Levende Talen. Jaargang 1939
(1939)– [tijdschrift] Levende Talen–Boekbesprekingen.Nederlandsche klankleer voor Fransche leerlingen.Bij de Luiksche firma H. Dessain is van de hand van Prof. F. Closset een Phonétique de la Langue Néerlandaise verschenen, waar wij gaarne de aandacht op willen vestigen. De schrijver verklaart in een ‘Woord Vooraf’ dat het werk zijn ontstaan te danken heeft aan de behoefte welke in Waalsch-Belgie steeds sterker gevoeld wordt, de zuivere uitspraak (orthophonie) van het Nederlandsch aan te leeren. Het boekje is bedoeld voor den leek, het groote publiek (ambtenaren en beambten, advocaten, militairen) zoowel als voor het onderwijs (leeraren en leerlingen). De phonetische transcriptie is die van de algemeenen internationaal-erkende. Na de spraak-organen, bij middel van schema's en toelichtingen, te hebben bestudeerd, geeft schr. een overzicht van de verschillende in het Nederl. voorkomende klanken; hieraan gaat de algemeene opmerking vooraf, dat, terwijl het Fransch ‘du bout des lèvres’ wordt uitgesproken, het Nederlandsch, ‘naar het schijnt’ (wij zetten bij deze restrictie een?), gutturaal moet worden uitgesproken. Vervolgens worden eerst alle medeklinkers, dan de klinkers, daarna de semiconsonanten en ten slotte de dubbelklanken behandeld. Het moge ons veroorloofd zijn, hier enkele opmerkingen te laten volgen. In de eerste plaats dient erkend dat bepaalde Nederl. klanken, mits zuiver gevormd, geen aequivalent in het Fransch hebben, zoodat de gebruiker van het boekje, behalve de theorie van de vorming, het levende voorbeeld van den leeraar, de gramofoonplaat etc. zal hebben in acht te nemen (b.v. bij de ch, de ng, maar bovenal bij de diphthongen ui en ou (au) die, phonetisch ontbonden in ce.y en o.u, slechts bij benadering de juiste uitspraak weergeven. In dit verband diene er bij herdruk vooral op gelet, dat de aanduiding a.u voor o.u (p. 44, titel sub B.) een misleidende drukfout is. Hoogst belangrijk is natuurlijk het assimilatieverschijnsel. Theoretisch is deze paragraaf volkomen in orde; maar de voorbeelden laten ons nu en dan een beetje schrikken. Men neme hierbij in aanmerking dat het (blijkens de gekozen paradigmata, zoowel als blijkens de uitstekende gramofoonplaatteksten van de Zentralstelle für das phonographische Unterrichtswesen, Otto Sperling, Stuttgart) den schrijver te doen is geweest om algemeenerkend, gangbaar Nederlandsch, al richt hij zich in de eerste plaats tot zijn Fransch- of Waalschsprekende landgenooten. Immers ook Franschen zullen een dergelijk boekje moeten gebruiken. En dan is het o.i. zaak, geen concessies te doen aan de gemakzucht, die in den aanvang van het aanleeren eener vreemde taal, liever (min of meer phonetisch-verbasterde) termen van het eigen idioom herkent. Ons bezwaar geldt dan ook het feit, dat Prof. Closset zich zoowel uit phonetisch als uit idiomatisch (lexicologisch) oogpunt teveel door het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaamsche gebruik heeft laten leiden. Enkele voorbeelden mogen deze bewering staven. Het Nederl. zegt:
Voorts missen wij het onderscheid tusschen ɸ (Leuven, Terneuzen) en a: (Deurne, expediteur, likeur). Op p. 38 wordt de ɸ vereenzelvigd met de eu in ‘bleu’ en ‘peu’, en als voorbeelden gegeven: Leuven zoowel als Deurne. De schrijver heeft dus niet alleen geen verschillend teeken gegeven voor de twee klanken, maar zelfs de twee klanken identiek verklaard. Sommige assimilaties lijken ons niet te behooren tot de verzorgde uitspraak: postbode, hoofdconducteur, hoofdstuk, postzegel, luchtschip en achtste worden opgegeven als pozbode, hoofkonducteur, hoofstuk, possegel, luchschip en achste. Naast de woorden erwt, markt, zachtjes, ambt, beambte en kerstmis waar resp. de w, k, t, b, b en t vervallen, ware een algemeen gebruikt woord als inkt (ingt) niet misplaatst geweest. Op p. 36 lezen wij dat de ō (als in hond) ‘vooral vóór l, m en n’ voorkomt, maar nooit vóor r. In kort, korst, borst, worst etc. is de ō-uitspraak echter heel gangbaar. Op p. 51 lezen wij dat de participia, bijvoeglijk gebruikt, op de voorlaatste lettergreep worden beklemtoond; voorbeeld: uitstekend (verbale vorm: uitstekend); juister lijkt mij toe, te zeggen dat dit geschiedt wanneer de beteekenis overdrachtelijk wordt (ingewikkeld - ingewikkeld), daar immers een uitstekende punt eveneens een adjectief gebruik is en anderzijds het adverbiaal gebruik eveneens de beklemtoning van de overdrachtelijke beteekenis heeft. Een belangrijke lacune schijnt ons ten slotte het gemis aan onderscheid toe, tusschen de lange gesloten e (en o) in open lettergreep, en de lange i en ō vóor r (in gesloten lettergreep). Zooals schr. het nu voorstelt, is de uitspraak van e in meneer gelijk aan die van e in thee en de uitspraak van o in Doorn gelijk aan die van o in foto. MARTIN J. PREMSELA. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P. Kieft, Heinrich Heine in westeuropäischer Beurteuling, seine Kritiker in Frankreich, England und Holland. Diss. Universiteit van Amsterdam 1938 - Zutphen, Thieme en Co. 126 pg.‘Wir Menschen sind nicht im Besitze der Wahrheit, sondern nur des Strebens nach Wahrheit’. Deze eerste zin van dit academisch proefschrift getuigt reeds van 't streven naar objectieve waardering, dat voor mij een van de voornaamste kenmerken is van deze studie. De auteur is er zich volkomen van bewust, dat een zo gecompliceerde persoonlijkheid als Heine, kind van een zo stormachtig-revolutionaire tijd, altijd en overal op zeer verschillende wijze beschouwd zal worden. Meer nog dan van Wallenstein geldt voor hem 't woord van Schiller: ‘Von der Parteien Gunst und Hasz verwirrt Dr. Kieft wijst er op, hoe sedert de gebeurtenissen in Duitsland in 1933 Heine weer in 't middelpunt der Europese belangstelling geplaatst is, hoe juist in West-Europa tal van uitgaven en studies verschenen zijn, die zich met de figuur van Heine bezig houden. Het doel van Dr. Kieft's dissertatie is vooral om te onderzoeken, hoe men in Frankrijk (‘das die interesanteste Heine-Kritik hervorgebracht hat’), in Engeland en in Nederland Heine beschouwde en beschouwt. In 't laatste deel van zijn studie worden ook de Duitse en de nationaal-joodse beoordelingen van Heine naar voren gebracht. ‘Hinsichtlich der Beurteiler ist zu untersuchen, inwieweit sie sich in ihrer Heinebewertung selbst darstellen; hinsichtlich Heine selbst, wo Einstimmigkeit in der Bewertung herrscht, wo die Meinungen auseinandergehen, warum es bei dem Kampf um Heine geht’. Overeenkomstig deze doelstelling laat Kieft thans de Heine-literatuur in Frankrijk de revue passeren. Hij behandelt de literatuur over ‘den Dichter’, ‘den Spötter’, ‘den Polemiker’, ‘den Denker’, ‘den Juden’, ‘den Deutschen in Frankreich’. Men kan over de meer of mindere wenselijkheid van deze indeling strijden, maar men moet constateren, dat Kieft een zeer degelijk overzicht geeft van de Franse Heine-literatuur. Op soortgelijke wijze behandelt hij ook de Engelse Heine-literatuur om daarna veel uitvoeriger de Nederlandse Heine-vertalingen en Heine-studies te bespreken van De Genestet's vertaalde gedichten in de Amsterdamsche Studentenalmanak van 1852 tot en met Nico van Suchtelen's: Heinrich Heine: Ideeën, Het boek Le Grand, 2de druk van 1937. Het zij ons geoorloofd hier attent te maken op het o.i. belangrijke proefschrift van Dr. Herman Uyttersprot over ‘Heine's invloed in de Nederlanden’, dat in 1930 aan de Gentse Universiteit verdedigd werd. Het kan ons niet verwonderen, dat Dr. Kieft dit - in tegenstelling tot de studie van Richard Mooren: H. Heines Wirkung in Holland (Diss. Bonn 1930, Krefeld) niet heeft kunnen raadplegen - wat vooral voor de Zuid-Nederlandse auteurs en critici van belang zou geweest zijn -, daar de Gentse dissertaties, gelijk bekend is, meestal niet gedrukt worden. Wij meenden echter goed te doen om in 't belang van de verdere studie van Heine's invloed op de Nederlanden naast Kieft en Mooren ook Uyttersprot als een zeer belangrijke bron aan te wijzen. In zijn samenvatting komt Kieft tot de conclusie, dat ieder volk tot op zekere hoogte zijn eigen Heine-beeld heeft, bepaald door 't nationale milieu, waarin 't is ontstaan: ‘Jede Darstellung ist daher mehr oder weniger Selbstdarstellung’. Hij wijst er o.a. op, hoe b.v. de Nederlandse Heine- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kenners zich vooral interesseren: ‘für das Weltanschauliche, besonders das Theologische und Ethische, daneben auch das Politische’ in Heine's werken en hoe z.i. zich ‘die etwas schwerfällige holländische Volksart, die gar zu gern theologisiert, moralisiert und politisiert’ daarin demonstreert. Ook de strijd over de betekenis van Heine, zoals die in onze dagen weer gestreden wordt, heeft Kieft in hoofdzaak weergegeven (Max Brod, Alfred Rosenberg, Coudenhove-Kalergi). Hij had daartoe ook nog met vrucht kunnen putten uit: Walter A. Berendsohn, Der lebendige Heine im germanischen Norden (Kopenhagen, Det Schonbergske Forlag, 1935). Wij hebben Kieft's werk met grote belangstelling gelezen, vooral, omdat ze blijk geeft van een zeer ernstig streven om de Heine-literatuur der genoemde landen in verband met nationale geaardheid en denkwijze te karakteriseren. De vraag dringt zich op, of de auteur zijn onderzoek niet beter had kunnen bepalen tot de Heine-literatuur van een der drie landen. Zonder twijfel hadden wij dan het op zich zelf interessante vergelijkende overzicht gemist, maar de beperking zou wellicht juist een voordeel gebleken zijn. In ieder geval is hier literatuur in de drie West-Europese landen over Heine bijeengebracht, dat latere onderzoekers, die op dit terrein willen werken, aan Kieft's dissertatie niet kunnen voorbijgaan. Het doet ook weldadig aan, dat in een tijd van rassenwaan een Nederlands germanist rustig en objectief de waarde tracht te bepalen van Heine, die zeker door zijn werken als ‘Kulturvermittler’ het zijne heeft gedaan om Frankrijk met het eeuwige Duitsland van Lessing, Kant, Goethe en Schiller bekend te maken.
Jan. '39. G. RAS. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. Sparnaay, Hartmann von Aue. Studien zu einer Biographie. II. Band. Halle, Max Niemeyer 1938. 149 blz. Mk. 7.-.Vijf jaren na het eerste deel is thans het afsluitende tweede deel van Dr. Sparnaay's Hartmann von Aue verschenen; hierin worden nu de Arme Heinrich en de Iwein uitvoerig behandeld, terwijl verder twee hoofdstukken aan ‘Das Werk, Gehalt und Gestaltung’ en aan ‘Der Dichter’ gewijd zijn. De studies omvatten zodoende alle werken van Hartmann en vormen een overzichtelijk en samenhangend geheel; een zeer nuttige Hartmann-bibliographie van niet minder dan 37 bladzijden druks geeft een fraaie afsluiting. Het moet voor collega Sparnaay, die zich in zijn dissertatie ‘Verschmelzung legendarischer und weltlicher Motive in der Poesie des Mittelalters’ (Groningen 1922) al over Hartmann heeft gehandeld, een verheugend en bevrijdend gevoel zijn, dat hij zijn werk thans tot een goed einde heeft gebracht. Maar even verheugend is het voor alle germanisten, die zich nader met Hartmann bezighouden, dat zij thans in dit werk, dat zich bescheiden als ‘Studien zu einer Biographie’ aandient, een betrouwbare gids hebben door het dikwijls moeilijk en doornachtig gebied der Hartmannphilologie. Tot dusver ontbrak, - afgezien van de Hartmann-hoofdstukken in de literair-historische handboeken, waarvan vooral Ehrismann met ere verdient te worden genoemd - een moderne samenvatting; Dr. Sparnaay heeft zich door tal van kleinere en grotere artikelen en recensies na zijn proefschrift daarvoor gequalificeerd. Evenals in het 1e deel is het Schr. ook nu gelukt, boven het vroeger gevondene uit te komen en nieuws te bieden. In het hoofdstuk over de Arme Heinrich bespreekt hij uitvoerig en nauwkeurig de verhouding van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hartmanns werk tot het door Klapper gevondene ‘Exemplum’ van ridder Henricus en neemt hij, in afwijking van Klapper (Exemplum als bron) en van v. Kraus (Exemplum naar de ‘Arme Heinrich’ bewerkt) op overtuigende gronden aan, dat een uitvoeriger latijns werk uit geestelijke kring Hartmanns bron moet geweest zijn. H. heeft waarschijnlijk de sage van de ‘Arme Heinrich’ tot een van Heinrich von Aue gemaakt om het geslacht van zijn heer te eren en kan daartoe aanleiding gevonden hebben in een huwelijk van Heinrich von Aue met een meisje uit een geslacht van vrije boeren. Schr. legt - evenals reeds Ehrismann - nadruk op de ‘symbolhafte Deutung’ van de stof bij Hartmann. Het wil mij echter gevaarlijk lijken, de melaatsheid in de A.H. ‘hauptsächlich symbolisch’ te noemen (blz. 15), omdat het werk dan zoveel van zijn concrete basis met zijn aanschouwelijke schildering verliest, die er een van de aantrekkelijkheden van uitmaken. Om dezelfde reden zou ik de vrouwelijke hoofdpersoon minder als heilige, dan wel als kinderlijk-vrome figuur willen opvatten, die de heerlijkheid van het hemelrijk werkelijk hoopt te veroveren. In het Iwein-hoofdstuk heeft schr. op grond van zijn analyse in ZfrPh 46,517 ff. op belangwekkende wijze gepoogd, ons in drie trappen de ontwikkeling van de Iweinhandeling synthetisch voor ogen te stellen, waarbij A de anglonormannische versie van omstreeks 1125 en B de omwerking daarvan van omstreeks 1150 is, terwijl C niet alleen door Crestiens Yvain en Hartmann vertegenwoordigd wordt, maar ook door het Mabinogi van Owen en Lunet, dat weliswaar Crestiens roman kende, maar B op zelfstandige wijze gebruikt heeft. Voor de diepere zin van de Oud-Franse Yvain wordt op gelukkige wijze van ‘De amore’ van Andreas Capellanus uitgegaan; de nadruk valt er op, dat zowel Yvain als Laudine tegenover de ‘Minnedoktrin’ schuldig zijn; de laatste omdat zij overhaast na de dood van haar eerste gemaal de tweede verhoorde, terwijl toch een weduwe twee jaren behoort te treuren. In de vergelijking van Crestiens en Hartmanns werk worden Witte's beschouwingen afgewezen, terwijl Schr. tegenover Drube naar voren brengt, dat Hartmann in veel hogere mate een symbolisch dichtwerk biedt (blz. 47). Reeds in de eerste regels treedt dit volgens Schr. naar voren, terwijl Hartmann herhaaldelijk op dit punt terugkomt (o.a. in Vs 1056, 1105 f). Ik zou hierbij de vraag willen stellen, of deze herhaalde nadrukkelijke onderstreping van de bedoeling toch niet ook daarop kan berusten, dat Crestiens meer de intuïtieve dichter is; voor mijn gevoel staat de verstandsmens in Hartmann soms het artistieke effect van zijn eigen woorden in de weg, omdat hij vreest, dat hij voor zijn hoorders niet duidelijk genoeg is geweest. In de slothoofdstukken wordt een interessante poging gewaagd om Hartmann en zijn werk synthetisch samen te vatten. Naumanns ‘höfischer Gott’ wordt voor Hartmann afgewezen. Op gelukkige wijze tracht Schr. Hartmanns stijl als ‘klassischer Stil’ te definiëren. Aan het slot van zijn voorwoord zegt Schr., dat hij misschien beter dan iemand anders weet, hoeveel voor een ideale Hartmann-biographie nog te doen over blijft. Wij willen dit geloven, maar zijn toch de schrijver van deze Studien zeer dankbaar voor zijn weloverlegde, steeds op volledige kennis der literatuur gegronde uiteenzettingen, die voorzeker een goede basis voor die biographie der toekomst zullen bieden. Piquet's ‘Etude sur Hartmann d'Aue’ van 1898, die geruime tijd de grondslag vormde voor alle Hartmann-studie, maar langzamerhand verouderd is, heeft thans een waardige opvolger gevonden. H.W.J. KROES. |