| |
Boekbesprekingen.
Prof. van Ginneken's Rapporten over een nieuwe geslachtsregeling weerlegd, door Prof. Dr. C.G.N. de Vooys. Uitg.: J.B. Wolters - Groningen, Den Haag, 1938. Prijs: ƒ 0,50.
Prof. van Ginneken's ‘spellingrapport’ van 1937 verscheen als dubbelnummer van Onze Taaltuin van Nov. 1938 en ook separaat als ‘De voornaamwoordelijke aanwijzing en het geslacht’, Maastricht, 1938. Zijn medelid in de voorlaatste spellingcommissie, Prof. de Vooys, publiceert hier nu - met toestemming van Zijne Excellentie - zijn bezwaren tegen de in twee rapporten neergelegde opvattingen van Prof. van Ginneken, welke bezwaren De Vooys in een minderheidsrapport ter kennis van den Minister van Onderwijs bracht. Een gewichtig punt is zeker wel, dat aan de Commissie was opgedragen een wetenschappelijk onderzoek naar de voornaamwoordelijke aanduiding in te stellen, terwijl Van Ginneken blijkbaar van 't begin af aanstuurde op een nieuwe geslachtslijst van ‘kennelijk mannelijke zelfstandigheden’. In hoeverre Prof. Schrijnen, het derde commissielid, hierbij met Prof. van Ginneken instemde, is door de dood van dien Hoogleraar niet meer vast te stellen. Maar wel blijkt uit de brochure van Prof. de Vooys, dat deze op overtuigende wijze aan den Minister heeft uiteengezet, dat de beide rapporten-Van Ginneken berusten ‘op zeer persoonlijke verbeelding en twijfelachtige theorie’, terwijl de voorgestelde lijst van - volgens Van Ginneken - mannelijke woorden ‘èn uit wetenschappelijk èn uit praktisch oogpunt waardeloos en volstrekt onbruikbaar is’.
De Minister heeft gelukkig die ‘geslachtslijst’ blijkbaar ter zijde gelegd. Jammer is 't, dat de nieuwe Commissie van advies die sedert benoemd is,
| |
| |
ook nog geen oplossing heeft gebracht. En toch schijnt die oplossing zo eenvoudig: Men aanvaarde ook voor regeringsstukken de sedert enige jaren op de scholen ingevoerde woordspelling, en late aan ieder volwassene de keuze om de niet-uitgesproken buigings-n ook weg te laten in de geschreven taal, dan wel die buigings-n consequent te schrijven volgens de vroeger daarvoor geldende regels. Dan zal de tijd wel eenheid brengen, zonder dat de spelling-vrede verder wordt verstoord.
A.J. DE JONG.
| |
Dr. Anton Reichling S.J.: Over essentiële en toevallige grammatica-regels. Uitg.: J.B. Wolters - Groningen, Batavia. Prijs: ƒ 0,75.
In de ‘Openbare les’ waarmee Dr. Reichling op 7 Febr. 1939 het ambt van privaat-docent in de theorie der taal aan de Universiteit van Amsterdam aanvaardde, heeft hij aan de hand van enige voorbeelden gedemonstreerd, dat de tegenstelling van verschillende phonemen van het Nederlandse taalsysteem ten opzichte van het ‘woord’ een noodzakelijkheid uitmaakt in die zin, dat zijn bestaan en zijn verstaanbaarheid daarvan afhangt. Wie bijv. bewinder zegt, als hij bewonder bedoelt, is onverstaanbaar. Evenzo wordt de rangschikking der woorden in bepaalde woordgroepen beheerst door een zekere wetmatigheid. Het paleis op de Dam is voor iederen Nederlander volkomen begrijpelijk, de op Dam paleis het is voor hem een puzzle. Maar de opeenvolging van de zinsdelen in een zin is in wezen vrij. Kan men ze al niet naar absolute willekeur verschikken, er zijn toch allerlei verplaatsingen mogelijk: Het paleis op de Dam bewonder ik naast Ik bewonder het paleis op de Dam, (Je weet, dat) ik het paleis op de Dam bewonder, en (Natuurlijk) bewonder ik het paleis op de Dam, enz. Die verschikkingen worden beinvloed door bepaalde omstandigheden: ‘ander(s) zijn de regels voor de mededelende en voor de vraag-zin, voor de hoofd- en voor de bijzin, voor de nevengeschikte en voor de ondergeschikte zin’ (blz. 7). Evenwel zijn die verschikkingsmogelijkheden niet beperkt door de aard der zinsdelen als zodanig, de volgorde der zinsdelen is ‘essentieel’ vrij, alleen ‘toevallig’ beperkt. Er is bijvoorbeeld geen essentiele grammatica-regel die voorschrijft, dat het subject op de eerste plaats in de zin moet staan. Een zin als de melk drinkt de kat is wel ongebruikelijk, maar niet oninterpreteerbaar.
En appelen eten zij graag is zelfs heel gewoon. Maar hoe staat het nu met de zin de tijgerin beet de leeuwin? Hier zal iedereen geneigd zijn, op grond van de normale, d.i. geregeld voorkomende, volgorde: subjectverbum finitum-object de tijgerin als subject op te vatten, tenzij de ‘situatie’, dus de samenhang waarin we de zin aantreffen, aanleiding geeft om hier een minder gebruikelijke woordorde te veronderstellen. De volgorde subjectverbum finitum-object is dan ook een vaak zeer gewenst, in bepaalde gevallen zelfs onmisbaar, criterium geworden om een juiste interpretatie mogelijk te maken. Het blijkt dus, dat soms de ‘immanente wetmatigheid, die heerst in het taal-systeem’, in casu de verplaatsbaarheid van het subject, ‘gekruist wordt door een geheel andere wetmatigheid, die men, met 'n minder gelukkig woord, de “logische” wetmatigheid genoemd heeft’ (blz. 12). Gevolg van die kruising is een ‘grammatische gebruiks-gewoonte’: subject voorop; maar al wordt die gebruiks-gewoonte in bepaalde situaties een volstrekte gebondenheid, 't is toch niet meer dan een ‘toevallige’ grammatica-regel, gebaseerd op een toevallige situatie, niet op de systematiek der taal-zelf. Men hoeft voor de tijgerin maar te lezen de tijgerinnen, en de zin wordt volkomen duidelijk, ook al staat het subject na beet.
| |
| |
Dr. Josef Schächter heeft - zo vertelt Reichling ons verder - in zijn Prolegomena zu einer kritischen Grammatik (Wien, 1935), uitgaande van ‘het logisch aspect aan de taal’, ook tweeerlei grammatica-regels onderscheiden, ‘wesentliche’ en ‘unwesentliche’. Maar al sluiten linguïstische en logische opvattingen elkaar niet uit, toch nemen beide geleerden een geheel verschillend standpunt in. Reichling vraagt zich af, ‘wat volgens de “systematische” bouwprinciepen van 'n bepaalde taal in een bepaalde phase noodzakelijk is’: dat noemt hij ‘essentieel’; ‘toevallig’ is voor hem, wat niet uit de betreffende phase der systematiek zelf voortkomt. Voor Schächter zijn ‘wesentlich’ die regels, wier niet-onderhouden denk-verwarring en ‘logische’ onzin oplevert; ‘unwesentlich’ die, welke indruisen tegen grammaticale voorschriften betreffende spelling, verbuiging, vervoeging, enz. Duidelijk komt het verschil uit bij beider beschouwing van de volgorde subject-praedicaat-object. Volgens Schächter kan men in de zin a sloeg b de zinsdelen a en b niet verwisselen, of er ontstaat een andere zin, de logische verhouding van a en b verandert. Hij meent, dat dit verschil wordt bewerkt ‘door de gebruiksregels van de transitieve en intransitieve werkwoorden’, waaruit Reichling concludeert, dat volgens Schachter de onderscheiding tussen transitieve en intransitieve werkwoorden een ‘wesentlich’ grammatisch verschijnsel betreft. En Reichling heeft juist aan voorbeelden gedemonstreerd, dat de plaats van subject en object in de zin alleen in bepaalde omstandigheden en maar bij een deel der transitieve werkwoorden bepaald is, dus enkel als een gebruiksgewoonte, niet als een ‘essentiele’ gebondenheid.
Het onderscheid tussen transitieve en intransitieve werkwoorden noemt hij ‘toevallig’, niet-berustend op de immanente grammatische wetten die de opbouw onzer taalstructuren beheersen, maar op de structuurwetten van het denken. Ter verklaring van grammatische gebruiksregels mag het logische aspect niet buiten beschouwing worden gelaten, doch daarom mogen de taalstructuren nog niet alleen worden geconfronteerd met logische maatstaven, maar ze moeten worden getoetst aan het criterium van verstaanbaarheid, begrijpelijkheid, interpreteerbaarheid.
Aan het slot van zijn betoog verklaarde Dr. Reichling, dat hij er zich volkomen van bewust was, dat hetgeen hij voor zijn toehoorders had ontwikkeld ‘geen begrips-systeem uitmaakt dat in 'n handomdraai is te vatten’. Wie de rede heeft gelezen, zal dat volmondig toegeven en zich misschien afvragen, of de spreker er niet goed aan gedaan zou hebben, indien hij zich wat meer beperking had opgelegd, bijvoorbeeld door het polemisch gedeelte betreffende de Prolegomena van Dr. Schächter weg te laten. Als ‘de theorieen van het logisme voor elke taalkundige, die niet tevens de logica, de wiskunde en de wijsbegeerte beheerst, noodzakelijk 'n gesloten boek blijven’ (blz. 22), lijkt het weinig paedagogisch ze terloops in het debat te betrekken. En dan was er tijd gewonnen om wat rustiger op enkele in het eerste deel van deze openbare les aangeroerde punten in te gaan, waardoor het betoog voor menigeen aan verstaanbaarheid zou hebben gewonnen. Dan had Dr. Reichling bijv. de vraag onder de ogen kunnen zien, of het door hem gesignaleerde feit, dat ‘de opbouw der woorden afhankelijk is van het gegeven phoneem-systeem der nederlandse taal’ niet de consequentie is van de begripsbepaling van ‘phoneem’, en dus van geheel andere aard dan de gebonden woordorde in bepaalde woordgroepen. Wellicht zou hij dan - in overeenstemming met de behandelde woordorde in woordgroepen, en zinsdeel-rangschikking in zinnen - zijn uitgegaan van de gebonden volgorde der phonemen in de woorden, door bijv. lam te vergelijken met mal, alm, mlă. Ook had wel duidelijk mogen zijn aangegeven, wat met
| |
| |
‘woord-groep’ tegenover ‘zins-deel’ en ‘zin’ wordt bedoeld. Bij aantekening 6 vroeg ik me af, of Dr. Reichling bij de vaststelling van het theoretisch mogelijke aantal combinaties van zinsdelen in een zin wel scherp onderscheiden heeft tussen ‘woord’ en ‘zinsdeel’. Immers, hij gaf een zin van 5 en een van 6 woorden, en inderdaad is 5! = 120 en 6! = 720, maar bevatten de gegeven voorbeeldzinnen nu ook 5, resp. 6, verschillende zinsdelen?
Met deze opmerkingen wil ik echter niets afdingen op de belangrijkheid van deze voordracht, waarin Dr. Reichling bewezen heeft, dat ‘ons studiemateriaal van elke dag, het materiaal van ons daagse doen ook, rijk is aan misschien onvermoede perspectieven’. De studenten zijn gelukkig te prijzen, die bij de verkenning van dit nog te weinig betreden gebied Dr. Reichling als gids hebben om hun die perspectieven te tonen.
Amsterdam, Februari 1939.
A.J. DE JONG.
| |
Dr. N.B. Tenhaeff, Erasmus en Voltaire als exponenten van hun tijd. Uitg.: J.B. Wolters' U.M., N.V. - Groningen, Batavia, 1939. Prijs: ƒ 0,75.
De nieuwbenoemde hoogleraar in de Algemene Geschiedenis van de Middeleeuwen en de nieuwe tijd koos voor zijn inaugurale rede op 30 Jan. j.l. een onderwerp, dat in onze felbewogen dagen veler belangstelling zal wekken. Hij toonde ons Karel V, strevende naar ‘het politieke primaat van Europa. Maar diens ‘plus oultre’-devies paste ook zeer goed bij Erasmus, beheerst door een verlangen naar eenheid boven geloofsverdeeldheid. Was Karel V de stichter van een wereldrijk, Erasmus was een heerser in het rijk des geestes, al bleef hij steeds een - zij 't ook superieur - studeerkamermens. Zijn levenswijsheid had hem doen beseffen, dat 't hoogste goed op deze aarde was de - ook door Karel V nagestreefde - verzoening der strijdende mensheid binnen de éne, gelouterde, Katholieke Kerk. Daardoor kwam hij zowel tegenover de uiterst conservatieve richting van Leuven te staan, als tegenover hen die zich ‘mordicus aan Luther vastklampen’ en werd hij de geestelijke leider van de derde groep ‘die niets zoekt dan Gods eer en het heil van het gemeenebest’. De wijze gematigdheid van Erasmus werd bewonderd door Mercurino Gattinara, den kanselier van Karel V, zijn geest leefde voort bij Amsterdamse burgemeesters, bij den Fransen kanselier Michel l'Hôpital. Zo werd Erasmus de exponent van zijn tijd.
In een heel andere wereld leefde Voltaire. Nederland, Frankrijk, Engeland hadden ‘braaf toegetast en hun deel genomen’ van de rijkdommen die nieuw-ontdekte werelddelen boden. En het religieuse denken stroomde niet langer ‘tusschen de sterke dijken van de scholastiek’, maar vormde ‘een deltalandschap vol vertakkingen’. Voltaire, die één godsdienst voor Engeland een ramp zou vinden, van twee religies in één land maar voortdurend getwist verwachtte, juichte 't toe, dat er dertig waren, die met elkaar in vrede leefden, niet omdat hij die vrede zo liefhad, maar omdat die verscheurde christenheid de baan vrijliet voor ‘les plus grands philosophes et les meilleures plumes de leur temps’. Hij die, ondanks zijn anti-militarisme, er niet vies van was winsten te behalen met legerleveranties, was de ‘schaterende slooper en hamerende propagandist, en in den grond der zaak onwaarachtige zoeker, niet van de waarheid, maar van de heerlijkheid van zijn phenomenaal-rijken geest’. Goethe vergeleek hem dan ook met ‘Momus, eine Canaille von einem Gotte’. En als Prof. Tenhaeff dan nog vertelt, dat Voltaire's biograaf Lanson van hem beweert: ‘il n'eut pas assez
| |
| |
de confiance en la vérité’, dan vinden wij aan Voltaire eigenlijk te veel eer bewezen, als hij in een adem met Erasmus wordt genoemd. Wat moet men denken van een tijdvak, waarvan een Voltaire de exponent was? Prof. Tenhaeff steekt zijn voorkeur voor Erasmus niet onder stoelen of banken. Zijn hoogste lof voor Voltaire is negatief: ‘Hij had méér kunnen zijn, dan hij geweest is. En, zooals hij was, droeg hij toch ook veel in zich, dat machtige samenklank had kunnen worden’. Als men de hartelijke toon heeft beluisterd in de woorden waarmee de nieuwe Hoogleraar zijn toekomstige studenten vroeg hem in hun ‘eerlijke kameraadschap’ op te nemen, in de woorden ook, waarmee hij zijn ‘beste oudleerlingen en leerlingen’ vaarwel zei, en onder de indruk is gekomen van zijn piëteitsvol gedenken van zijn Vader, dan verstaat men, dat hij - ondanks zijn ernstig pogen om ook in Voltaire het goede te ontdekken - in dien scepticus toch niet veel meer kon zien dan een egocentrisch afbreker van het oude ‘Europa’ ‘tot in zijn fundamenten’.
Amsterdam, Februari 1939.
A.J. DE JONG.
| |
Van den Vos Reinaerde, uitgegeven door C.G. Kaakebeen en Jan Ligthart, 8e druk, opnieuw bewerkt door Dr. D.C. Tinbergen. Uitg.: J.B. Wolters' U.M. N.V. - Groningen, Batavia, 1937.
Deze achtste druk van de Reinaert-uitgave uit de serie ‘Van alle Tijden’ is totaal omgewerkt. In plaats van de tekst van de uitgave-Martin (van 1874), die Kaakebeen oorspronkelijk had overgedrukt, maar waarvan op grond van het later tekstonderzoek in de volgende drukken meer en meer moest worden afgeweken, is nu het Comburgse handschrift gevolgd. Alleen is soms de spelling iets vereenvoudigd en werd ook nu een - paedagogisch volkomen verantwoorde - uitlating gehandhaafd. Meermalen werd aan een betere lezing van elders de voorkeur gegeven, maar dan werd daarvan aan de voet der pagina melding gemaakt en daar tevens de redactie van het hs. meegedeeld. Ook de tekstverklaringen werden herzien en naar de voet der pagina's overgebracht. De grootste verandering onderging echter de inleiding, die opnieuw werd geschreven en tot eind 1936 werd bijgewerkt. Zo is deze nieuwe druk van de Reinaert niet alleen een voortreffelijk schoolboek gebleven, maar ook een voorbeeldig studieboek voor studenten en candidaten M.O. geworden.
Geen gering voordeel voor een dergelijk werk is het, dat het geregeld herdrukt en bijgewerkt kan worden en dus up-to-date blijft. Met het oog op een volgende druk merk ik hier nog een en ander op: Op blz. 15 lees ik: ‘Als eindelijk Grimbeert de indaging op zich neemt, schijnt de onverbeterlijke tot inkeer te komen.’ Waar zo duidelijk blijkt, dat Reinaert berouw huichelt, lijkt me dit wat zwak gezegd. Op blz. 24 wordt naar een parallel uit de Lorreinen verwezen. De plaats (ed. Matthes, blz. 37, vs. 39-40) is niet opgegeven. Er had nog op gewezen kunnen worden, dat de Franse Renart hier spreekt van ‘cinc freres’ (I vs. 307) en van ‘cinc serors’ (I vs. 310), wat de navolging naar de Lorreinen nog waarschijnlijker maakt. Daarentegen is de op blz. 25 van de inleiding gesignaleerde ‘deels letterlijke’ overeenstemming van de beschrijving van Coppe's graf (R. vs. 459-465) met die van Dido's graf in Veldeke's Eneïde feitelijk niet zo opvallend. Eneit vs. 2515-2517 luidt: ‘die bôchstaven sprâken alsô: - ‘hie leget frouwe Dîdô, - die mâre end die rîke, - die sich sô jâmerlîke - dorch minne te dôde sloech’. Niet geheel in orde lijkt me de verwijzing op blz. 39:
| |
| |
‘Dat hij de gehuwde staat van een dorpspastoor, van een hofkapelaan (vgl. 1847 en 2949) belachelijk maakt’. ‘Des papen wijf’ wordt vermeld vs. 731, maar bespottelijk gemaakt wordt de dorpspastoor vs. 825 vv. Dat capelaen Belijn een vrouw heeft, blijkt uit vs. 1846-1847, maar dat er met zijn gehuwde staat gespot wordt, kan ik daaruit niet lezen, nog minder uit vs. 2949, waar er niet eens op wordt gezinspeeld. In 't voorbijgaan noteer ik nog een paar kleinigheden: op blz. 29 r. 28 staat 1934, lees 1914; op blz. 39 r. 2 staat vs. 3492, lees 3472. Dan zijn overal bij de eigennamen de universitaire graden onvermeld gelaten. Waarom niet op blz. 30 r. 4? Dat een paar regels verder de ‘par droit de conquête’ verworven jonkheerstitel voor een pseudoniem bleef staan, is natuurlijk wat anders, men schrapt ook het woord Don niet voor Don Quixote de la Mancha! Wel vraag ik me af, of de volledigheid heus eiste, zelfs 't pseudoniem te vermelden, waarmee de ‘opdracht’ van een anoniem verschenen schoolboekje is ondertekend. Daarentegen had op blz. 8 in noot 2 naast de Duitse Hitopadeça-vertaling van Hertel (1894), de Nederlandse van H.G. van der Waals (1910) niet mogen ontbreken.
Amsterdam, Februari 1939.
A.J. DE JONG.
| |
Het boek als vraagstuk. Openbare les gegeven op 8 Februari 1939, door Dr. G. Stuiveling. Uitg.: J.B. Wolters' U.M. N.V. - Groningen, Batavia, 1939. Prijs ƒ 0,75.
Wanneer men een jong dichter, die als academisch docent de geschiedenis der Nederlandse letterkunde sedert 1880 gaat onderwijzen, in zijn eerste - openbare - les van ‘de kennelijke zelfoverschatting van de contemporaine literatuur hoort gewagen, dan verbaast men zich wel even. Waarom immers acht hij dan voor de geschiedenis van die overschatte contemporaine literatuur een afzonderlijke leerstoel nodig? Waarom niet eerder voor die der Middeleeuwen of voor die van onze Gouden Eeuw? Want wel stellen hedendaagse critici ‘tegenover de drie erkende zeventiende-eeuwers ten minste tien erkende tijdgenoten; tegenover de hoogstens tien nog enigszins aanvaardbare goudeneeuwers staan met zekerheid tien maal tien belangrijke kunstenaars van thans’ (blz. 4), maar ‘vooral de middelmatige perioden ... hebben zich zelf voor belangrijk gehouden,’ stelt Stuiveling vast op blz. 5. Wie verwacht heeft, dat de nieuwe privaat-docent de noodzakelijkheid van een speciale behandeling van het hem toegewezen tijdvak helder in het licht zou stellen na dit verrassende begin, werd teleurgesteld. Wel maakt hij ons duidelijk, hoe weinig overeenstemming er bestaat in de uitspraken onzer literaire critici, naast wie de wetenschappelijke onderzoeker een eigen taak heeft te vervullen. Waar is het echter, dat ondanks de vaak geuite bewijering: ‘de kunst der levenden staat het dichtst bij de geest der levenden,’ de contemporaine letterkunde voor velen vaak duister is, ook al, doordat er zoveel jongeren zijn ‘voor wie de kunst het middel lijkt om achter schijngestalten hun ware wezen te verhullen’.
Zeker heeft dan ook de student in de letteren behoefte aan voorlichting en leiding, ook bij het bestuderen van de eigentijdse literatuur. Terecht stelt Stuiveling voorop, dat ‘de wetenschap der literatuur blijve, neen wòrde meer dan zij ooit was: de wetenschap van het boekzelf. Dat ook de geschiedenis het hare kan bijdragen tot het verstaanbaar maken van het kunstwerk, zal wel niemand bestrijden. Dit geldt echter stellig meer van het verleden dan van onze eigentijdse literatuur. En hoe juist
| |
| |
het ook is, dat ‘het beter kennen van den kunstenaar een voorwaarde is voor wezenlijker verstaan van zijn werk’ (blz. 9), men moet zich hier toch wachten voor overdrijving. Deed Stuiveling dat, toen hij in ‘buitenliteraire curiosa’, bij voorbeeld ‘in het Haagse Gemeente-archief de tabakzak van Jacques Perk’ ‘stimulerende, inspirerende waarde’ meende te zien? Naar waarheid zegt hij een bladzij verder van irrelevante mededelingen betreffende auteurs: ‘als aparte zg. interessante bijzonderheden, behoort dit alles voor de literair-historicus tot de “Wissenschaft des nicht-wissenswerten”.’ Deze waarheid voortdurend voor ogen te houden, is vooral de plicht van den docent die a.s. leraren als discipelen heeft. Die docent toch behoort ook in zijn onderwijs-methode een voorbeeld te zijn. En kan men slechter voorbeeld geven aan aankomende leraren, dan door voor onbelangrijke dingen belangstelling te vragen? Meer dan historische curiosa, zelfs al zouden die enig licht werpen op een literair detail, heeft voor aanstaande leraren - en dat zijn toch de meeste studenten in de letteren - waarde het bestuderen van literaire kunstwerken volgens de stilistische methode, die zoekt naar de oorzaken van de ontroeringen door het lezen van bepaalde literaire kunstwerken gewekt. Stuiveling stelt vast, dat die oorzaken moeten gelegen zijn in die kunstwerken zelf ‘en aangezien het hier handelt om taalkunst, moeten die oorzaken taalkundige feiten zijn: feiten dus van zinsbouw, van woordkeus, woordvorm, woordvolgorde, van klemtoon- en klankverhoudingen; van beeldspraak en associatie’ (blz. 13).
Het hoeft geen betoog, dat een dergelijke studie kunstwerken uit ieder letterkundig tijdvak tot object kan kiezen, 't Komt mij echter voor, dat met name de periode die Dr. Stuiveling zal behandelen, er zich bijzonder toe leent, en dat de nieuwe privaat-docent daarmee meer nut zal stichten, dan met een onderzoek naar de betekenis die de ‘commerciële inspiratie’ heeft gehad op onze boeken over kinderen en op de nieuwe historische romans, of met de z.i. ‘interessante studie over de veranderingen, die de voegwoordelijke zinsverbinding in de laatste eeuwen heeft ondergaan’, door de gegevens, verkregen door den gevangene die een paar honderd jaar geleden telde, hoe vaak het woordje ‘ende’ in de Statenbijbel voorkomt, te vergelijken met de resultaten van iemand, die bij een moderne Bijbel-vertaling hetzelfde ondernam.
Amsterdam, Februari 1939.
A.J. DE JONG.
| |
It Beaken, Meidielingen fen de Fryske Akademy. Jrg. I, 1 (Dec. '38). Uitg. Van Gorcum & Co. Assen.
Niet de toevallige inhoud bepaalt de waarde van dit eerste nummer der Meid. Fry. Ak., maar het feit dat de Frisisten nu een orgaan hebben gekregen, waarin zij elkaar en waarin anderen hèn kunnen ontmoeten: concentratie die mede wens en programma der Akademy weerspiegelt. Het tijdschrift - want zo presenteert zich deze uitgave - brengt elck wat wils. Dr. G.A. Wumkes vraagt aandacht voor De Frijheitsmythe fen it Rudolfsboek, H.K. Schippers voor den astronoom Joh. Phocylides Holwarda (1618-1651), lector P. Sipma (It Windelmere) en Tsj. Gs. de Vries (Fûgelkindige opmerkings bij Gysbert Japicx en de broeren Halbertsma) geven philologische aantekeningen. It Beaken verdient zéker ruime belangstelling, indien het peil gehandhaafd blijft.
Eén opmerking moet mij van het hart. Vele Friese onderzoekers staan, dankzij hun ‘volksbesef’, ver van specialisme en positivisme; gelukkig! Verschillenden echter naderen door hun enthousiast ‘nationalisme’ gevaarlijk-dicht de Blut-und-Boden-sfeer; helaas! In dit verband trof het
| |
| |
mij, dat Dr. Wumkes - een, zo niet dè, ‘hoofdman’ der eerstgenoemden - tot goed begrip van het woord vrijheidsmythe o.m. verwijst naar een plaats in Rosenberg's Mythus. Nu is dat boek, evenals b.v. de Oera-Linda-kroniek of Chamberlain's Grundlagen, een belangrijk tijdsdocument; - maar is een nat.-soc. ‘handboek’ een bron voor ideeen en begrippen van algemene waarde ...? Wie een baken stelt wake ervoor, dat hij scherp de grens bepaalt tussen het vrije vaarwater en de ondiepe gronden.
W. GS. HELLINGA.
| |
Dr. J. de Graaf, Le réveil littéraire en Hollande et le naturalisme français (1880-1900). MCMXXXVIII. Amsterdam, H.J. Paris-Paris, A. Nizet & M. Bastard.
Om het maar dadelijk en duidelijk te zeggen: we hebben hier te doen met een zee goed werk. Na in ch. I te hebben nagegaan ‘l'accueil fait au naturalisme français en Hollande’ en in ch. II het ‘Impressionisme’ te hebben behandeld, onderzoekt Dr. de Gr. in hoeverre ook in onze letterkunde ‘le pessimisme moral’ (ch. III) en ‘le pessimisme social’ (ch. IV) uitdrukking vond en in welke mate hierbij van contact met of invloed van de Franse naturalisten kan worden gesproken.
De beste hoofdstukken zijn de drie eerste, het laatste bekoort mij minder; weliswaar geeft het ons een behoorlijk overzicht van de sociale letterkunde der Tachtigers, voldoende vergeleken met die van vóór 1880,’ maar onvoldoende doorvorst wat betreft de banden, die het eventueel binden aan het werk der Franse naturalisten. Van de drie eerste is het tweede hoofdstuk weer het beste: het geeft ons een levendige schets van het impressionisme in het algemeen, van den invloed die van de schilderkunst uitging, van de opvattingen van de hoofdpersonen onzer toenmalige impressionistische letterkunde met name van Netscher, Van Deyssel, Arij Prins en Erens. De evolutie, die Van Deyssel doormaakte ‘Van Zola tot Maeterlinck’ is helder aangegeven. Het is een hfdst., dat ik met grote interesse, geboeid, heb gelezen.
Dit proefschrift is een evenwichtig boek. Is deze kwalificatie in het algemeen reeds een grote lofprijzing, zij is dat zeker als het geldt een comparatistisch geschrift. De gevaren zijn er immers zo groot; het getuigt al dadelijk van een goede kijk als Dr. de Gr. niet Zola of Flaubert of De Maupassant alléén stelt tegenover de Nederlandse letterkunde die door hen werd beïnvloed, maar dat hij het Franse naturalisme als geheel beschouwt. Terecht! Want wie zou in staat zijn, al deze op elkaar gelijkende invloeden uiteen te houden? Vervolgens blijkt deze evenwichtigheid uit het afwegen van verschillende mogelijkheden, waarbij terdege rekening gehouden wordt met traditie en tijdgeest, factoren die tot heden al te veel bij het comparatistisch onderzoek werden veronachtzaamd! En ten slotte geeft Dr. de Gr. ook de verschillen aan, die tussen de twee grootheden die hij vergelijkt, bestaan. Hij wacht zich, zo handelende, wél voor het grote gevaar, steeds overeenkomstige trekken aan ‘invloed’ toe te schrijven. Het is trouwens opmerkelijk hoe weinig het woord ‘influence’ in dit doxologisch proefschrift voorkomt. Terecht alweer! Want niet het aanwijzen van invloed is van gewicht, maar het nasporen der oorzaken, het samenbrengen tot een grote synthese. Dat men daarvoor vaak beginnen moet met de feiten der beïnvloeding, spreekt vanzelf, maar desalniettemin zijn deze feiten niet het doel van den wetenschappelijken onderzoeker.
| |
| |
Dr. de Gr. zal wel de eerste zijn te erkennen, dat met zijn werk geen geen volledig beeld gegeven is van de betekenis der Franse naturalistische school voor onze letterkunde. Trouwens, hij heeft zijn onderzoek begrensd én in den tijd (1880-1900) én in de ruimte (Nederland). Dat is zijn goed recht en het is, geloof ik, aan de degelijkheid van het onderzoek ten goede gekomen. Van de schrijvers uit dit gebied en uit deze periode is ook weer een keus gedaan, zodat enkele figuren zijn stof hebben bepaald. Het is te hopen, dat een ander dit onderzoek naar tijd en ruimte vervolledigt; ik wijs op de betekenis van Flaubert voor Job Steynen, August Vermeylen, Albert Helman, Marie Koenen; op die van de De Goncourts voor de Schartens; op die van Maupassant voor Cyriel Buysse.
Gaat men zijn onderzoek uitstrekken naar de mindere goden of diegenen, die na groten als Van Deyssel zijn gekomen, dan doet zich een nieuwe moeilijkheid voor: hoe zal men invloeden van de Franse naturalisten scheiden van die hunner Nederlandse verwanten? Is hierin de oorzaak gelegen, dat het laatste hoofdstuk van dit verdienstelijke werk het minst bevredigt? Heeft de schrijver - onbewust misschien - dit groot obstakel voor zich gevoeld?
Een paar aanmerkingen moet ik maken. Op p. 9 is aan Dr. de Gr. blijkbaar ontgaan het art. dat L. Koch wijdde aan De Musset, Feuillet, Turgenjef en Busken Huet's Lidewijde (N.T. XXII). Op p. 28 overdrijft de schrijver - in tegenstelling tot de bewerking der volgende hoofdstukken - als hij zegt: ‘nous avons cru devoir étudier d'abord ceux des auteurs qui, sous l'inspiration des modèles étrangers, s'assimilèrent un nouvel art d'écrire, adaptée à une vision tout à fait renouvelée de la réalite’. Hier vergéét Schrijver, dat tijdgeest, reactie en traditie mede deze nieuwe richting bepaalden. Zo moet bij Van Deyssel's afwenden van Zola, naar Maeterlinck toe, ongetwijfeld betekenis worden toegekend aan familietraditie en eigen opvoeding (p. 71). Overdrijving constateer ik ook in de taxatie der betekenis van het Franse realisme voor onze impressionistische schrijvers (p. 96). Of Couperus weinig evolueerde? (p. 136).
Het werk wordt slechts door een zestal drukfouten ontsierd (p. 4, 15, 81 noot 4, 90 en 85: op de laatste p. staat aangegeven als titel van één der vertellingen van Prins Dragamomus; dit moet zijn: Dragamosus).
Alles bijeengenomen is deze dissertatie een werk, waarin zéér veel te prijzen valt. Het is een gelukkig symptoom van de vooruitgang van het letterkundig comparatisme in ons land, waar de methode van onderzoek aanmerkelijke verbeteringen heeft ondergaan.
Roosendaal.
JOS. J. GIELEN.
| |
Trübners Deutsches Wörterbuch. Im Auftrag der Arbeitsgemeinschaft für deutsche Wortforschung herausgeg. von Alfred Götze. 10.-15. Lieferung. Berlin. Walter de Gruyter & Co., 1938. Prijs per afl. 1 M.
Sinds hier voor het laatst over de vorderingen van dit woordenboek verslag werd gedaan, zijn zes nieuwe afleveringen verschenen. Men kan dus met genoegen constateren, dat het tempo blijkbaar versneld wordt. Afl. 10 en 13 voltooien de A en brengen de B tot Bank, de overige afl. gaan door met de G en behandelen verder de gehele letter H. Zodoende is thans deel 3 (G-H) gereed gekomen. Het is een zwaar boek van ruim 1000 kolommen druks, dus voor de prijs van 8 M + 3 M voor de band
| |
| |
(-25%) merkwaardig goedkoop. Een lijst van de 13 medewerkers aan dit deel met een opgave van de door hen bewerkte artikelen is achter het voorwoord opgenomen. Het geheel zal uit 8 delen bestaan.
De uitgave is blijkbaar berekend op een zeer ruime kring van lezers. Men vindt bij elk woord niet slechts etymologie, geschiedenis en de verschillende betekenissen, maar ook velerlei bijzonderheden over cultuurgeschiedenis, Volkskunde enz. Inderdaad belooft het werk in deze zin een ‘Volksbuch’ te worden. Een zekere breedsprakigheid in vele artikelen hangt hier mee samen. De vakman, die vlug iets wil weten, zal eerder een werk als Kluge of Paul opslaan, maar wie tijd heeft en belangstelling voor taal- en cultuurontwikkeling, kan zich nauwelijks aangenamer lectuur dan dit woordenboek wensen.
Laat ons hopen, dat redactie en uitgever het tempo van de laatste maanden vol kunnen houden.
H. SPARNAAY.
| |
Dr. F.P.F. Prick van Wely - Dr. J. Fransen, Frans Handwoordenboek, twee delen. 1937-1938. G.B. van Goor Zonen's U.M., Den Haag. Prijs ƒ 3,45 + ƒ 3,75
Het Franse woordenboek van Prick van Wely onderscheidde zich door een dikwijls kernachtige vertaling, die zijn bestaan naast andere goede dictionnaires motiveerde. Het spreekt van zelf dat Dr. Fransen bij zijn bewerking van de tweede druk die heeft behouden, maar bovendien heeft hij er naar gestreefd het beter en vooral vollediger te maken: volgens zijn voorrede heeft hij aan het eerste deel meer dan 5000, aan het tweede deel zelfs meer dan 15000 artikelen toegevoegd. Dat het desondanks niet volledig is, daarvan is de bewerker zelf overtuigd, maar hij heeft gelijk als hij zegt dat deze eis ook niet gesteld mag worden aan een werk als dit.
Wij zullen dan ook geen lijstje geven van woorden, die wij bij een éénjarig gebruik wel eens tevergeefs er in zochten, maar liever verklaren dat wij meermalen wèl voldaan waren. De royale uitvoering - elk woord, ook bij samenstellingen, op een nieuwe regel - maakt het opzoeken gemakkelijk.
Een enkel woord, dat ons toevallig opviel, moge hier voor latere correctie vermeld worden: kerkganger wordt vertaald door églisier. Dit is een van die niet-Franse woorden, die in de meeste van onze Nederlandse woordenboeken blijven hangen: ook bij Herckenrath-Dory komt het voor, maar de veel oudere Kramers-Bonte tekent reeds aan: weinig gebruikelijk. Pour cause, want Littré, noch de Académie of Larousse kennen het, en Gallas heeft het dan ook vermeden.
Een andere kleine opmerking: een slinger om de arm houden is ongetwijfeld gewestelijk; ik ken alleen een slag om de arm houden, en dat is ook wat Koenen geeft (trouwens, ook deze uitdrukking komt in het hier besproken werk voor). Het woord viel mij op, toen ik eens keek of slinger (van een auto) was opgenomen; la manivelle staat er niet bij, maar zoals gezegd, we mogen dit niet al te zwaar aanrekenen.
Onze eindindruk is zó, dat wij het werk al meermalen met waardering hebben genoemd.
K.J. RIEMENS.
|
|