordt getuigd: ‘van inhoud is dit spel zo uitsluitend Christocentrisch, dat het ten opzichte van de Kath. Kerk als ketters gelden moet’. Wanneer we nu deze uitspraken als juist aanvaarden, dan moeten we ons toch afvragen, door welke beginselen de juryleden zich lieten leiden. En dan dringt zich de gedachte op, dat zij op 't stuk van de religie met zeer grote objectiviteit oordeelden en vooral letterkundige criteria lieten gelden. Het is te betreuren, dat Dr. van Dis aan de beschouwing van de letterkundige vorm der Gentse spelen zo weinig aandacht heeft geschonken. 't Is waar, dat hij in zijn inleiding als doel van zijn proefschrift stelt, ‘de resten der ketters-gezinde Rederijkersspelen uit de eerste twee decennia na het doorbreken der Hervorming te bestuderen’, maar hij bestudeert die spelen te eenzijdig naar hun theologische inhoud, verwaarloost de letter-

[pagina 371]
[p. 371]

kundige vorm. Feitelijk kan men ook niet spreken van twee decennia: de behandelde stukken schijnen alle van ± 1539 te dateren en 't blijft een open vraag, waardoor juist omstreeks dat jaar voor godsdienstige meningsverschillen zo vaak een letterkundige uitdrukkingsvorm is gezocht. Die vorm is, te oordelen naar de drie door Dr. van Dis afgedrukte stukken, inderdaad zeer gebrekkig! Wat een inzinking na Elckerlyc en Mariken van Nieumeghen! Er behoort wel goede wil toe, om Dr. van Dis niet tegen te spreken, als hij 't spel van Edijnghe ‘vlot geschreven’ noemt. Trouwens, niet om de vorm, maar om de ‘gedachteninhoud’, die ‘typisch is voor vele der Gentse spelen’, zijn in dit proefschrift van de 19 Gentse stukken juist de bewust-Reformatorische spelen van Edijnghe en van Brugge, naast 't Tafelspel van een Prochiaen, een Coster en een Wever de eer van een herdruk waardig gekeurd. Dat bijv. 't spel van Edijnghe zich door z'n rijmschema van de beide andere stukken onderscheidt, wordt niet opgemerkt. De uitgave-zelf is echter voorbeeldig. De oudste tekst is ten grondslag gelegd, de varianten worden meegedeeld, een uitvoerige commentaar en een met zorg bewerkte woordenlijst verhogen de waarde van dit verdienstelijk proefschrift.

 

September 1937.

A.J. DE JONG.

Dr. P.E. Muller, De Dichtwerken van Philibert van Borselen. J.B. Wolters' U.M., Groningen, Batavia, 1937. Prijs: ƒ 6.90.

Philibert van Borselen, die in 't laatste kwart der zestiende en in het eerste kwart der zeventiende eeuw leefde, was een dichter van enige betekenis, maar die vrijwel geheel in 't vergeetboek is geraakt. In De Nieuwe Taalgids XI hebben Koopmans en De Vooys enige bladzijden aan hem gewijd, maar dat belette niet, dat J.A.N. Knuttel in De Gids van 1927 nog over Van Borselen kon spreken als over ‘een vergeten dichter’. Nu heeft Dr. Muller zijn hoofdwerken Strande en Den Binckhorst gereproduceerd en taalkundig toegelicht. Dat die dichtwerken een herdruk en bestudering verdienden, volgt al uit de omstandigheid dat Den Binckhorst (van 1613!) 't prototype is geweest van Huygens' Hofwijck en Cluys-werck. Strande is van 1611, werd in 1614 herdrukt, en geeft 'n berijmde verhandeling over ‘de schelpen, kinckhornen, ende andere wonderlicke Zee-schepselen, Tot Lof Van den Schepper aller dinghen’. We hebben hier verenigd liefde voor 't verzamelen van natuurvoorwerpen en zin voor vrome bespiegeling, beide zo kenmerkend voor onze vaderen in de 17de en 18de eeuw.

Van Borselen was een Zeeuw, en dus schrijft hij Zeeuws. Maar dat hij beïnvloed is door de Brabants-Vlaamse literatuurtaal van 't begin van de 17de eeuw, wordt hier in een uitvoerige studie over zijn taalvormen gedemonstreerd. Nauwkeurig wordt ook de spelling van zijn geschriften onderzocht. 't Blijkt, dat V.B. de invloed van Spiegels Twespraak heeft ondergaan, maar toch meermalen zijn eigen weg gaat, b.v. bij 't gebruik van ae, waar Spiegel aa schreef. Dit hangt stellig met Van Borselens Zeeuwse uitspraak samen.

Sterk is Van Borselen beïnvloed door Du Bartas. Niet alleen een grote voorliefde voor woordkoppelingen en allerlei vormen van beeldspraak heeft hij met den auteur van de Sepmaine gemeen, hij stemt met hem overeen in liefde voor de natuur, en heeft dan ook menig passage woordelijk naar Du Bartas vertaald. Door dit alles met tal van sprekende voorbeelden aan te tonen, heeft Dr. Muller nieuw licht laten vallen op de betekenis van Du Bartas voor onze vroeg-zeventiende-eeuwse letterkunde.

[pagina 372]
[p. 372]

Na de uitvoerige toelichting van de dichtwerken van Philibert van Borselen, volgt nog een degelik-bewerkte woordenlijst. We mogen Dr. Muller dankbaar zijn voor dit keurige boek.

 

September 1937.

A.J. DE JONG.

Frysk Jierboek 1937, ûnder bistjûr fen P. Sipma en J.H. Brouwer. Utjown fen Van Gorcum en Comp. N.V. - Assen.

Men kan allen, die de Friese Beweging maken of met hart en ziel meemaken, gelukwensen met het verschijnen van dit boek; vooral wanneer men de belangrijkheid van een taal afmeet naar de stand van de literaire productie. Het is nog niet zo heel lang geleden, dat dergelijke ‘Erts’ van meer dan dertig Friese prozaschrijvers (-sters) en dichters (-essen) niet zou kunnen verschijnen voor het kritisch oog van een niet-‘nationale’ Fries, zonder zo goed als geheel gedragen te moeten worden door het werk van ‘klassieken’ als Mej. Kloosterman of O. Postma. Voor den buitenstaander is echter de interessantste zijde de eerste afdeling: die der literair- en taalhistorische bijdragen; het overige moge hij genieten, met voldoende taalkennis gewapend en naar eigen smaak, als ‘winter-joune-nocht’.

‘Wy mienden, det it tiid waerd for in útjefte as dizze om sjen to litten, det der wirkers genôch binne op it Fryske wittenskiplike en letterkindige mêd’ (mêd = maaiveld), zeggen de inleiders in hun voorwoord. Daarin hebben zij gelijk gehad, en zij zijn m.i. in hun opzet volkomen geslaagd. Maar: wat is ‘it Fryske wittenskiplike mêd’? Het samengaan met de letterkundigen wekt de verwachting, dat hier Friezen zullen tonen, hoe ook in de ‘memmetael’ de wetenschap beoefend kan worden. Zelfs zou het vooropstellen van deze uiting der eigen-Friese volkskracht gevoeld kunnen worden als een demonstratie, als een belangrijke - zij het niet nieuwe - dáád in de taalstrijd (zoals vele van mijn landgenoten hun liefde voor het Fries nog graag betitelen). In dat geval verdienen Botke, Kramer en de Noordfries Lorenzen een erekrans te ontvangen van hun medestrijders. De eerste, omdat hij een begin maakt met het scheppen van een ‘Fryske plante-nomenklatuer’ - een bewijs, dat de instelling van de ‘Bodders yn de Fryske striid’ van nù geheel anders is dan in de XVIIe eeuw, toen Gabbema zijn al heel weinig Friese ‘Friesche Lustgaarde ofte Boom-Heester-Bloem- en Kruyd-Waarande (Leeuw. 1687) uitgaf; de tweede, omdat hij een probleem van algemeen letterkundige aard (‘Novelle en Roman’) in zijn moedertaal behandelt; de laatste, omdat hij in zijn eigen beperkt dialekt een ‘Noordfreesk literaturkunde’ geeft. Alle drie schenken zij ‘hun volk’ een stuk cultuur in de eigen taal. Zo kunnen zij hun lezers bevrijden van de ‘esprit de clocher’, waardoor deze bedreigd worden bij gebrek aan ‘cultuurboeken’, wanneer zij hun Friese taal niet willen ‘verraden’, die nu eenmaal door hun voormannen als onmisbaar voor het volks-eigene beschouwd wordt.

De artikelen van Fokkema (‘Frije âld-westfryske wirden’), Postma (‘In paer nomina topogtaphica’) en Sipma (‘De âlde Snitser eedformules’) kan men echter daarmee niet op één lijn stellen.Ga naar voetnoot1) De twee eersten schrijven zéér specialistisch over onderwerpen, die uitsluitend toegankelijk zijn voor

[pagina 373]
[p. 373]

het internationaal.... ‘specialistendom’, en die ver buiten het begrip, of tenminste de belangstelling, van den doorsnee-Fries staan. Sipma publiceert enige Oudfriese teksten, die ook in de allereerste plaats voor germanisten bestemd zijn. In deze gevallen zou men het gebruik van het Fries als voertaal bijna particularistisch noemen: noch de Fries, noch de niet-Fries, noch het ‘heitelân’, noch de wereld-daar-buiten, zijn er bij gebaat.

Particularisme is echter een lelijk woord, en m.i. hier niet juist: het is te scherp. Liever, en beter, spreek ik daarom van: een vergissing, een mislukte uiting van de liefde der schrijvers voor hun bedreigde moedertaal. Sipma heeft zelf de samenstelling van de eerste afdeling geleid, en daarbij heeft hij gulle gastvrijheid verleend aan onderzoekers van het Friese studieveld, die niet in het Fries geschreven hebben. Een nieuw aspect opent zich zo voor den belangstellenden maar belangelozen toeschouwer: het rechtvaardig pleidooi voor de tè lang verwaarloosde taal als studieobject. En hoe kan men anders verwachten van den man, die in 1918 voor het eerst, als lector aan de Groningse Universiteit, zijn moedertaal officieel introduceerde bij een ‘vreemd’ publiek (al zullen er leerlingen van Van Helten onder geweest zijn) met een rede over het belang van ‘De beoefening van het Fries’? Dat streven naar gelijkstelling in de wereld der wetenschap, gedragen door Sipma's Oudfriesche Oorkonden, door Gosses' hoogleraarschap, door Hofs dialectgeografische onderzoekingen, Loopstra's Assibilatie-studie, Fokkema's uitnemend boek over het Stadfries (om enkele belangrijke momenten te noemen), moest leiden tot deze .... demonstratie. De namen van Bergkvist, Campbell, Craigie, Kapteyn, Overdiep en W. de Vries, verlenen daaraan overtuigende kracht. Ook zó kan men dit boek zien als een uiting van ‘Friese strijd.’ Maar: ‘as wy het net wisten út alderlei oare skriften, dy 't yn Fryslân útkamen, scoene wy inkeld út dit wirk al de wittenskip opdwaen kinne, det it Fryske hûs de finsters net ticht gâld’; om het met een variant op een woord van Wumkes naar buiten te zeggen. Naar binnen kan daarnaast de waarschuwing van Dr. M. de Jong klinken: ‘Daarom, Friezen, weest U zelf en.... Zuidwaarts richt U!’ (Friesche Cultuurproblemen, Middelb. 1931). Daarom, Neerlandici, zo ga ik voort: neem kennis van dit werk, waarin Prof. Overdiep de beoefenaars der stilistiek op nieuwe mogelijkheden wijst, waarin G. Knop weer eens getuigt van zijn grote kennis van het dialect van Terschelling en opnieuw een belangwekkende kritiek op de expansie-theorie levert. En waarin u nog meer zult vinden, dat u niet zoudt overgeslagen hebben, wanneer het in.... een ‘Hollands’ tijdschrift was verschenen!

Van Gorcum en Comp. zorgden voor een keurige uitgave. Ook zij verdienen het succes, dat Brouwer en Sipma in de gelegenheid zal stellen om in 1938 opnieuw een Jaarboek te doen verschijnen, met zo'n interessant dubbel-aspect.

 

Zuoz, September '37.

W.Gs. HELLINGA.

Echtermeyer, Auswahl deutscher Gedichte. 48. Auflage, neugestaltet von Dr. Richard Wittsack. Halle, Buchhandlung des Waisenhauses 1936. 823 blz.; geb. M. 5.80.

Honderd jaar geleden is de eerste druk van Echtermeyer's ‘Auswahl deutscher Gedichte’ verschenen; door zijn rijke inhoud heeft dit gedichtenboek zich in Duitsland talloze vrienden verworven en in ons land is het waarschijnlijk in het bezit van de meeste collegaas, altans van de oudere

[pagina 374]
[p. 374]

generatie. Het is tot dusver dan ook in niet minder dan ⅓ millioen exemplaren verspreid. Thans ligt de 48e druk voor ons, die ditmaal geheel nieuw bewerkt is.

Dr. Wittsack heeft in de eerste plaats de opzet van het boek veranderd; het volgt nu chronologisch de ontwikkeling van de Duitse letterkunde en reikt van het Hildebrandslied tot Anacker, Schumann en andere dichters van de laatste jaren. Zelfs zijn een aantal Eddaliederen - in F. Genzmer's bekende vertaling - nog voor het Hildebrandslied geplaatst; vooral voor de godenliederen lijkt mij dat leentjebuur-spelen een bedenkelijke methode, omdat immers niets ons zegt, dat een lied als van Thrym een Duitse ‘Vorstufe’ heeft gehad.

Verder heeft de bewerker ernstig naar vernieuwing gestreefd zonder vergroting van de omvang. Hij heeft daarom veel laten wegvallen, wat voor de Duitser van nu niet meer leeft; een twintigtal dichters zijn daarbij om politieke redenen weggevallen, waaronder Heine. Voor de jongere en jongste dichters, Rilke, Carossa, Kolbenheyer, Blunck, Bertram, Lersch, Leifhelm, Griese en vele anderen is daardoor plaàts gewonnen; ook voor het opnemen van veel volksliederen (waaronder ook liederen van de ‘Hitler-jugend’ en de ‘Arbeitsdienst’) en voor gedichten van ‘Auslandsdeutsche’ als Zillich, die samen ongeveer 150 blz. beslaan.

Bovendien zijn een dertigtal portretten uit oudere en nieuwere tijd opgenomen (van Walther v.d. Vogelweide tot Hanns Johst), terwijl onder aan de bladzijden en achterin verklarende opmerkingen toegevoegd zijn, waar dat nodig scheen. Eindelijk worden aan het eind van de 250 vertegenwoordigde dichters biographische bijzonderheden gegeven; ook zijn daar de gedichten nog eens volgens motieven geordend.

Alles bijeengenomen verschijnt hier dus onze aloude Echtermeyer in geheel verjongde gedaante. De uitgevers hebben hun best gedaan, om door ruime en keurige druk, stevige band en schappelijke prijs van deze 48e uitgave een jubileumsuitgave te maken. Voor het onderwijs in het Duits zal het boek, naar ik vertrouw, een zeer nuttig hulpmiddel blijken; ook voor studerenden is het een waardevol bezit.

 

H.W.J. KROES.

Handbuch der Deutschen Sprache, von Prof. Dr. J. van Dam. Erster Band. Einleitung und Lautlehre, 2 dl., 240 blz. - J.B. Wolters' U.-M.N.V. - Groningen, Batavia, 1937. Prijs geb. ƒ 5.90.

Wanneer het ooit van enig werk gezegd kan worden, dat het in een behoefte voorziet, dan zeker van dit. Het zal velen ongetwijfeld gaan als mij, zij zullen bij het doorlezen ervan een zucht slaken en zeggen: hadden wij dat in onze studietijd bezeten, wat zou ons dat veel werk en zorg en teleurstelling bespaard hebben. Tot nu toe was elk studerende voor het Duitse B-examen of voor Kandidaats gedwongen, om met opoffering van veel tijd en moeite uit verschillende Duitse en Nederlandse werken zijn eigen spraakkunst samen te stellen, wat lang niet altijd het gewenste succes had. Nu zal men binnen korte tijd beschikken over een ‘Handbuch der deutschen Sprache’, dat in 3 delen alles zal geven, wat voor de studie van de Duitse taal nodig is: 1e. Lautlehre, 2e. Wortlehre (Formenlehre, Wortbildungslehre), 3e. Syntax (Wortverbindungs-, Satz-, Satzverbindungslehre).

Het is een belangrijke verdienste van dit groots opgezette werk, dat het

[pagina 375]
[p. 375]

Duits hier niet bekeken wordt door de bril van een Duits filoloog, maar dat het ‘versucht auf der Grundlage des Niederländischen zu einer wissenschaftlichen Betrachtung des Deutschen anzuleiten’; voor Nederlandse studerenden moet het van groot gewicht geacht worden, dat ‘im Vordergrund der Vergleich mit dem Niederländischen steht.’ De ‘Einleitung’ van het intussen verschenen eerste deel begint dan ook met een heldere, korte, praegnante begrenzing van de begrippen ‘Deutsch und Niederländisch’, waarbij aansluiten ‘Deutsch und Niederländisch als Einheitssprachen’ (blz. 16), ‘Gegenseitige Beeinflussung des niederländischen und deutschen Sprachgebietes’ (18). Deze ‘Abschnitte’ zijn in een Nederlands werk m.i. nodig en noodzakelijk, omdat bij Duitse filologen wel de neiging bestaat het recht op zelfstandigheid van het Nederlands tegenover het Duits niet al te groot te zien.

De ‘Einleitung’ behandelt verder op duidelijke en overzichtelijke wijze (ook typografisch) ‘die indogermanische Sprachgruppe, die germanische Sprachgruppe’ (verdeeld in een ‘nord- en südgermanische), houdt rekening met de nieuwste dialect-geografische onderzoekingen in het hoofdstuk ‘die örtliche Gliederung der deutschen Sprache’ en geeft tenslotte een ‘Übersicht über die Geschichte der deutschen Sprache’, waarbij behalve van de ‘Kanzlei- und Rittersprache’ ook van de ‘Sprache der Mystik’ en de ‘Druckersprache’ gewag gemaakt wordt.

In afd. B volgt logisch ‘die Laut- und Akzentlehre’, waarin vooral weer ‘die vergleichende niederländisch-deutsche Lautlehre’ (blz. 63-76), in aansluiting aan Zwaardemaker-Eykman, een grote plaats inneemt.

Interessant en frisch zijn ook de volgende hoofdstukken: V. ‘Silbe-Wortakzent, VI. Satz, Satzakzent, Satzmelodie, VII. Aussprache und Betonung der Fremdwörter, VIII. die deutsche Rechtschreibung’.

Het laatste deel geeft ‘eine kurze historische Lautlehre der deutschen Sprache’. (155-217). Dit historisch gedeelte is m.i. voor 't juiste begrip van de Nederlandse en Duitse klanken en vormen noodzakelijk, zo al niet onontbeerlijk. Wat de auteur in het ‘Vorwort’ zegt: ‘Gerade bei den Lauten und Formen der niederländischen und deutschen Sprache ist vieles nicht aus ihrer Funktion, sondern aus ihrer Geschichte vollständig zu erklären’ zal ieder gaarne onderschrijven.

Een uitvoerig ‘Sach-, Wörter- und Schriftenverzeichnis’ (blz. 218-237) komt de bruikbaarheid als studie- en ‘Nachschlagewerk’ zeer ten goede. Naast de uitstekende literatuurgeschiedenis van van Stockum en van Dam bezitten de Duits studerenden nu dit voortreffelijke werk, dat voor hun studie zal blijken onmisbaar te zijn. Het wordt niet alleen hún warm aanbevolen, doch ook alle vakcollega's, die ook taalkundig op de hoogte van hun vak willen blijven, en hun kennis willen verdiepen en verbreden.

 

C. BROUWER.

voetnoot1)
Opzettelijk noem ik hier niet de bijdragen van Brandsma, Brouwer, Gosses (G.), Loopstra. Het zijn grensgevallen; een ieder zal voor zich moeten uitmaken hoe hij ze wil waarderen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • C. Brouwer

  • A.J. de Jong

  • H.W.J. Kroes

  • W.Gs. Hellinga

  • B.J. Timmer

  • J.B. Besançon

  • over Jan van Dam

  • over L.M. van Dis

  • over L.P.H. Eijkman

  • over M.D.E. de Leve

  • over P.E. Muller

  • over P. Sipma

  • over J.H. Brouwer

  • over S. Rombouts


datums

  • oktober 1937

  • september 1937