is tegelijk volzin en enkelwoord (naamwoord) en in uitgebreider zin rede en waarheid. De Genius als eenheid in zijn veelvuldigheid spreekt hetzelfde in een veelheid van talen. Het woord door den Genius gesproken heeft een tweeledige funktie van te zijn begripswoord en dichterwoord. Het eerste gaat logisch (niet historisch) aan het andere vooraf. Hij spreekt het begripswoord zoodra hij (subjekt) ontwaakt tot zijn buitenwereld (objekt), als aandachtige en in afhankelijkheid tegenover deze. Daartoe wordt hij bewogen door de thauma (verwondering), aan het dier onbekend. De Genius ontdekt het raadsel der dingen van de buitenwereld en drukt dit uit in zijn begripswoord, dat zich geleidelijk verbijzondert en verfijnt. Wij kunnen niet afdalen in de onderbewuste werkplaats van den Genius die gezichtsbeeld en woordklank samen verbindt. Wij zijn homo faber en de Genius vindt zijn begripswoord als homo divinans. Voor ons is het begripswoord, het naamwoord, konventioneel, maar het heeft een noodwendigheid op tweede plan, een noodwendigheid van het gebruik.
Na deze afhankelijkheid ten opzichte van het objekt herneemt de Genius zijn vrijheid en spreekt het dichterwoord, dat zijn oorsprong heeft in de magie (tooverformule), waarmee de wil des subjekts wordt opgelegd aan het objekt en het Rijk der verbeelding wordt gesticht. Het dichterwoord heeft een verborgen inhoud, suggestief, en sticht het innerlijk rijk door middel van het rythmisch vermogen, dat ontleend is aan de eeuwige strooming van den kosmos. Vandaar de wondermacht van het dichterwoord. Het rythme vloeit in de richting van het Oneindige. Alle dichterwoorden openen een innerlijk perspektief en zijn zonder dit zinneloos. Zoo ontlaadt de Genius zijn energieën in den dans zijner rythmiek; verwerkelijkend zijn vrijheid. De Genius, woordvoerder in dubbelen zin als woordvinder en woord-zanger vervult in deze tweeledigheid een goddelijke opdracht.
J.D. BIERENS DE HAAN.