Levende Talen. Jaargang 1939
(1939)– [tijdschrift] Levende Talen–Rapport der Commissie ter bevordering van een meerverzorgd mondeling taalgebruik.Door het Hoofdbestuur van de ‘Vereniging van Leraren in Levende Talen’ werd een Commissie benoemd ter bevordering van een meerverzorgd mondeling taalgebruik en een goede uitspraak van de moedertaal op de scholen voor voortgezet onderwijs en bij de opleiding van leerkrachten, welke als volgt is samengesteld: G. Bolkestein, voorzitter, Dr. A.J. de Jong, secretaris, Dr. L.J. Guittart, Prof. Dr. G.G. Kloeke en R. Kuitert. | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
Al dadelijk bleek de Commissie, dat voor een zuiver taalgebruik wel geen definitie te geven zou zijn. Wat de vraag betreft, of een nadere bepaling van ‘verzorgde uitspraak’ mogelijk is, zal uit wat volgt blijken, dat dit begrip het best van uit het negatieve kan worden benaderd. Bij haar beschouwingen en opmerkingen over mondeling taalgebruik en uitspraak stelt de Commissie voorop, dat de omstandigheden bij het spreken van grote betekenis zijn. Men dient om practische redenen onderscheid te maken tussen:
Het is zonder meer duidelijk, dat van directe invloed van het onderwijs op het onder A genoemde type geen sprake kan zijn. De vraag of dit als wenselijk moet worden beschouwd, kan dus in het midden worden gelaten.
Voor 't onderwijs belangrijk als verschijnsel is type B. Dit is immers de wijze van spreken, die al sinds vele jaren aanleiding heeft gegeven tot kritiek. Men klaagt over de onbeholpen wijze van uitdrukken, over stumperige voordracht, mompelende antwoorden op gestelde vragen, slechte uitspraak, gebrekkige en onduidelijke articulatie, kortom over het ‘onverzorgd’ spreken van ons volk. Waren deze klachten geheel zonder grond, dan zou de ‘Vereniging van Leraren in Levende Talen’ onze Commissie niet hebben in het leven geroepen. De Commissie is eenstemmig van mening, dat uitspraak en taalgebruik, ook op onze scholen, onvoldoende worden gecultiveerd, al ontveinst zij zich geenszins, dat het moeilijk is, bepaalde voorschriften ter verbetering aan de hand te doen. Gedetailleerde voorschriften zouden trouwens kunnen worden opgevat als pogingen om de ontwikkeling der Nederlandse taal in een bepaalde, door de Commissie bizonder gewaardeerde, richting te beïnvloeden. Het staat echter niet aan een Commissie, hoe veelzijdig ook samengesteld, een norm van ‘het’ beschaafde Nederlands op te stellen. Dit zou een miskenning zijn van de gecompliceerdheid van het begrip ‘beschaafde taal’ Zonder uitgebreide kennis van | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
het tegendeel, de taal der onbeschaafden, kan immers van een nauwkeurige beschrijving der beschaafde taal geen sprake zijn. Ook de taalgeschiedenis brengt hier nog niet voldoende verheldering: men weet niet precies, waar en hoe de taal der beschaafden is ontstaan, nòch ook welke factoren de grootste invloed op haar vorming hebben gehad; alleen staat vast, dat het gevoel voor wat beschaafd of onbeschaafd is, in de loop der eeuwen aan veranderingen onderhevig is geweest. Wetenschappelijke discussies over dit onderwerp worden echter op ernstige wijze bemoeilijkt door het feit, dat met de term ‘beschaafd’ tevens een waardering wordt uitgedrukt, zodat men met allerlei toevallige associaties en andere subjectieve factoren in hoge mate rekening moet houden.
Wel is dus de Commissie van oordeel, dat pogingen tot standaardisering van ‘het’ beschaafde Nederlands in-zijn-geheel kwalijk zouden zijn overeen te brengen met moderne taalwetenschappelijke opvattingen, maar anderzijds meent zij, dat er onder beschaafden wel degelijk een communis opinio bestaat aangaande bepaalde taalverschijnselen die wèl, en andere die niet door de beugel kunnen. Het behoort zonder twijfel tot de taak van den leraar, zijn leerlingen omtrent deze communis opinio in te lichten. Al valt wetenschappelijk niet altijd te beredeneren, waaròm aan sommige uitspraakverschijnselen aanstoot wordt genomen, dat is nog geen reden om den leerling deze feiten te verzwijgen. Zijn waarnemingsvermogen zal er door worden gescherpt, hij zal leren op zijn eigen taal te letten en haar te vergelijken met die der beschaafden. Hiermede zal in vele gevallen de eerste schrede gezet zijn op het pad, dat naar een verbeterde uitspraak leidt. Het is aan de Commissie wel bekend, dat sommige taalpaedagogen het denkbeeld ener ‘verbetering’ van taal en uitspraak verwerpelijk vinden; pogingen tot zodanige verbetering zouden volgens hen altijd tot ‘taalbederf’ hebben geleid. Hiertegenover meent de Commissie als haar overtuiging te moeten plaatsen, dat het voortleven ener taal door nabootsing mogelijk is, en dat nabootsing zonder oefening en correctie ondenkbaar is. Taalleven zonder streven naar verbetering kan men zich moeilijk voorstellen. Pogingen tot correctie van anderssprekenden constateert men zelfs in dialectsprekende milieus en bij wilde volksstammen. Wie een dergelijke natuurlijke aandrift wil verbieden, | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
maakt zich dus schuldig aan erger Prinzipienreiterei dan vroegere schoolmeesters ooit hebben gedaan. De extreme taalpaedagogische opvatting, dat ‘elk vogeltje mag zingen, zoals het gebekt is’ en dat de leerling zoveel mogelijk vrijgelaten moet worden om ook in zijn taalgebruik zijn eigen individualiteit (voor zover aanwezig) te volgen, heeft trouwens onder docenten weinig aanhangers meer. In brede kringen heerst thans de overtuiging, dat hier voor de school wel degelijk een taak is weggelegd.
De Commissie gaat dus uit van de veronderstelling, dat alle leraren bereid zullen zijn om het taalgebruik in de school op zijn minst op het niveau van type B (de taal bij het min of meer verzorgd spreken) te handhaven. Daarnaast moet in de Nederlandse les bij het voordragen en het lezen van letterkundig werk ook type C (de taal bij weloverwogen voordracht) worden beoefend. Systematische oefeningen in het hanteren van de meestverzorgde vorm komen uit den aard der zaak in dubbele mate aan type B ten goede. Men geve zich rekenschap van het feit, dat de weloverwogen voordracht, hoewel in alle beschaafde landen tot de onderwijstaak gerekend, tot op zekere hoogte een oefening is, die voor den leerling iets onnatuurlijks heeft. Door herhaaldelijke overdrijving der articulatie evenwel leert de leerling zich vrij en ‘los’ te maken van zijn gewoonten en zich zo nodig voor enige ogenblikken te bedienen van een andere uitspraak en een zorgvuldiger articulatie dan die hem van huis uit misschien eigen zijn. Zo zal men, om maar iets te noemen, van hem mogen verlangen, dat hij bij type C de d van bieden, raden, verboden, Zuiden enz. duidelijk laat horen. Een jongen, gewoon te spreken van een gouwen horloge zal niettemin in Gorter's woorden er viel een gouden blanke schijn de d moeten uitspreken. De aandacht van den leerling kan aldus worden gevestigd op het nauwe verband tussen uitspraak en stijl: wanneer men zegt: eerbied voor de dojen is de j hier even misplaatst als de d zou zijn in de gemeenzame uitdrukking een doje diender.
Nergens beter dan bij de hantering van type C kan den leerling te kennen worden gegeven, dat zijn manier van spreken op ongewenste wijze afwijkt van de uitspraak zoals men die bij beschaafde sprekers en goede voordragers kan beluisteren. Vele | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
leerlingen vervangen in woorden als kans, dansen, mens, wensen de vocaal - n door de daarmee overeenkomende genasaleerde vocaal. Het is een niet te loochenen feit, dat beschaafden daaraan aanstoot nemen, vooral wanneer de genasaleerde vocaal enigszins lang wordt aangehouden. Bij de leesles en bij de voordracht kan de leerling gerust getraind worden in het duidelijk laten horen van deze n, zó, dat de lichte nasalering niet meer opvalt. Er is dan zelfs kans, dat hij de geprononceerde nasalering ook in zijn dagelijkse spreektaal enigszins weet te overwinnen. Op het gebied van het consonantisme wordt verder niet als beschaafd aanvaard de dikwijls ‘Amsterdams’ genoemde gewoonte om geen onderscheid te maken tussen s/z, f/v, ch/g. De bewering, dat de z, v en g in beschaafde uitspraak altijd volledig stemhebbend zouden zijn, is wel-is-waar niet meer vol te houden, maar wel onderscheiden deze klanken zich nog duidelijk door hun minder krachtige articulatie van de ‘scherpe’ s, f, ch. Men neme hierbij wel in acht, dat s, f, ch soms onder invloed van volgende consonanten en vocalen stem krijgen, terwijl omgekeerd z, v en g onder invloed van voorafgaande consonanten ‘scherp’ kunnen worden. In de volgende zin: ‘Toen de misdadige huiseigenaar Dinsdag om elf uur over de grasrand van het erf der Rijnsburger boerin liep, zag hij, dat noch de huisdeur noch de kruisramen onder het afdak afdoende gesloten waren’ zullen zeer vele beschaafde Nederlanders bij het lezen in normaal tempo de schuingedrukte letters s, f, ch stemhebbend uitspreken. Omgekeerd zullen in een zin als ‘Het ging niet zo goed als vroeger’ de g, z en v scherp worden uitgesproken. Zachte v's hoort men in: ‘De vogel vliegt over de velden’ maar scherpe f's in: ‘de eendvogels vliegen over het veld’.
De assimilatieverschijnselen zijn aan zekere wetten gebonden, die echter niet over het gehele Nederlandse taalgebied dezelfde zijn. Men dient hier niet te vervallen in het doctrinarisme van sommige al te ijverige docenten in de declamatie, die de moeilijke assimilatieverschijnselen theoretisch en practisch liefst zouden willen negeren onder beroep op de geschreven letters. Hier kan immers al dadelijk gewezen worden op het feit, dat toch ook géén Nederlander in woorden als liefde, draafde, elfde, reisde, niesde, zesde een f of s laat horen. Het schrift is hier even misleidend als bij de woorden zestig en zeventig, waar in het beschaafde Nederlands aan het begin s gehoord wordt. | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
Er zijn meer gevallen, dat het geschreven woordbeeld klanken suggereert, die in werkelijkheid anders of in het geheel niet worden gesproken. Dat de t van vrachtje, knechtje, nichtje, tochtje, luchtje (woorden die wel zelden in type C zullen voorkomen) niet wordt uitgesproken, wordt den beschaafden Nederlander pas bewust, wanneer hij eenmaal de Gronings-dialectische of Duitse uitspraak dezer woorden beluisterd heeft. Bij werkwoorden komt vóór het voornaamwoord je apokope van de stam t (of d) voor: Wat dach(t) je daarvan? Vin(d) je dat goed? Verbeel(d) je! Ook: lus(t) je, wis(t) je. Kenmerkend is echter, dat men nimmer zal horen: zen je me dat boek? of Wen je tot de Directie! Zenden en wenden zijn geen volkswoorden. Tot een andere categorie behoren weer: hij deed, ik reed. Al is de uitspraak dee, ree onder beschaafden volstrekt niet ongebruikelijk, toch zullen de meesten wel willen toegeven, dat zij bij meer verzorgd spreken de d wèl laten horen.
Hoe uiterst gevoelig de beschaafden soms op kleine uitspraakvariaties reageren, blijkt uit schrijfwijzen als kallef, galleg, ellek, wallem, hellep, werref, berreg, vlerrek, wurrem, harrep, enz., waarmede Nederlandse romanschrijvers de ‘volks'uitspraak van kalf, galg, enz. plegen aan te duiden. Met uitzondering van het uiterste noordoosten van ons land laat men echter in geheel Nederland tussen een l of r enerzijds en een tot dezelfde lettergreep behorende f, g, k, m en p anderzijds een min of meer duidelijke glijvocaal horen. De onbeschaafde verraadt zich echter door een al te geprononceerde tweelettergrepigheid. Terwijl nu de uitspraakgewoonte van den beschaafde en den onbeschaafde elkaar hier nog zeer dicht naderen, constateren we een duidelijke distanciëring in gevallen waar de op l of r volgende consonant niet tot dezelfde lettergreep behoort. Zo zal de uitspraak melleke(n), hellepe(n), sterreve(n) door den beschaafde zonder voorbehoud worden verworpen. Het is duidelijk, dat zijn ideaal hier gaat in de richting van het volkomen onderdrukken der glijvocaal. Dit feit dient te worden erkend, ook al zou experimenteel kunnen worden aangetoond, dat zelfs de meest beschaafde hier nog een spoortje van een glijvocaal laat horen.
Een geheel ander aspect heeft de kwestie van het al-of-niet weglaten van de n bij substantieven en werkwoordsvormen. Of- | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
schoon deze n bijkans in het gehele westen van ons land niet gehoord wordt en niettegenstaande vrijwel alle beschaafden die in onze grote cultuurcentra zijn opgegroeid, haar in de omgangstaal plegen weg te laten, zal wel niemand het uitspreken der n onbeschaafd willen noemen. Het tegendeel is het geval: door het laten horen van n's geeft de spreker aan zijn taal een cachet van verzorgdheid. De Commissie meent dan ook, dat het aanbeveling verdient deze n, vooral bij het lezen en declameren van gedragen proza en poëzie, te cultiveren. De leerlingen zullen geoefend kunnen worden in het opmerken van stijlverschil, wanneer men hun aandacht vestigt op de behandeling van de slot-n in verschillende omstandigheden. Nadrukkelijk worde in dit verband geconstateerd, dat de zogenaamde buigings-n (staande uitdrukkingen blijven hier buiten beschouwing) een geval op zichzlf vormt, en geen echt criterium is voor een systematisch verzorgde uitspraak. De grote moeite die het aanleren dezer n al sinds eeuwen bij het onderwijs veroorzaaakt, heeft er toe geleid, dat men de buigings-n's zodanig als n's van de eerste orde is gaan beschouwen, dat er voor het cultiveren van andere n's veelal geen aandacht meer overschoot. Zo kan men thans bij overtuigde verzorgers van de buigings-n zinnen beluisteren als de volgende: ‘zwakke Christene zulle zich met schouderophale terugtrekke uit den strijd en aangegrepe door den aanblik van dezen Oceaan van ellende uitroepe: hier zijn geen krachte meer die den deugdzame kunne bescherme.’ In de kerk en door de radio kan men voorbeelden te over van een dergelijke inconsequentie in het n-gebruik constateren. Mocht de spreker van bovenstaande zin soms menen, dat hij vier n's van de ondergang heeft gered, dan dient er op te worden gewezen, dat er negen aan zijn liefdevolle aandacht zijn ontsnapt. Bij inachtneming van de eenvoudige regel: ‘laat in gedragen proza de n van uw meervouden en werkwoordsuitgangen horen’ zou hij aan zijn voordracht meer stijl hebben verleend. De cultus van de buigings-n heeft (mede door de ongeëvenredigd vele lesuren die er aan zijn besteed) de verzorging ener goede uitspraak eer tegengewerkt dan bevorderd. Ten slotte nog enkele opmerkingen over de consonanten l, r, s. De finale l geeft aanstoot als hij te dik gesproken wordt (met een oe-achtige glijklank), zoals in wiel, heel. De lichte variëteit daarentegen, die doet denken aan de Duitse in Feld, of | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
de Franse in mille, zal wel opvallen als afwijkend, maar niet als storend. Wat de r betreft, zowel huig- als tong-r zijn aanvaardbaar, daar beide door beschaafde sprekers gebruikt worden. Dit geldt niet voor de r-klank die de ch nadert. Ook het weglaten van de r in percent, persoon, enz. maakt een onverzorgde indruk. Niet zoveel aanstoot nemen velen aan het bijna geheel verdwijnen van de r in woorden als paard, boord. De s klinkt in het Nederlands nooit zo markant als in het Franse si of het Engelse yes. Wel echter stoort de uitspraak die de sj nadert, zoals die vaak in beslist wordt gehoord.
Bij de uitspraak der vocalen en tweeklanken wordt de toetsing, of een bepaalde uitspraak beschaafd (verzorgd), dan wel onbeschaafd (onverzorgd) is, voor een deel beheerst door de tegenstelling van diftongering en monoftongering. Met evenveel overtuiging als beschaafden opkomen vóór een ‘monoftongische’ uitspraak der ee, eu en oo plegen zij zich te verzetten tegen een monoftongering der ei (ij) en ui. Dit zal wel geen toeval zijn, daar men bij onbeschaafden juist omgekeerd de tendentie waarneemt om de ee, eu en oo sterk te diftongeren, terwijl de ei een ‘onbeschaafde’ ê als in het Franse fête (of zelfs een aa) als variant naast zich heeft, en de ui als tegenvoeter de ‘onbeschaafde’ monoftong van freule; in Den Haag heeft de ou ook een monoftongische, als onbeschaafd beschouwde, variant naast zich (ongeveer de laatste o van controle). Wat de ‘monoftongische’ oo, ee en eu betreft, langs instrumentale weg kan worden aangetoond, dat volkomen zuivere monoftongen in het westen des lands vrijwel nimmer worden gehoord, ook niet bij beschaafden. Door steekproeven is waarschijnlijk gemaakt, dat een groot deel der beschaafden subjectief een monoftong van in doorsnee ‘zuiverder’ gehalte meent te spreken, dan objectief (door de grammofoon) wordt opgenomen. Met andere woorden: vele beschaafden stellen een hogere norm aan het beschaafd spreken dan waaraan zij zelf in de practijk blijken te voldoen. Zo ergens, dan blijkt dus hier, hoe weinig zin het heeft, een ‘geijkte’ vocaal (gefixeerd door grammofoonopnamen of door nauwkeurige schriftelijke fonetische beschrijving) tot ‘normale’ of standaardvocaal te proclameren. Men | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
houdt daarbij onvoldoende rekening met het feit, dat de meeste fonemen zich kenmerken door enige variabiliteit, die door taalgevoel en -gehoor als normaal wordt aanvaard. Zo hebben de beschaafde oo, eu en ee een zekere speelruimte tussen monoftong en diftong. Die ruimte is o.a. afhankelijk van de omgeving van de klank, van het tempo, van het affect. Een hartgrondig uitgesproken zo na moeizaam volbrachte taak kan in de mond van een beschaafd man even sterk of sterker gediftongeerd zijn als een zonder affect gesproken zo in onbeschaafde mond (b.v. ‘dat doe je zo’). Karakteristiek voor den onbeschaafde bij het uitspreken van ee, eu en oo is het voortdurend en in sterke mate uitslaan naar de uiterste diftongische kant. Wie beschaafd wil spreken of zijn uitspraak verzorgen, zal onbewust de slingerwijdte ‘binnen de grenzen’ houden. Bij de aa-vocaal wordt veelal als standaard de ‘Italiaanse’ uitspraak aangenomen. De uitspraak der beschaafde Nederlanders laat echter een vrij grote afwijking toe naar de kant van de ê (van Fr. fête). Van alle uitspraakvarianten, die naar de oa zwemen zijn de beschaafden (althans de Hollandse) echter tamelijk afkerig. Zij worden gehinderd door de oa, die een zeer sterke positie in de Amsterdamse volkstaal heeft en zelfs in de omgeving der hoofdstad nog snel terrein wint onder de minder-beschaaafden. De ê van vele vissers- en boerendorpen, o.a. in Zeeland, daarentegen hoort men maar zo af en toe; van die kanten heeft de beschaafde, ook in Holland, dus geen invloed op zijn milieutaal te vrezen. In dit verband moge er op worden gewezen, dat het zeker geen toeval is, dat men zo zelden een meer beschaafde of verzorgde uitspraak hoort bepleiten van de ie, oe en uu: geprononceerd onbeschaafde concurrenten dezer klanken ontbreken, althans in de westelijke cultuurcentra.
Een ondubbelzinnig criterium voor onbeschaaafde en onverzorgde uitspraak is stellig het verwaarlozen van de zwakbetoonde klinkers a, o, u en i in leenwoorden als: manier, cadeau, commissie, fabriek, familie, japon, kaneel, kapot, kajuit, machine, tabak, katoen, positie, politie, bureau, muziek, publiek, rumoer, ruïne, citroen, salaris, sigaar enz. Dat de onbeschaafde moeite met deze woorden heeft, berust op het feit, dat zij oorspronke- | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
lijk niet pasten in ons fonologisch systeem. Pogingen om vreemde woorden daarmee wel in overeenstemming te brengen zijn geslaagd o.a. bij kleur, kroon, krant en sla. Maar in het merendeel der gevallen blijven de beschaafden met grote stelligheid eisen, dat men de protonische klinker ‘naar de letter’ uitspreekt. Op een typisch en min of meer symptomatisch voorbeeld van gebrekkige articulatie moge hier terloops nog de aandacht worden gevestigd. Een zeer aanzienlijk percentage onzer leerlingen spreekt de afkorting ‘b.v.’ als befobbeld uit. Bij de leesles of bij het opzeggen van van buiten geleerde lessen, dient de leraar kritiek te oefenen op een dergelijke uitspraak. Het zal den leerling niet schaden, wanneer hij wordt aangezet om - desnoods in verlangzaamd tempo - alle fonemen hier duidelijk te laten horen. Wellicht zal men hiermee op den duur bereiken, dat hij ook in het vrije spreken nog iets van de ij of de ee laat horen, dat is: juist genoeg om voor een beschaafd spreker door te gaan. Door zulke oefeningen zal hij er toe kunnen worden gebracht, om ook voetbalclub te zeggen in plaats van foebelclub. ‘Dat is niet goed gegaan’ in plaats van ‘das-nie-goe gegaan’; ‘Ik laat mijn vader vooruitgaan’ voor ‘kla-me-vader vruigaan’; ‘Wat voor boek gaan we lezen?’ voor ‘waffer-boek game-leze?’ enz.
Legt men een lijst aan van uitspraakeigenaardigheden, waaraan beschaafden aanstoot nemen, of die zij op zijn minst als ‘niet verzorgd’ zullen beschouwen, dan valt bezwaarlijk te ontkennen, dat de beschaafde uitspraak in zeer vele gevallen dichter bij de geschreven taal staat dan de onbeschaafde. De Commissie wenst daaruit, naar boven reeds gebleken is, geenszins de paedagogische les te trekken, dat de uitspraak zich naar de letter moet richten. Maar wel acht zij het ondoelmatig, dat sommige leraren bij oefeningen in het beschaafd of verzorgd spreken de geschreven taal principieel versmaden. Dit geheel uitschakelen van het schriftbeeld bij het uitspraakonderwijs is, volgens de mening der Commissie, een gevolg van een al te doctrinaire propaganda der leuze ‘taal is klank’. Men late het aan de wetenschap over, te onderzoeken, hoeveel procent waarheid er nog in deze leuze schuilt. Maar men valle de leerlingen niet lastig met theoretische beschouwingen over een ‘algemeen beschaafd’, dat als min of meer vaste ‘norm’ boven schrijftaal, spreektaal en | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
dialecten zou zweven. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat de leerlingen hieruit de voorbarige conclusie zullen trekken, dat hun eigen uitspraak de ‘normale’ is en geen verbetering meer van node heeft. Dit moet er dan toe leiden, dat het voordragen en ‘natuurlijk’ lezen wordt aangepast bij de dagelijkse spreekgewoonte van den leerling - wat dus neerkomt op een nivellering naar beneden. De Commissie is van mening, dat het juist op de weg van de school ligt, den leerling ervan te doordringen, dat zijn Nederlands meestal nog verre van ‘af’ of ‘verzorgd’ is, en dat de normen der beschaafde taal in elk geval liggen boven het peil van de middelmaat, ook zelfs al is deze middelmaat geboortig uit een der Hollandse cultuurcentra. In haar behoefte aan concrete punten van vergelijking kome men de jeugd tegemoet door uitspraak en wijze van uitdrukking der leerlingen te toetsen aan het spreken van den leraar. Reeds om zuiver practische redenen zal men hierbij vaak moeten aanknopen bij de geschreven taal. De gevaren, die dit te hulp roepen van het schriftbeeld zou meebrengen voor het ‘natuurlijk’ spreken en lezen, acht de Commissie overdreven. Wanneer men de leerlingen er b.v. op wijst, dat het onder beschaafden gewoonte is, om de u van muziek te laten horen, of dat een Nederlander met verzorgde uitspraak de n van mens duidelijk uitspreekt, dan zijn dat eenvoudig geformuleerde waarheden, waaraan de leerling ten minste houvast heeft; paedagogisch van belang is reeds het feit, dat de aandacht van den leerling met behulp van het schriftbeeld wordt gevestigd op dergelijke uitspraakverschillen, die hem tot dusver wellicht niet waren opgevallen. Vestigt de leraar er bij de leesles dan verder nog de aandacht op, dat goede sprekers bij verzorgde voordracht van ‘gedragen’ proza en poëzie de uitgangs-n van werkwoordsvormen en substantieven vaak bewust laten horen, dan behoeft dat geenszins te leiden tot een onderdrukking der eigen individualiteit van den leerling, noch ook tot een propaganda voor ‘onnatuurlijk’ lezen. Integendeel: het gevoel voor het onderscheid der stijlen zal bij den leerling worden gescherpt en verfijnd.
Uit het bovenstaande volgt reeds, dat het cultiveren van een ‘verzorgde’ uitspraak zonder training der leerlingenGa naar voetnoot1) moeilijk | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
denkbaar is. De ervaring heeft geleerd, dat men met het opstellen van een vaste norm (gevraagd mag worden: door wie?), weinig of geen practische resultaten bereikt. De kwestie van het al-of-niet beschaafd spreken is in zeer belangrijke mate een kwestie van smaak. Tegenover alles wat ‘buiten de grenzen’ valt, neemt de beschaafde een afwerende houding aan die zelfs tot een zekere mate van intolerantie kan groeien; eenzelfde soort intolerantie als schoonheidminnende mensen tonen tegenover het onaesthetische. Evenmin echter als de grenzen tussen schoon en lelijk in een handleiding zijn aan te geven, evenmin is het mogelijk (dit mede naar aanleiding van de aanhef van dit rapport) een positieve definitie van ‘het beschaafd’ te geven. Dat hangt veelal af van de omgeving van de klank, van de situatie, van de gehele taalhabitus van den persoon in kwestie. De paedagoog, die zich teleurgesteld zou voelen over een zo ongewenst gebrek aan precisie kan bemoediging putten uit het feit, dat ook ‘het schone’ ondanks alle vaagheid en wisseling in de loop der tijden, toch altijd kon worden onderwezen.
Behalve aan het streven naar het ideaal van de ‘natuurlijke’ leestoon moet, vooral op onze middelbare scholen, enige tijd worden gewijd aan een welbewuste spreekgymnastiek. De leerling dient, om maar Iets te noemen, te worden geoefend in het willekeurig lang aanhouden der zuivere vocalen, het spreken van z (s), v (ƒ), g (ch) mèt en zonder stem, het duidelijk uitspreken der r, het vertraagd en met duidelijke articulatie voorlezen van zinnen met moeilijke klankverbindingen. Ter illustratie van het verschil tussen ‘duidelijk spreken’ en schreeuwen kan hem worden voorgedaan, hoe men - bij goede articulatie - zelfs met fluisterstem een groot auditorium kan toespreken. Kortom: de leerling moet in staat worden gesteld om zich te oefenen ‘op alle registers’. Wie dergelijke exercities aanvankelijk wellicht ‘onnatuurlijk’ mocht vinden, zal na verloop van tijd tot zijn verrassing bemerken, dat de uitspraak van den leerling zich gaandeweg, schijnbaar vanzelf, in goede zin ontwikkelt. In dit verband moge op het paradoxaal lijkende feit de aandacht gevestigd worden, dat de beoefening van vreemde talen en de daarmee gepaard gaande uitspraakoefeningen een gunstige invloed hebben op de uitspraak | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
der eigen moedertaal. De vroeger meermalen geuite verwachting, dat door schrappen der lessen in het Frans op de Lagere School een overeenkomstig aantal uren vrij zou komen voor de beoefening der eigen moedertaal, wordt niet door de feiten bevestigd. Men onderschatte daarbij, welke eminente paedagogische waarde er, juist in taalkwesties, moet worden toegekend aan het element der vergelijking. Door vergelijken immers wordt de leerling opgewekt tot beter waarnemen; waarneming èn vergelijking leiden tot waardebepaling; waardebepaling tot.... kiezen. Dit nu moet mede als doel van het taalonderwijs worden beschouwd: den leerling zodanig te oefenen in het hanteren der taal, dat hij niet alleen het juiste woord op de juiste plaats, maar ook de bij een gegeven situatie passende klank, melodie en uitspraak weet te kiezen. De ongeoefende leerling zal alleen het instrument van zijn ‘A.B.’ (of wat hij daarvoor houdt) kunnen bespelen. De getrainde leerling daarentegen, die het oordeel des onderscheids heeft geleerd en weet hoe men zijn uitspraak verzorgen kan, komt vanzelf tot een goede uitspraak.
De Commissie heeft zich tenslotte bezig gehouden met de vraag, door welke maatregelen een meer verzorgd mondeling taalgebruik en een goede uitspraak van de moedertaal op de scholen bevorderd zouden kunnen worden. Hierbij zij al dadelijk voorop gesteld, dat het aantal uren, dat op de lesroosters onzer scholen voor de beoefening der moedertaal is uitgetrokken, algemeen onvoldoende wordt geacht. Maar vooral vormt de abnormale grootte der klassen een ernstige belemmering voor een werkelijk doeltreffend taalonderwijs, met name voor het verzorgen van een goede uitspraak. Een en ander is reeds herhaaldelijk betoogd, laatstelijk nog in het rapport, uitgegeven namens het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Toch meent de Commissie, dat met enkele minder ingrijpende maatregelen wel enige verbetering in de bestaande toestand zou kunnen worden gebracht, mits men daarbij steeds in het oog houdt, dat op dit gebied de doeltreffendste resultaten worden bereikt door het voorbeeld van den docent en door voortdurende oefening (training) der leerlingen.
De Commissie is eenstemmig van mening, dat bij de opleiding van onderwijzers en leraren het verzorgd spreken en de goede | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
uitspraak over het algemeen onvoldoende tot hun recht komen. Bij die opleiding behoort zowel aan de uitspraak als aan de kunst van voordragen een behoorlijke plaats te worden gegeven. De bevoegdheid tot het geven van taalonderwijs dient niet te worden verleend aan candidaten, die niet behoorlijk kunnen spreken, maar ook bij het beoordelen van candidaten, die voor de andere schoolvakken onderwijsbevoegdheid vragen, behoort taalvaardigheid in aanmerking genomen te worden. Wat de kunst van voordragen betreft, deze behoort zeker op school te worden beoefend. Maar het is niet aan iederen leraar in het Nederlands gegeven, op dit gebied uit te blinken, en menig voortreffelijk docent zaal onomwonden willen toegeven, dat hij geen declamator is. In de lacune, die daarvan op menige school het gevolg zou kunnen zijn, kan worden voorzien door van tijd tot tijd voor de school geschikte voordrachtskunstenaars te doen horen. Ook zou het aanstellen van reizende leraren in de kunst van voordragen overwogen kunnen worden. De moeilijkheden van administratieve aard, die aan het creëren van een dergelijke functie zijn verbonden, moeten niet worden overschat. Er is reeds een en ander in dit opzicht door particulier initiatief en occasioneel tot stand gebracht. Met bescheiden middelen zou de overheid hier enige leiding kunnen geven en een meer systematische beoefening van deze tak van onderwijs kunnen bevorderen. Natuurlijk denkt de Commissie, mede in verband met haar opdracht, alleen aan voordrachten in de moedertaal. Werden de vreemde talen ook in een zodanig plan betrokken, dan zou het waarschijnlijk verwateren tot een poging om enige oppervlakkige literatuurkennis bij te brengen. Veeleer moet dit onderwijs er op zijn gericht, de leerlingen te doen horen en voelen welke machtige middelen het fijne instrument der eigen moedertaal biedt tot het uiten van de diepste gedachten en verhevenste gevoelens. De hiervoor gevoelige leerlingen zullen worden opgewekt tot zelfstandige pogingen op dit gebied, het beoefenen der declameerkunst in eigen kring zal er door worden bevorderd.
Voor het overige wil de Commissie er op wijzen, dat het goed hanteren der dagelijks bij het onderwijs gebruikte moedertaal een voorwerp van aanhoudende zorg voor alle leraren dient te zijn. Steeds dient de hand te worden gehouden aan het verzorgd | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
spreken der leerlingen; men eise niet alleen een goede uitspraak en duidelijke articulatie, maar wake ook tegen onbeholpen formulering van gedachten. Dit moet in alle lessen gebeuren, niet enkel bij die in de moedertaal. Men trekke dus steeds te velde tegen vormen als hij hep, 't legt daar niet, me ginge(n), ik zien 't niet, we benne(n), enz. enz.
Wat nu ten slotte de oefeningen der leerlingen betreft: de verzorgde uitspraak kan vooral tot haar recht komen bij het lezen, reciteren en vertellen. Enig inzicht in het gebruik der spraakorganen bij het voortbrengen van Nederlandse spraakklanken is gewenst; ook moet de leerling de betekenis kennen van begrippen als stemloos, stemhebbend, assimilatie, ronding, zinsrhythme. Deze begrippen dienen een voortdurende toepassing te vinden bij het herstellen van lees- en uitspraakfouten. Het verdient aanbeveling hier samen te werken met de leraren in vreemde talen. Maar men hoede zich voor het beoefenen der fonetiek om haarzelfs wil, zij moet hulpmiddel blijven voor het nooit uit het oog te verliezen doel: de oefening in het spreken. Daarbij kùnnen stukjes in 't dialect der leerlingen ook dienst doen. Men kan dus in Groningen behalve verhalen en gedichten in het algemeen Nederlands ook eens Groningse stukjes laten lezen, in Limburg leze men zo nu en dan ook eens Limburgs. Verwerpelijk acht de Commissie het evenwel, als Groningse leerlingen worden lastig gevallen met Zeeuwse dialectstukjes of Friezen b.v. met Limburgse verhalen. Kennen de leerlingen het dialect niet uit eigen waarneming, dan late men in de lagere klassen dialectstukjes ongelezen. In sommige schoolboeken zijn de proporties enigszins uit het oog verloren, doordat behalve de verschillende stijlen ook de meest uiteenlopende streektalen van ons vaderland zijn vertegenwoordigd. Bij de eisen van toelating behoorde die van de verzorgde uitspraak uitdrukkelijk te worden genoemd, 't Is te betreuren, dat men - zwichtende voor vermeende bezwaren van practische aard - niet heeft bepaald, dat alle candidaten voor Middelbaar en Voorbereidend Hoger Onderwijs in lezen moeten worden geëxamineerd. Uitspraak en spreekvaardigheid dienen invloed te hebben op het cijfer, zowel bij examens als op de rapporten. De Commissie beseft, dat verschillende zaken in dit rapport | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
onbesproken zijn gebleven, waarvan een behandeling - in verband met de haar verstrekte opdracht - toch zou kunnen worden verwacht. Om practische redenen heeft zij echter gemeend zich te moeten beperken en op verschillende wel door haar overwogen punten niet te moeten ingaan. Met grote erkentelijkheid zij vermeld, dat bij de totstandkoming van dit rapport een ontwerp van Prof. Kloeke als leidraad voor de discussies heeft gediend.
Amsterdam, Januari 1939. G. BOLKESTEIN. G. KLOEKE. L.J. GUITTART. R. KUITERT. A.J. DE JONG. |
|