Levende Talen. Jaargang 1939
(1939)– [tijdschrift] Levende Talen–
[pagina 179]
| |
Duitse Emigrantenliteratuur.Het ligt niet in mijn bedoeling een volledig overzicht te geven van de tot nu toe verschenen emigrantenliteratuur. Wie een volledige bibliografie zoekt, verwijs ik naar de nummers 1 en 4 van het Tijdschrift: ‘Das Buch’ (Zeitschrift für die unabhängige deutsche Literatur. Herausgeber: Editions nouvelles internationales, Paris XVI, B.P. 30.). Mijn bedoeling is, de belangrijkste literaire werken te beschrijven, ten einde de hoofdstromingen te kunnen overzien en te komen tot een enigszins verantwoord oordeel over diepte en betekenis van deze literatuur. Persoonlijk ben ik geneigd aan te nemen, dat ras, klasse, sociaal milieu en dergl. in vrij hoge mate invloed uitoefenen op de ziel van den kunstenaar en daarmee ook op zijn werk, men mag echter, naar mijn mening, nooit zijn literair-wetenschappelijke methodes van onderzoek door een axioma of dogma uit een van deze gebieden laten bepalen. Ik zal me daarom ook niet bemoeien met vragen, of een schrijver jood of germaan, democraat, socialist, marxist, humanist, communist of neutralist is. Al deze dingen gaan den onderzoeker slechts in zoverre aan, als ze in het werk zelf tot leven zijn gekomen, de rest is privaatzaak van den kunstenaar.
Het uitgangspunt van de emigrantenliteratuur vormt, in letterlijke en figuurlijke zin, de nationaal-socialistische machtsovername van 1933. Deze dwingt de emigranten tot strijd en bezinning, in vele werken vinden we beide momenten verenigd. De bezinning bepaalt zich niet tot het persoonlijke leven van den emigrant-schrijver, veeleer is er een zeer duidelijke neiging waar te nemen, de sociale en geestelijke achtergronden van de gebeurtenissen in en voor 1933 na te speuren. Dit is volkomen begrijpelijk. De omwenteling is immers niet uit de lucht komen vallen, de Nat.-Soc. Beweging werkte reeds jaren lang, de kiemen liggen nog veel verder terug. Zo wordt de emigrantenliteratuur, voor zo ver zij tijd- en strijdroman is, tot een felle aanklacht tegen de maatschappij, die de voedingsbodem tot dit Nat.-Socialisme opleverde; invloed en werking van de wereldoorlog worden onderzocht, het democratische Duitsland van na den oorlog wordt in zijn halfheid en innerlijke onzekerheid gegeseld of ontleed, concentratiekampen en jodenvervolgingen wekken | |
[pagina 180]
| |
felle reacties, ook het latere Nat.-Soc. Duitsland wordt in enkele werken beschreven. Een striemend beeld van de maatschappij geven op verschilende wijze Bertolt Brecht in zijn ‘Dreigroschenroman’Ga naar voetnoot1), Hermann Kesten in zijn roman ‘Der Gerechte’Ga naar voetnoot2) en Erich Maria Remarque in ‘Drei Kameraden’Ga naar voetnoot3). Alle drie schilderen ze de kapitalistische maatschappij. Een kunstenaar is echter geen econoom, geen van drieën geeft dan ook voornamelijk of alleen maar de economische kant van deze maatschappij. Den kunstenaar interesseert allereerst de mens. Deze huidige mens nu is in wezen losgeslagen van de grote geestelijke waarden, die het driftenleven eertijds beheersten of althans reguleerden; tot bizondere ontplooiing of tot vretende expansie geraakten vooral de sexuele drift en de onbeteugelde machtsdrift. (Natuurlijk bestaan ook de tegenstromingen, ik doel hier echter op de hoofdtendenties). Brecht is de grote ontmaskeraar van de vele ideologiën, die trachten deze situatie te maskeren. (Ter verduidelijking: op zeer verhelderende wijze onderscheidt Hendrik de Man in zijn werk: ‘De Socialistische Idee’Ga naar voetnoot4) ideologiën en ideeën. Christendom en Humanisme zijn naar hun diepste wezen ideeën, d.w.z. geestelijke krachten, die in staat zijn het sociale leven om te vormen of te beïnvloeden, krachten, die primaire betekenis hebben en niet uit iets anders kunnen worden afgeleid. De idee wordt tot ideologie op het ogenblik, dat zij niet meer primair-zelfstandige kracht is, maar enkel schoon schijnend geestelijk masker, dat dient om materialistische belangen aan het oog te onttrekken). Achter de ideologie der eerlijke zakenmoraal toont Brecht de naakte realiteit: roof en uitbuiting; achter de ideologie van christelijke vroomheid: grof, enghartig, huichelachtig egoïsme; achter de ideologie van burgerlijke huwelijkstrouw ongeremde sexualiteit. Het mensdom (of wat Brecht daarvoor houdt) wordt naakt uitgekleed. De zwakheid van deze, in zijn cynische bruutheid soms grootse ontmaskering, ligt, althans wat de Dreigroschenroman betreft, daarin, dat niet duidelijk wordt, ten behoeve van welke geestelijke of sociale waarden deze ont- | |
[pagina 181]
| |
maskering geschiedt. In zijn latere werken is Brecht veel positiever, ik zal daarop, bij de bespreking van zijn andere werken, nader kunnen ingaan. Kestens roman is minder direct en cynisch (in zijn latere historische romans hanteert Kesten het vlijmscherpe mes van een alles onthullend cynisme eveneens meesterlijk). De bedoeling van het verhaal, dat uiterlijk het King Lear-motief varieert, is echter precies dezelfde als bij Brecht. De familie uit dit werk, die uiteenvalt, omdat het hoofd, de Rechtvaardige, zijn handen van haar aftrekt, is kennelijk bedoeld als vertegenwoordigster van de door God verlaten 19e en 20e-eeuwse maatschappij. Het geestelijk samenbindende centrum ontbreekt er, de vroeger opbouwende krachten vallen uiteen en worden in hun isolatie destructief, een strijd van allen tegen allen, ten behoeve van belang of zogezegd ideaal breekt uit, in bloed en moord gaat tenslotte alles onder. Ook in dit werk ontbreekt een representant van Kestens positieve ideaal, ook de Rechtvaardige gaat onder in de laatste draaikolk van botsende driften en daardoor blijft het werk, bij alle schoonheid en meesterschap van beschrijving, in laatste instantie negatief. Remarque heeft altijd slechts interesse voor den lijdenden en strijdenden mens gehad. Maatschappijcritiek wees hij in zijn oorlogsboek welbewust af, ook in ‘Drei Kameraden’ blijft hij de objectieve beschrijver. Alle eigenschappen, die ‘Im Westen nichts Neues’ (naast het stoffelijke moment) aan zijn wereldsucces geholpen hebben, zijn ook hier aanwezig, het boek is ook zeker niet slechter. De oorlogsroman behoorde echter ook niet tot het beste in dit genre. Remarque beschikt, hierin goed te vergelijken met een figuur als Hans Fallada, over een verbazingwekkend vermogen, mensen voor U op te roepen, zodat ge ze meent te zien en te ruiken. Zijn psychologisch vermogen tot ontleding en doordringing daarentegen is niet zeer diep. Zijn overtuiging is geheel dezelfde gebleven: de oorlog heeft alle werkelijke geloof en iedere diepe idee verbrijzeld. Alles is zinloos geworden. Gebleven is enkel, wat ook in de oorlogsroman reeds aanwezig was, de diepe en eerlijke kameraadschap. (Merkwaardig overigens, hoe vele duitse boeken deze frontkameraadschap verheerlijken; hoe intens geïsoleerd moeten al deze mensen geleefd hebben, dat ze kameraadschap pas in de loopgraven ervoeren). De liefde wordt in Remarques boek door | |
[pagina 182]
| |
het harde leven vernietigd, slechts de kameraadschap houdt, tegen de beproevingen in, stand. Een eerlijk, maar diep wanhopig boek. Een wereld, waarin de geestelijke en religieuze waarden in verval geraakt zijn en waarvan het Nat.-Socialisme slechts de voorlopig laatste uitloper is. (Geenszins een nieuw begin, men vergelijke in dit verband het artikel van Hermann Rauschning: ‘Die tödliche Schwäche des Reichs’ in het tijdschrift ‘Masz und Wert’). Tegen deze donkere achtergrond moet men ook de thans volgende werken zien, die zich in hoofdzaak bezig houden met de situatie van maatschappij en politiek-culturele verhoudingen in de jaren 1914-1933. Nog voor de emigratie, in de tijd van de hoogconjunctuur der oorlogsboeken, valt Arnold Zweigs ‘Streit um den Sergeanten Grischa’, een werk, dat veel belangrijker is dan de meeste andere oorlogsboeken, omdat het, bij alle meesterschap van beschrijving tevens gedragen wordt door een grote idee. In de emigratie heeft Zweig dit werk voortgezet met de romans: ‘Erziehung vor Verdun’Ga naar voetnoot1) en ‘Einsetzung eines Königs.Ga naar voetnoot2) In al deze boeken staat een, aan een enkeling begaan onrecht in het centrum, onrecht, dat eerlijke, humane of sociaal-voelende mensen ongedaan willen maken, wat echter overal mislukt. Apparaat en systeem zijn nu eenmaal sterker dan de mens, de oorlog is een te vette voedingsbodem voor allerlei gemene en miezerige eigenschappen, een te slechte voor zieleadel en eenvoudige rechtschapenheid. Daarbij gaat het in het geheel niet om het belang van den enkeling, dat in strijd zou zijn met dat van de gemeenschap, belachelijk in dat geval de enkeling te willen redden. Maar het onrecht van den enen mens is symbolisch voor het onrecht van duizenden, aan het ene geval onthult zich het wezen van de moderne oorlog. Zweig ziet zeer wel, dat in de oorlog ook grote eigenschappen als heldendom, opofferingsgezindheid en zich zelf wegcijferende kameraadschap gelegenheid tot ontplooiing krijgen, een van de best geslaagde figuren uit zijn tweede oorlogsboek is juist de overtuigde nationalist en verbeten soldaat Eberhard Kroysingk. Maar naar zijn mening wordt al dit schoons verspild ten behoeve van groepseerzucht, groepsbelang en wil tot de macht. Zo zijn ook | |
[pagina 183]
| |
deze werken ontmaskering van ideologiën, in dit geval van de oorlogsideologie en de opvoeding voor Verdun en elders bestaat juist daarin, dat de opgevoede klaar en duidelijk de realiteit leert zien, de phrases en nevels leert doorzien. ‘Erkenne deine Lage, erkenne deine Feinde, erkenne dich selbst’. Daar de cyclus nog niet afgesloten is, zou het onrechtvaardig zijn, nu reeds te willen vaststellen, dat ook hier het positieve voorlopig nog slechts tot uiting komt in een vaag humanisme, dat zich ontwikkelt tot de bereidheid partij te kiezen en de strijd op te nemen voor een betere samenleving, dan die, waarin oorlogen noodzakelijk of onvermijdelijk zijn. Toch is het nodig uit te spreken, dat geen van beide werken meer de hoogte van Grischa bereikt. Erziehung vor Verdun is nog een zeer sterk boek, met betrekkelijk gesloten contouren, Einsetzung eines Königs valt echter wat uit elkaar, de opvoeding van Winfried vermag niet geheel te overtuigen, kenmerkend in dit verband is de salto-mortale, die er aan het eind van het boek nodig is, om hem aan de zijde van het werkende volk, van de officierskliek vandaan te brengen. Het was dus wel een zeer zware erfenis, die het democratische Duitsland na de oorlog kreeg over te nemen, temeer, omdat grote groepen van de bevolking sceptisch of afwerend tegenover de democratie stonden. Het hiermee gestelde probleem van het verval der oude burgerlijke waarden, verval, dat een innerlijke onzekerheid tegenover vijandige tendenties in zich sloot, wordt op zeer verschillende wijze door de emigrantenkunstenaars benaderd. Daar is allereerst het belangrijke, ten onzent veel te weinig bekende boek van Bernard von Brentano: ‘Theodor Chindler’.Ga naar voetnoot1) Brentano beschrijft hierin onzekerheid en innerlijk verval van het zuid-duitse Katholicisme en van de centrum-politiek. De hoofdpersoon, Professor Chindler, ziet in 1914 het begin van de tragedie, wanneer de duitse burger zonder protest zijn rechten en vrijheden uit handen geeft aan de generaalskliek; uit deze gewild-onmondige houding kan onmogelijk iets goeds voortkomen. Chindler doorziet de halfheid van zijn katholieke vrienden, heeft echter niet de kracht als enkeling tegen de groep in oppositie te gaan, ook bij hem zijn behoefte aan | |
[pagina 184]
| |
burgerlijke welstand en gebrek aan burgerlijke moed machtiger dan de idee. De gevolgen moet hij in eigen familieverband ervaren, zijn dochter zwenkt af naar een doelbewust links-socialisme, de andere kinderen worden cynisch of springen uit de band. In 1918 wordt Chindler, tot zijn eigen verbazing, minister, alles blijft echter half, onzuiver, ondoorzichtig, de strijd om de burgerrechten is niet gestreden, de leugen blijft. Aan de familie onthult zich het wezen der maatschappij. Dit alles wordt beschreven in een elegant, beheerst en welluidend proza, raak en toch niet onwelwillend. Verval van de oude burgerlijke waarden van vrijheid en humaniteit in protestants milieu (Neckargebied) schildert Ernst Glaeser in: ‘Der letzte Zivilist’Ga naar voetnoot1). Hij laat in dit boek een overtuigd burgerlijk democraat uit Amerika terugkeren, om de gebeurtenissen in Duitsland gade te slaan. Hij beschrijft, hoe het verlies van ‘Bindungen’ en oude zekerheden, van geloof en zedelijke maatstaven zich in uitgeknepen werklozen, verarmde, wraakzuchtige kleine burgertjes, ontslagen officieren, stuurloze jongeren, door hypotheekschulden opgejaagde boeren, richtingsloze intellectuelen en vele anderen tenslotte omzet in een redeloos geloof aan den reddenden Messias. In de hieruit ontstaande, wielende draaikolk van hartstochten en driften moeten de oude waarden, die op beheersing van deze driften en op geloofskracht berusten, roemloos ondergaan. Glaeser is sinds zijn vroegere romans ‘Jahrgang 1902’ en ‘Frieden’ ongetwijfeld zeer gegroeid, toch doet ook dit werk in zijn eigenaardige verbinding van schematische typering (dé democraat, dé satanische intellectueel, dé idealistische duitse jongeling enz.) met flakkerende erotiek nog enigszins onevenwichtig aan. Ook raakt men het gevoel niet kwijt, dat achter den maatschappijcriticus Glaeser een andere, stillere, ook dichterlijkere Glaeser verborgen ligt, welk vermoeden bevestigd wordt door de uitstekende novellenbundel: ‘Das Unvergängliche’Ga naar voetnoot2). Onvergankelijk: het zuid- en middenduitse Rijn- en Mainlandschap en in dat land gesteld de evenwichtige, maatvolle mens, die noch in wrede, zinloze heroïek op-, noch in materialisme ondergaat. Het geheel een beeld van het oude | |
[pagina 185]
| |
Duitsland, dat men in de gehele wereld liefhad en dat niet zal sterven. Burgerlijk milieu, waar een groot-menselijke idee verraden wordt, geeft ook Alfred Döblin in ‘Pardon wird nicht gegeben’Ga naar voetnoot1). Hier is het de arme, die eens het toekomstbeeld van een nieuwe wereld vol kameraadschap en broederlijkheid voor zich gezien heeft, dit beeld dan verloochent, als de hoogconjunctuur hem tot welstand brengt, in crisistijd bemerkt, dat welstand alleen geen levensbasis vormt, dan terugverlangt naar het visioen van zijn jeugd. Te laat: Pardon wird nicht gegeben. (Over Döblin spreek ik later nog, aan de hand van belangrijker boeken, dit werk is raak en goed, maar mist de brede, epische adem, die Döblins groter werk kenmerkt). Zwakheid en tragedie van de burgerlijke democratie (in joods milieu) behandelen eveneens Friedrich Wolf in het drama: ‘Professor Mamlock’Ga naar voetnoot2) en Lion Feuchtwanger in: ‘Die Geschwister Oppenheim’Ga naar voetnoot3). Professor Mamlock is de man der objectieve wetenschap, de intellectueel, die zich maatschappelijk isoleert en de satanische elementen in Gods schepping niet meer ziet, althans ze niet meer bestrijdt en dit met de dood bekopen moet. Wolf hanteert hier dezelfde theatertechniek als in zijn vroegere stukken (Zyankali, Die Matrosen von Cattaro), een forse, snel voortschrijdende handeling met kantige figuren tegenover elkaar, uitstekend toneel, weinig dichterlijk. Een resolute zwart-witwereld; een stuk, dat zich ook in hoge mate tot de wilskracht en de strijdlust van den toeschouwer richt. Ook bij Feuchtwanger vinden we dezen academicus, naast andere variaties van een ontworteld Jodendom. Daarnaast echter tevens de elementen, die standhouden in de storm, steunend op een volksgemeenschap (Ruth, de Zioniste) of op een sterke geloofsgemeenschap (Jacques Lavendel e.a.). Vertegenwoordiger van een toekomstige wereld zijn bij beiden de jongeren, bij Wolf de jonge Mamlock (overtuigd communist) bij Feuchtwanger de jonge Heinrich, de laatste zakelijk, nuchter, onpathetisch (een type, dat we nog vaker zullen ontmoeten). | |
[pagina 186]
| |
Ook de andere steunpilaar van het opkomend Nat.-Socialisme, de boerenstand, is aan de aandacht der emigranten niet ontgaan: Anna Seghers ‘Der Kopflohn’Ga naar voetnoot1) en O. M. Graf: ‘Der harte Handel’Ga naar voetnoot2). Bij beiden is het traditionele boerentype, hard en egoïstisch; bij A. Seghers dof en verbeten tot aan het dierlijke toe, bij Graf (de beierse boer) meer sluw en berekenend. Seghers schildert, hoe het voornamelijk de nood is, die de boeren in de armen van het Nat.-Soc. drijft, vol argwaan wachten ze af. Grafs roman is meer psychologische beschrijving van een interessant geval. Goede doorsnee, zonder grote allure. Dan volgt, chronologisch gezien, de felle, wrede uitbarsting. Een gedeelte der geëmigreerden antwoordt, fel en hartstochtelijk ook zij: de boeken over de concentratiekampen en de jodenvervolgingen. Niemand zal verwachten, dat de emigranten hier reeds de afstand bezitten, nodig om een groot kunstwerk te scheppen. Het gaat ook niet in de eerste plaats om kunst, maar om strijd. De werken zijn verschillend van opzet en treffen ongelofelijk hard door de kracht der feiten, niet door vorm of zingeving. Ze willen dat gedeeltelijk ook in het geheel niet. Heinz Liepmann: ‘Das Vaterland’Ga naar voetnoot3) is bewust reportage, Langhoffs ‘Moorsoldaten’Ga naar voetnoot4) is weker, vol van een trouwe kameraadschap, culminerend in het reeds beroemd geworden Börgermoorlied. Hard en zakelijk is ‘Die Prüfung’Ga naar voetnoot5) van Willi Bredel, bewust communistisch van opzet, met op sommige momenten een wijde, over partijdoctrines heengolvende menselijkheid. De stof staat echter nog te dicht bij, het gelukt de schrijvers niet de feitelijkheden voldoende om te smelten. Het belangrijkste van deze werken lijkt me Ludwig Renns: ‘Vor groszen Wandlungen’Ga naar voetnoot6), dat ook de bloednacht van 30 Juni, het Rijksdagproces en de volgende jaren nog in zijn weergave betrekt. Niet alsof Renn er naar zou streven om de stof om te smelten. Hij is (zoals reeds in Krieg en Nachkrieg) de man der Nieuwe Zakelijkheid. Maar juist in de als het ware alles | |
[pagina 187]
| |
verrijzende objectiviteit ligt hier het middel om afstand te scheppen. Feiten, feiten, feiten. Hogere literaire allures heeft Bruno Franks ‘Reisepasz’Ga naar voetnoot1), dat de ontaarding van academische milieus en het emigrantenleven in Londen beschrijft. De roman is zeker interessant en boeiend (tegen het eind wat filmachtig), dat spreekt bij een bekwaam schrijver als Frank trouwens vanzelf. Maar juist aan deze roman wordt het duidelijk, dat tegen de overmachtige realiteit van pogrom en concentratiekamp met ‘literatuur’ alleen niet op te tornen is. Zinvol is in dezen harde, nuchtere reportage (als bij Renn en anderen), zinvol is weergave en geseling uit tegenovergestelde levenshouding, dieper zinvol ware de opname in een, door een grote idee gedragen, tijdsbeeld. Frank geeft een interessante roman, maar dat is nu juist wat men niet nodig heeft en wat men van de emigranten allerminst verwacht. Om die reden beschouw ik als belangrijker twee toneelwerken van Bert Brecht: ‘Die Spitzköpfe und die Rundköpfe’Ga naar voetnoot2) en ‘Die Gewehre der Frau Carrar’Ga naar voetnoot2), de roman van Max Brod: ‘Die Frau, die nicht enttäuscht’Ga naar voetnoot3), het kleine, maar belangrijke werkje van Bernard von Brentano: ‘Prozesz ohne Richter’Ga naar voetnoot4) en tenslotte het in Holland spelende boek van Konrad Merz: ‘Ein Mann fällt aus Deutschland’Ga naar voetnoot5). Brecht heeft zijn wereldroem behaald met de Dreigroschenoper, zijn latere toneelwerken werden minder bekend, m.i. ten onrechte. Over het toneel houdt Brecht er zeer eigen opvattingen op na, die hij in naschriften bij zijn stukken met veel overtuiging verdedigt. Hij richt zich daarbij voornamelijk tegen de, na de Renaissance in Europa ontstane toneelkunst, die om een hoofdpersoon gegroepeerd is en de spanning naar het einde toe opdrijft. Volgens Brecht wendt dit toneel zich te weinig tot het intellect en het inzicht van den toeschouwer, het treft hem wel in zijn gevoel, maar probeert te weinig hem te activeren. Zo komt hij dan tot zijn z.g. episch toneel en tot zijn: ‘Lehrstücke’. Ik kan daarop hier niet nader ingaan. | |
[pagina 188]
| |
‘Die Spitzköpfe und die Rundköpfe’ zijn zo'n episch Lehrstück, het geheel is een parabel. Brecht wil ‘tonen’ dat de scheidingslijn in de wereld niet verloopt naar raskenmerken, maar naar bezitsverhoudingen. De vraag is niet, of iemand spitshoofdig of rondhoofdig is, maar of hij arm of rijk is. Tegelijk ontmaskert hij het Nat.-Socialisme (zonder dit woord ergens te noemen) als een bewuste poging de reële verschillen te verdoezelen, ten einde de oude, maatschappelijke vormen nog eens in stand te kunnen houden. Het werk is geestig en scherp en heeft de geconcentreerde, door Songs en Balladen onderbroken dialoog, die men van Brecht gewend is. Wie a priori geneigd mocht zijn, deze vorm van toneel te verwerpen, zij toch verwezen naar het middeleeuwse toneel, dat eveneens uit geheel andere principes leeft dan het Renaissancistisch toneel. ‘Die Gewehre der Frau Carrar’ is een klein stukje uit de spaanse burgeroorlog. Ook hier wil Brecht weer iets bewijzen, in dit geval, dat het voor den arbeider geen zin heeft, te discussiëren over de vraag, of hij in zijn strijd geweld mag gebruiken, dit geweld wordt hem toch door de tegenpartij opgedrongen. Ook dit stukje munt uit door zijn geconcentreerde dialoogvorm. Max Brod heeft de moed, in het bovengenoemde werk het joodse probleem aan de orde te stellen en door te denken. Het zal niemand verwonderen, dat de joodse schrijvers, die het volslagen fiasco van de emancipatie- en assimilatiepogingen in Duitsland beleefd hebben, de oplossing van het probleem nu in andere richting zoeken, b.v. in Zionisme of in de opvatting, dat de Joden een beschermde minoriteit binnen het vreemde volk moeten vormen. In ieder geval streven ze er naar het contact met land en geloof der vaderen te verstevigen. Reeds in Feuchtwangens Geschwister Oppenheim kwamen de Oostjood en de Zioniste er het beste af, terwijl Bertold, zoon van een jood en een christelijke vrouw, zich in de dood liet drijven. Brod wijst in zijn roman emancipatie en assimilatie ten stelligste af, hij vestigt ook de nadruk op het hierdoor geschapen minderwaardigheidsgevoel (steeds weer keert de gedachte bij Brod terug, dat pacifisme en menslievendheid uit zwakheid geen zin hebben). Soms krijgt men de indruk, dat Brod het in | |
[pagina 189]
| |
sommige opzichten volslagen met de duitse machthebbers eens is. Artistieke vorm krijgen deze dingen in het boek echter niet, of in ieder geval niet ten volle, het blijft vaak bij interessante beschrijving en vlijmscherpe dialectiek. Brods kracht ligt veeleer in de genadeloze ontleding der erotische gevoelens, vooral in hun overgangsvormen, waar erotiek al tot sexualiteit verwordt, verveling de liefde al aanvreet, oude liefde zich nog voortsleept, nieuwe liefde als medicijn al opduikt, aanbidding in haat, eerbied in verachting omslaat. Men vergelijke in dit verband ook zijn roman ‘Annerl’Ga naar voetnoot1), waar de invloeden van cocaïnisme het gewone psychologische beeld nog compliceren. Belangrijker is Brentano's: ‘Prozesz ohne Richter’, welks kwaliteiten, behalve in de heldere, voldragen stijl, daarin liggen, dat twee wereldbeschouwingen, twee levensprincipes op elkaar botsen. Want in de hoofdpersoon, professor Klitander, die niets anders wil, dan de eenvoudige waarheid zeggen en daar, bij alle angst, twijfel en onzekerheid aan vasthoudt, leeft werkelijk het tegenprincipe van het fascistische systeem. Klitander is geen grote, heroïsche figuur, hij is eigenlijk een zeer alledaags mens, maar juist daardoor werkt het geheel zo overtuigend. Tegen staatsbelang, staatsalmacht en een wereld van geweld en schone leugens in, grijpt hij terug op het eenvoudige, maar in wezen uit diepe, absolute sferen opstijgende gevoel: er is een waarheid, die men zeggen moet en niet verzwijgen mag. Hermann Kesten formuleert hetzelfde aan het einde van zijn historische roman ‘Philipp der Zweite’, waar de almachtige koning tot zijn dochter zegt: ‘Schreibe es auf Töchterchen. Ich will es mir merken. Der Einzelne ist gefährlich. Man musz den Einzelnen töten. Die Völker widerstehen nicht der Macht von uns Königen. Nur der Einzelne widerstrebt uns. Da ist unsere Grenze. Schreibe es auf....’ Tot slot van dit overzicht over de strijd- en tijdroman der emigranten wil ik nog kort wijzen op ‘Ein Mensch fällt aus Deutschland’ van Konrad Merz. Belangrijk lijkt me dit werkje, minder door de op zich zelf, vooral voor Hollanders, interessante beschrijving van de emigratie in Amsterdam en omgeving, dan wel door het type van jonge mens, dat hier naar voren komt, type, dat we ook in andere boeken vinden: helder en | |
[pagina 190]
| |
onpathetisch, zakelijk en bescheiden, bereid telkens weer te leren en zo nodig, opnieuw te beginnen, gedragen door een ideaal van menselijkheid, dat zich uiten wil in daden, in woorden zich liever ironisch verbergt. Niets zou nu echter onjuister zijn, dan te menen, dat de emigranten-literatuur in de tijd- en strijdroman opgaat. Ze neemt zelfs in hoge mate (naar mijn mening té hoge mate) deel aan de voorliefde van brede kringen voor de historische roman. In deze voorliefde zijn op zijn minst vier verschillende momenten te onderscheiden. Daar is allereerst het romantische verlangen naar het verleden, dat als beter, rijker, voller, spannender, geloviger, feller enz. gezien wordt. Wie in de huidige technische en zakelijke tijd zich niet thuis voelt en zich ook niet inzetten wil of kan voor iets beters, verlangt wellicht naar de gratie van het Rococo, naar de glans en schittering aan het franse hof, of verdiept zich in de hartstochtelijke bewogenheid en wrede grootsheid van het Spanje der Inquisitie of het Engeland ten tijde van Elisabeth en Maria Stuart. In de tweede plaats is daar de bewondering voor den groten, of zeer dikwijls enkel maar sterken mens, die zo typisch is voor onze tijd. Bewondering voor menselijke grootheid is weliswaar van alle tijden en op zich zelf steekt er in deze heldenverering dan ook niets verkeerds. Gevaarlijk wordt zij eerst, wanneer blijkt, dat het niet om den groten mens gaat als vertegenwoordiger der eeuwige waarden, als beelddrager van het goddelijke, maar om den groten mens als krachtfiguur, als typische representant van razende hartstocht, genadeloze wreedheid, of ijzeren wil tot de macht. En onderzoekt men de vele historische romans, die jaar in, jaar uit op de boekenmarkt worden geworpen, dan blijkt, dat dit moment in maar al te hoge mate aanwezig is. Het is werkelijk een dolle rij van historische figuren, die elkander op dit letterkundig carnaval ontmoeten: Hölderlin en Casanova, Goethe en Kleist, Napoleon en Katharina de Grote, Fouché en Frederik II, de Hohenstauf, Erasmus en Calvijn, Dickens en Dostojewski, Philips de Tweede en Willem van Oranje, Jozef, Jeremia en Christus en het einde is nog niet te zien. De historie bergt nog vele grote, interessante, edele en smerige, gewelddadige en vredelievende, kolossale of enkel maar sensationele figuren, stof voor jaren. Ook de emigranten varen in dit zog mee, ofschoon men | |
[pagina 191]
| |
juist van hen een strijdvaardige houding zou mogen verwachten. Indien er een groep is, die alles van de toekomst te verwachten heeft, dan zeker deze. Typerend is hier bijv. een figuur als Stefan Zweig, die reeds een lange rij van gestalten beschreven heeft en maar al te vaak er op uit is, door felle antithesen (Castellio - Calvijn, Elisabeth - Maria, Erasmus - Luther) of door radicalisering der figuren (Hölderlin, Maria Stuart) spanning en sensatie tot een hoogtepunt op te voeren. Tot in de stijl is dit bij hem te proeven, men vergelijke in dit verband zijn studie over Maria Stuart, waarin met alle geweld geprobeerd wordt Maria tot exemplarisch vertegenwoordigster der liefdeshartstocht te maken en formuleringen als: ‘Der Sieg will sein Recht und immer wandelt er sich zu Unrecht für den Besiegten’, of ‘aber immer wenn man die Wahrheit mit Gewalt niederschlagen will, wehrt sie sich durch List’ tot vermoeiens toe de zaak op de spits willen drijven. ‘Immer’, ‘nie’, dat klinkt telkens weer, 100 procent of nul procent, tussenvormen bestaan niet meer. Dit is niet toevallig; waar de grote levenswaarden verloren gegaan zijn, blijft over het interesse aan de spanning, waar de idee sterft, komt de botsing der natuurlijke driften naar voren. Een derde, hoger te waarderen moment in de voorliefde voor de historische roman is daarin te vinden, dat men verklaring voor het gebeuren in eigen tijd in het verleden zoekt. Wie radeloos een wereld om zich heen ziet vervallen, zal allicht naar parallele verschijnselen uit vroegere; tijden zoeken. Of ook bestaat de mogelijkheid, dat een schrijver in grote gestalten uit het verleden zich zelf of eigen streven weerspiegeld ziet, het historische beeld is dan projectie van zijn eigen ziel op het doek der historie. (Verbonden daarmee is dikwijls, dat een kunstenaar niet meer de kracht heeft een wereld van gestalten uit zijn eigen ziel naar buiten te werpen en zich nu, meer of minder aansluit bij de fantastische of spannende handeling, die de geschiedenis hem voorhoudt. Dit is dan weer een teken van zwakheid.) Het vierde en belangrijkste moment is van geheel andere aard. Het komt voor, dat een schrijver in heden en verleden eeuwige, typische vormen van natuur en cultuur zich herhalen ziet, hij benut het gebeuren uit het verleden dan slechts, om door te dringen tot de onveranderlijke oervormen (mythe, religie). Zo b.v. Thomas Mann in zijn Joseph-cyclus of Alfred Döblin in sommige werken. | |
[pagina 192]
| |
Ook in de historische romans der emigranten zijn de genoemde vier momenten duidelijk te onderscheiden, ik zal deze indeling dan ook voor mijn overzicht benutten. Natuurlijk passen de werken niet altijd netjes in een van de vier hokjes, overgangsvormen komen overal voor.
Weinig meer dan glans en schittering, intrigue en liefdesspel aan een klein duits hertogelijk hof ten tijde van Napoleon is Wilhelm Speyers boek: ‘Der Hof der schönen Mädchen’Ga naar voetnoot1). De figuren zijn ongetwijfeld goed beschreven, het geheel is cultuurhistorisch interessant, de taal is vol en toch lenig. Maar reeds het feit, dat dit kleine hof nauwelijks meetelt in het wereldgebeuren, is voldoende om de hoofdpersonen, zo ze al van iets grotere afmetingen zijn, om te buigen naar het gewone, hoogstens psychologisch interessante, iedere mogelijkheid tot diepgang wordt vermeden terwille van het fonkelende beeld. Een schoon costuumstuk. Dat Speyer weinig belangrijk is, bewijst overigens een regelrecht uit de film weggelopen werk als ‘Zweite Liebe’Ga naar voetnoot2). Vlotte ontspanningslectuur. Belangrijker zijn de werken, waar het allereerst de gestalte van de hoofdpersoon is, die den schrijver boeit. Men vindt hierbij allerlei overgangen, van de haast wetenschappelijk precieze historische studie met tekstcritiek en polemieken (A. Neumann: ‘Königin Christine von Schweden’Ga naar voetnoot3), Max Brod: ‘Heine’Ga naar voetnoot4) via de reeds vrijere historische uitbeelding (Gina Kaus: ‘Katharina die Grosze’Ga naar voetnoot5)) naar de meer of minder aan de historische feiten beantwoordende roman (R. Neumann: ‘Struensee’Ga naar voetnoot6), A. Neumann: ‘Neuer Cäsar’Ga naar voetnoot7) en ‘Kaiserreich’Ga naar voetnoot7), Bruno Frank: ‘Cervantes’Ga naar voetnoot8), Klaus Mann: ‘Symphonie Pathétique’)Ga naar voetnoot9). Ik beperk me hier in hoofdzaak tot de uitbeelding in romanvorm, waarbij ik vooropstel, dat de literaire onderzoeker zich voor de historische waarheid dezer werken niet behoeft te | |
[pagina 193]
| |
interesseren, hij heeft het werk slechts als kunstwerk, d.w.z. naar vorm en zingeving te beoordelen. Richard Neumanns ‘Struensee’ is uitstekend geschreven, in sommige delen bijna lyrisch van compositie, het is balladesk en vol atmosferische glans en stemming; daarbij wat sommige personen betreft (de joodse financier, de deense adel, de krankzinnige koning, ook koningin Mathilde, Struensee wat bleek en geïdealiseerd) zeer goed van beschrijving. Ook ontbreekt het de stof niet aan diepte, de grote strijd van den Rousseauaanhanger en te vroeg gekomen maatschappijhervormer Struensee met een bekrompen conservatieve adel is een gegeven van alle tijden. Maar dit blijft achtergrond, hoofdzaak is het avontuurlijke, gevaarlijke, spannende leven. Hetzelfde geldt van Stefan Zweigs ‘Maria Stuart’Ga naar voetnoot1), een studie, die, vergeleken bij de nog te bespreken werken over Erasmus en Castellio, voor mijn gevoel een achteruitgang betekent. Over de historische waarde van Zweigs beweringen kan ik geen oordeel vellen, daar hij echter het psychologische probleem van de liefdeshartstocht op de voorgrond schuift en daaruit Maria's daden wil verklaren, daar hij ook hier al te zeer de antithesen uitspint en met te veel sententies en toegespitste formuleringen zijn kijk probeert op te dringen, maakt het geheel een onrustige, ietwat opgeschroefde indruk. Rustig en in de, dezen schrijver eigene heldere, bijna klassiek doorzichtige stijl geschreven is ‘Cervantes’ van Bruno Frank. Het is vooral de uiteindelijke groei van Cervantes tot den dichter van de Don Quichotte, die Frank probeert te schetsen. En het is zeer groot gezien, hoe Cervantes, door alle ongeluk en tegenslag, vernedering en verraad heen, groeit tot den man, die, levend tussen boeven, snollen en omkoopbare beambten, zijn onvergankelijk werk weet te scheppen, hoe hij langzaam uitgroeit tot den, ondanks alles glimlachenden idealist, die, boordevol van het spaanse leven van zijn tijd, bedenkt: ‘Ja, so sollte nach Jahr und Tag sein Buch einmal enden, mit diesem einfachen Schlüssel- und Zauberwort gut’. Maar ook hier verslindt het gloeiende en avontuurlijke leven nog al te veel de diepere zin van het geheel, zin, die aan het einde schuchter opduikt en gedurende het verhaal maar al te dikwijls niet door de figuren naar buiten straalt. | |
[pagina 194]
| |
Op psychologische ‘Einfühlung’ in een grote gestalte loopt tenslotte ook Klaus Manns ‘Symphonie Pathétique’ uit. Zoals Frank zijn roman naar de Don Quichotte toebouwt, S. Kracauer in zijn studie over OffenbachGa naar voetnoot1) en zijn tijd, de figuur van den operettedichter enerzijds in contact brengt met het tweede Keizerrijk, anderzijds diens leven laat opgroeien naar het meesterwerk: ‘Hoffmanns Erzählungen’, zo construeert Klaus Mann zijn ongetwijfeld knappe en virtuoze roman over Tschaikowsky naar de Symphonie Pathétique toe. Maar psychologische ontleding krijgt eerst een diepe zin, wanneer de analyse zo ver wordt doorgevoerd, dat geraamte of structuur van persoon of tijd duidelijk zichtbaar worden (zoals in vele werken van Thomas Mann), zo diep gaat Klaus Manns ontleding echter niet. De overgang tot de derde groep, waarin de persoon van den kunstenaar of politieke, geestelijke of religieuze problemen van de tijd op het verleden geprojecteerd worden, vormt Alfred Neumanns ‘Neuer Cäsar’ met het vervolg ‘Kaiserreich’. Het is duidelijk, dat in de tijd van het tweede Keizerrijk zeer vele parallellen te vinden zijn tot de politieke ontwikkeling in het huidige Duitsland, in de dictatuurstaten überhaupt. Maar Neumann moet op een gegeven ogenblik gegrepen zijn door de eigenaardige, sphinxachtige gestalte van den derden Napoleon; dit leven vol van intrigue en samenzwering, van ondoorzichtig politiek spel en avonturiersgeluk, moet Neumann, die zich altijd al voor conspiraties en verwikkelingen interesseerde, toch wel zeer geboeid hebben. En zo ziet men het gebeuren, dat de grote tegenspeler van Napoleon, die eigenlijk de stem moet zijn van democratie en volksvrijheid, de vlijmscherpe journalist Rochefort, wegzinkt tegenover den keizer. Mede vindt dit zijn verklaring daarin, dat het in deze beide romans toch altijd weer de enkelingen en hun tragische of tragikomische levens zijn, die den schrijver fascineren. Men hoort wel, dat het volk op de barricades sterft, maar ziet dit volk verder niet. En zo is het te begrijpen, dat de vrije geest Rochefort als enkeling het verliest tegenover den alle verantwoording dragenden keizer. Tenslotte legt men de boeken (waarvan het eerste het beste is) weg met een welwillende sympathie voor den keizer, zodat het ook hier weer de tamelijk a-morele hoofdpersoon (met een goed hart) blijft, die artistieke vorm verkregen heeft. | |
[pagina 195]
| |
Al te gezocht lijkt me de parallel met hedendaagse gebeurtenissen in Lion Feuchtwangers roman ‘Der falsche Nero’Ga naar voetnoot1). De overeenkomst tussen den pottenbakker Terenz en Hitler, den kapitein Trebon en Goering-Röhm, Knops en Göbbels, de bewust veroorzaakte overstroming van de stad Apamea en de Rijksdagbrand ligt voor het grijpen. Nu zou dit nog zo erg niet zijn, want ongetwijfeld ligt er veel waarheid in het woord van Prediker (dat op de voorpagina prijkt), dat er niets nieuws onder de zon is en zoals we nog zullen zien is dit steeds hernieuwde doorbreken van de grondvormen des levens ook de basis van Thomas Manns Joseph-trilogie. Erger is het echter, dat deze figuren eigenlijk geen dwingende kracht verkrijgen, de schildering is geestig en bekwaam, maar niet volledig overtuigend. Beter gelukt is b.v. de eigenaardige, gespleten overgangsfiguur van den senator Varro, die er naar streeft romeinse en oosterse cultuur met elkaar te verbinden. Het probleem van de versmelting der verschillende culturen, of, anders gesteld, van nationalisme of wereldburgerschap, interesseert Feuchtwanger in hoge mate en ligt ook ten grondslag aan zijn veel belangrijker werk: ‘Die Söhne’Ga naar voetnoot2). De hoofdpersoon uit dit boek, de joodse geschiedschrijver Flavius Josephus, eens generaal, die de joodse scharen aanvoerde tegen Rome, dan burger van Rome en vriend van den imperator Titus, werkend aan de verzoening tussen romeinse en joodse geest, eigenlijk gewantrouwd door allen, is, evenals Varro, een gespleten figuur. Ook hij moet, net als de Oppenheims, leren dat het hoogst gevaarlijk is, de basis van volk en geboortegrond te verlaten, ook hij wordt op deze primaire verbanden teruggeworpen. Deze verbondenheid is echter (dat lijkt me, ondanks het feit, dat de cyclus nog niet ten einde is, wel duidelijk) niet Feuchtwangers laatste woord. Het is veeleer waarschijnlijk, dat hij streeft naar een kosmopolitisme, dat de nationale gedachte niet ontkent, maar in zich opneemt en weet te overwinnen. De eigenaardig wisselende, tegelijk zwakke en sterke, ijdele en zakelijke figuur van Josephus is meesterlijk uitgewerkt en ten einde toe gevormd. Dat Feuchtwanger daarnaast een interessant tijdsbeeld ontwerpt, spreekt vanzelf. Projectie van eigen revolutionair sentiment op het ver- | |
[pagina 196]
| |
leden, tegelijk poging tot reconstructie van een episode uit dit verleden is ook Gustav Reglers roman: ‘Die Saat’Ga naar voetnoot1). Het behandelt een phase uit de Bundschuhbeweging, een van de vele voorlopers van de grote boerenopstand in Zuid-Duitsland. Het is Regler niet in de eerste plaats om de gestalte van zijn hoofdpersoon te doen, die enigszins vaag en algemeen blijft, maar om de drift der zielen, de gloed der overtuiging, de meeslepende vaart der revolutionaire uitbarsting, om grootheid en glans, misère en verraad. In deze handeling wordt echter ook de hoofdpersoon, de boerenleider Joss Fritz, mee opgenomen, en daardoor komt het, dat hij niet dat wordt, wat hij toch had kunnen worden, het symbool van de eeuwige opstandigheid, van de drang naar gerechtigheid in een onrechtvaardige wereld, drager van het revolutionaire vuur. Dit neemt niet weg, dat de roman toch door zijn eerlijk en resoluut sentiment weet te overtuigen. Grotere diepgang krijgen de historische romans, wanneer de schrijvers niet alleen grote problemen van onze tijd in het centrum stellen, maar ook de kracht hebben bepaalde ideeën, humanisme en christendom b.v., vorm te geven. Onder humanistische levenshouding versta ik daarbij de bereidheid van den mens, zijn evenmens zo veel mogelijk de vrijheid te laten naar eigen wezen en karakter uit te groeien, hem dus niet bij voorbaat te willen meten aan of te richten naar de een of andere, niet primair uit zijn wezen voortvloeiende norm (hetzij godsdienstig dogma of zedelijke of philosophische idee). Natuurlijk eist men de vrijheid tot zelfstandige groei ook voor zichzelf op. Deze levenshouding veronderstelt op zijn minst beheersing der eigen driften (want de driften op zich zelf hebben de neiging naar alle kanten uit te vloeien en op ander gebied over te grijpen), verdraagzaamheid (daar men in ieder geval als uitgangspunt moet nemen, dat een anders ingesteld wezen een andere variatie van de waarheid gevonden heeft), een antigewelddadige levenshouding en de opvatting, dat het in vele gevallen nodig is, terwille van zijn medemens, van ruimer gestelde doeleinden gedeeltelijk af te zien. Problematisch wordt deze houding nu echter, waar de humanist in botsing komt met den anti-humanist. Hij kan natuurlijk proberen de botsing | |
[pagina 197]
| |
te vermijden, maar of deze botsing komt, ligt niet alleen in zijn hand. Welke houding moet de humanist dan aan nemen? Het antwoord, dat de emigranten geven, is zeer verschillend. Stefan Zweig stelt (ook hierin eigen houding op het verleden projecterend) ErasmusGa naar voetnoot1) tegenover de anti-humanisten Luther en Ulrich von Hutten, beide bereid eventuele tegenstanders te vermorzelen, de een terwille van de religieuze, de ander terwille van de nationale idee. Een variatie op hetzelfde thema geeft Zweig in ‘Castellio gegen Calvin’Ga naar voetnoot2). Ook hier de, in zijn gerechtigheidsgevoel geraakte humanist tegenover den fellen dogmaticus. Zweig schijnt overtuigd te zijn, dat de humanist de strijd verliezen moet, aangezien men in een strijd op leven en dood nu eenmaal het verst komt met een keiharde, dogmatische doelbewustheid, die ook bereid is, zo nodig, inferieure middelen te baat te nemen. Moge de humanist nu echter realiter en voor het ogenblik de strijd verliezen, de idee, waarvoor hij lijdt en sterft, blijft in leven en werkt door, Luther en Calvijn hebben de strijd gewonnen, maar de ideeën van Castellio en Erasmus hebben ze niet kunnen onderdrukken. Beide werkjes zijn geschreven in de lenige, toegespitste, met sententies wat overladen stijl, die men van Zweig gewoon is. Vooral in Erasmus is, naar het me lijkt, veel van zijn eigen karakter terug te vinden. De humanist, die Zweig ons tekent, is de literaire mens, een type dus, dat uit de aard van de zaak niet al te veel neiging bezit, zich in de harde sociale of politieke strijd van iedere dag te storten, meer aanleg bezit om de ideale toeschouwer te zijn. Er is echter voor den humanistisch voelenden mens ook nog een andere houding mogelijk, houding, die hem welhaast opgedrongen wordt, zo hij aan de harde strijd wil deelnemen, ten einde zijn humanistische idealen, desnoods besnoeid of bezoedeld, door te zetten. Hij is dan automatisch gedwongen, zich op de practijken van een a-morele, anti-humanistische houding in te stellen, in die zin, dat hij in bepaalde omstandigheden zich zelve van list en verraad, omkoperij en bedrog bedient. Het is gemakkelijk te beweren, dat hij dan niet meer humanist is, maar in het handelende leven gelden nergens zo scherpe onderscheidingen en men is met het woord: jezuïetenmoraal, geenszins van het probleem af. | |
[pagina 198]
| |
Zo is het zeer begrijpelijk, dat verschillende emigranten zich aangetrokken voelen tot politieke figuren, die (volgens hun mening) het ideaal van den strijdenden humanist belichamen, Henri IV van Frankrijk b.v. en Willem van Oranje. Oranje treedt als tegenspeler op in Herman Kestens roman: ‘König Philipp der Zweite’Ga naar voetnoot1). Hij is niet de hoofdfiguur en is daardoor ook niet ten voeten uit getekend, maar de karaktertrekken, die in Heinrich Manns roman over den fransen koning worden uitgewerkt, zijn hier in beginsel reeds aanwezig. Oranje is de humane mens, die in een wereld vol onmenselijkheid en wreedheid staat, zijn plaats wil blijven innemen om de tyrannie te bestrijden en dit alleen kan, doordat hij alle listen en lagen van zijn tegenstanders doorziet en terwille van zijn ideaal, zo nodig gebruik maakt van de macchiavellistische methoden, die hij aan het hof van Karel V geleerd heeft. Kesten heeft zich wel zeer verdiept in de spaanse wereld ten tijde der Inquisitie. Voor zijn roman over koning Philips publiceerde hij reeds: ‘Ferdinand und Isabella’Ga naar voetnoot2), een roman, waarin een geweldige stof, niet altijd even geslaagd, verwerkt werd. Als in vele boeken van Kesten is ook hier weer de wereld uit haar voegen. De wanorde gaat hierbij, zonderling genoeg, van de machthebbers uit, die door hun tomeloze, zielloze machtsdrift, de eenvoudige menselijke verhoudingen verstoren. Een harde, tyrannieke wilskracht probeert de veelheid van enkelingen te kneden en te dirigeren, maar roept daardoor slechts ellende en wanorde op. Hartstochtelijk wordt Kestens scherpe ironische stem overal, wanneer hij schrijft, hoe mensen om hun geloof vervolgd worden. Al de hoon, waarover ik bij de tijdroman sprak, komt in deze boeken episodisch tot uiting, hoon over een schijnvrome christelijke kerk, die het om macht en invloed te doen is en de Christenen naar daad en leven, Joden, Marranen, Moren, Morisken op afschuwelijke wijze vervolgt, hoon over de machtsbezetenen, die overvloeiend van vroomheid, hen, die werkelijk hongeren en dorsten naar gerechtigheid, de waarlijk vredelievenden, uitroeien en in hun wilde drift een rijk land arm en uitgemergeld achterlaten. Tyrannie, gewetensdwang en Inquisitie wil Kesten treffen, eigen tijd daarmee projecterend, maar ook hij ontkomt niet overal aan het noodlot, | |
[pagina 199]
| |
dat juist door de uitstekende weergave der tyrannie, de tyrannen tot een zekere grootheid komen en daarmee de tyrannie een schijn van recht geven. Zeer uitvoerig uitgewerkt is het beeld van den strijdbaren humanist, den humanist, die ook vechten kan, in Heinrich Manns: ‘Die Jugend des Königs Henri IV’Ga naar voetnoot1) (vervolg: ‘Die Vollendung des Königs Henri IV’). Hij maakt zijn hoofdpersoon geenszins tot een in alle opzichten voorbeeldige figuur, de vele zwakheden van den koning worden niet verzwegen (dit zou trouwens ook moeilijk gaan). Maar juist daardoor wordt deze sterke, levensblije mens, geschoold in de jaren van gevangenschap aan het a-morele, maar politiek bekwame hof van Catharina de Medicis tot de grote tegenspeler van deze anti-humaniste. Al de gevaren, die den humanistischen mens bedreigen, wanneer hij gebruik maakt van de middelen zijner tegenstanders, liggen hier voor het grijpen. Het beeld van den koning wordt er echter niet door vertroebeld. Wie het werk van Heinrich Mann kent, begrijpt ogenblikkelijk, dat de bloednacht te Parijs, de zwoele stemming op het Louvre, vol bloeddorst en zinnengenot, en vele andere scènes van geloofsgrootheid en verdierlijking, evenals de fascinerende figuur van Catharina, virtuoos en meesterlijk beschreven worden. Er was in Manns werk altijd veel vuurwerk en schijnwerperlicht, felle glans en diepe schaduw, barokke overdaad en grilligheid, veel caricatuur ook en groteske, veel bronst en gewelddadigheid, bloedige glans en krachtvertoon, naast naturalistische naaktheid en dierlijkheid. Al deze dingen zijn ook hier weer aanwezig, maar minder op de spits gedreven, onderdeel van een groter geheel en in een flonkerende stijl tot eenheid verbonden, zodat men wel zeggen mag, dat Mann, na zijn vroege meesterwerk: ‘Die kleine Stadt’ hier weer tot een aanzienlijke hoogte opgeklommen is. De diepste betekenis krijgt echter de historische roman, waar óf in het voorbije gebeuren de eeuwige oervormen des levens gezien en begrepen worden, óf de projectie op het verleden gebeurt vanuit zeer diepe lagen der ziel (religieuze roman). In beide gevallen is het eigenlijk onverschillig in welke tijd de roman speelt, daar het om de eeuwige, onvergankelijke dingen | |
[pagina 200]
| |
gaat. In dit verband wil ik daarom tot slot nog enige werken bespreken van Thomas Mann, Alfred Döblin en Franz Werfel. Thomas Mann liet tot nog toe drie delen verschijnen van zijn cyclus over de bijbelse figuur van Jozef (Die Geschichten Jaakobs, Joseph und die Brüder, Joseph in ägypten)Ga naar voetnoot1). Deze werken hebben, naar het me lijkt, in ons land niet de waardering gevonden, die ze verdienen. Men heeft bezwaar gemaakt tegen de omslachtige verhaaltrant, die aan den ouderen Th. Mann eigen is, en ook tegen de ver doorgevoerde stilisering. Ik vind dit hoogst onrechtvaardig, beter ware het, te waarderen, dat Mann, die de impressionistische kunst van het ‘treffen’ en de naturalistische beschrijvingskunst tot het uiterste heeft doorgevoerd, hier, met behoud van vroegere waarden, naar een grotere distantie en een veralgemenende houding streeft. Mann wil in deze romans niet een naturalistisch precieze en verantwoorde nabootsing van een voorbij gebeuren geven, hij zoekt thans naar de oervormen van het leven; anders gezegd, hij geeft niet meer realiteit, maar mythe (vgl. Julius Petersen: Die Wissenschaft von der Dichtung S. 185: ‘Geschichtliche Ereignisse und Persönlichkeiten werden mythisch durch verallgemeinernde Sinngebung ihres Daseins. Der Mythos hat die Transparenz des Symbols’)Ga naar voetnoot2). Aan Thomas Manns beschouwingen ligt veelal de idee der polariteit ten grondslag, dit voornamelijk toegepast op biologische problemen. Reeds in zijn eerstelingswerk: ‘Die Buddenbrooks’, vinden we deze polariteitsgedachte, toegepast op enige geslachten. Aan de ene pool bevindt zich de natuurlijk sterke, wilskrachtige, weinig verfijnde mens, aan de andere pool de cultureel verfijnde, fijngevoelige, wilszwakke, soms zieke of gedegenereerde mens. Tussen beide, in het midden, bevindt zich het hoogtepunt: de mens, die nog sterk genoeg is, om het leven te beheersen en reeds open staat voor de machten van cultuur, verval, ziekte. In de ‘Zauberberg’ is het dan het ziekteproces, dat als ontbindend en verdiepend tegelijk wordt gezien. In de Joseph-cyclus vinden we deze gedachten tot mythen of oervormen van het cultuurleven verdiept. Aan de ene kant Abraham, sterk, wilskrachtig en hard, die bereid is voor den | |
[pagina 201]
| |
harden, mannelijken Geest-god zijn zoon te offeren, dan Jaakob, verfijnder reeds, aan velerlei gevaren blootgesteld, maar half meer bereid tot het offer, dat hij echter juist door deze afweerhouding oproept, in wezen reeds egocentrischer, vol afschuw echter nog tegenover de donkere chtonische machten, de natuurgoden, die hij verfoeit, de egyptische dodencultuur, die hem met walging vervult, daarna Joseph, open voor alle invloeden der donker-wellustige natuurgodheden, open ook voor de reeds degenererende egyptische civilisatie, maar nog sterk genoeg om ook dit op te nemen en aan zijn wezen toe te voegen, mens van maat en midden, van klassieke schoonheid, naar lichaam en geest, dan eindelijk de egyptische civilisatie zelf, gesymboliseerd in de vlijmend en toch niet liefdeloos beschreven figuur van Potiphar, den in zijn geslacht verminkten mens, die niet meer voortbrengen kan, enkel nog maar holle glans en heerlijkheid waardig weet te representeren. Daarnaast vele andere polariteiten, waartussen uitgespannen menselijke oersituaties. Jakob, de cultuurmens tegenover Ezau, de doffe natuur (situatie, die er reeds was tussen Kain en Abel, en sindsdien ontelbare malen tussen geciviliseerde en barbaarse volken), Rahel, de schone, slank-verfijnde, die echter reeds aan de geboorte van het tweede kind sterft (de natuur wreekt zich op de cultuur) en Lea, de lelijke, die vele sterke kinderen baart. Joseph tegenover zijn broeders: het beeld wordt herhaald. Typisch is ook, dat Joseph drie dagen in de put leeft (de geest, die buiten de realiteit staat, moet eerst van zijn hoge troon gestoten worden en zich diep met de aardse realiteit verbinden, voor hij tot een vruchtbaar, hoger leven kan komen). Maar ook de schone God der mythe moet eerst verscheurd worden, voor hij tot grootheid komt, zoals de maan zich verduistert om nieuw te kunnen worden. In de fout, zich te ver van de realiteit te verwijderen vervalt Joseph nog eens in Egypte aan Potiphars hof in zijn verhouding tot Potiphars vrouw, die de grenzen der civilisatie doorbreekt, om tot dieper leven te geraken. Mann zelf vat deze mythisering van het leven, waarvan ik slechts enkele trekjes kon aangeven, samen onder het beeld van de duinencoulisse, die gedurende de strandwandeling onafgebroken verschuift en toch steeds dezelfde vorm behoudt. Het geheel vormt een groots en schitterend weefsel, waarvan men moeilijk in enkele woorden het patroon kan natekenen. | |
[pagina 202]
| |
Om bepaalde grondvormen van het leven is het tenslotte ook Alfred Döblin te doen. Hem beheerst een ander probleem dan Thomas Mann. Zien we af van zijn vroeg novellistisch werk, dat weinig meer dan curieus is, dan vinden we dit probleem het eerst in de grote chinese roman: ‘Die drei Sprünge des Wang-Lun’Ga naar voetnoot1). Wang-Lun, de leider der arme chinese massa's ziet zich voor de vraag gesteld: moet de mens actief, wilskrachtig omvormend ingrijpen in het wereldgebeuren, schepper van eigen lot zijn, of moet hij luisteren naar datgene, wat uit diepe gronden van wereld en ziel tot hem opstijgt, zich overgeven aan de machten van het noodlot? Het gaat hier dus om de centrale vraag uit de Tao-Te-King: handelen of niet-handelen. In latere werken heeft Döblin dit motief op velerlei wijze gevarieerd. In ‘Wallenstein’ zijn het de daadmens Wallenstein en de niet-doener Ferdinand, die tegenover elkaar staan, in ‘Berge, Meere und Giganten’ ontwerpt Döblin een toekomstbeeld, dat tot werkelijkheid zou kunnen worden, wanneer de prometheisch-handelende machten doorgaan tot al te eenzijdige ontplooiing te komen. Ook theoretisch heeft de schrijver zich over deze vraag uitgelaten, het uitvoerigst onlangs in een artikel in ‘Masz und Wert’, getiteld: ‘Prometheus und das Primitive’. Ik haal uit dit artikel een stukje aan, omdat het ook op de in de emigratie verschenen romans een helder licht werpt. Hij zegt: ‘Es stehen sich schon sehr früh zwei Techniken und Haltungen gegenüber (entstanden auf dem Boden den wir beschrieben haben): eine Haltung und Technik, die die Entdeckung des Feuermachens, der Werkzeuge und Waffen betreibt, und eine, die man “Religion” nennt. Wir werden die geschichtliche Reihe, in der die Technik und Haltung des Feuermachens, der Werkzeuge und Waffen führt, die prometheische Reihe oder die der Auszentechnik nennen, und die geschichtliche Reihe, die sich mit anderen Prozeduren dem Urwesen und Urzustand zuwendet, die mystische oder primitive Reihe oder die der Innentechnik. Primitiv heiszt die mystische Reihe ohne Nebenbedeutung wegen ihrer Richtung auf den der Individuation vorangegangenen Urzustand. Die Praktiken und Masznahmen, die man Religion nennt, suchen die Verbindung der Individuen mit dem Urwesen und Urzustand her- | |
[pagina 203]
| |
zustellen - der Technik des Feuermachens liegt nichts daran.’ Men herkent de problemen uit de chinese roman. Volgens Döblin bestaan in Europa beide stromingen naast elkaar, sinds de Renaissance echter met een al te groot overwicht van het prometheische element. Hij zelf streeft naar een houding, die beide richtingen in zich verenigt. Houdt men deze opvattingen in het oog, dan onderscheidt men gemakkelijk beide tendenzen in de nieuwere romans: ‘Die Fahrt ins Land ohne Tod’Ga naar voetnoot1) en ‘Der-blaue Tiger’Ga naar voetnoot2). Prometheische gestalten zijn de buitenlandse veroveraars van het land Cundinamarka uit de eerste roman, gestalten als Quesadas en Niklaus Federmann, groots ondanks hun afschuwelijke wreedheid en hardheid, door de bovenmenselijke kracht, die hen voorwaarts drijft. Primitief zijn sommige van de indiaanse volken met hun natuurgoden, hun voortdurend terugvallen op de natuur zelve, primitief is echter ook het oorspronkelijke christendom, dat de grote monnik Las Casas tracht te leven, waardoor hij haast automatisch van de zogezegde christenen vandaan in de armen der indianen gedreven wordt. In het tweede boek wordt dit motief van een vredelievend, ongewelddadig Christendom verder uitgesponnen. Jezuïetenpaters willen in Zuid-Amerika een christelijke staat opbouwen, komen naar San Paolo. Al gauw botsen de beide richtingen op elkaar, het milde, menslievende Christendom der paters op de loutere wil tot de macht van de hier gevestigde Spanjaarden. De paters trekken de wildernis in, bouwen met de Indianen een christelijke staat van broederlijkheid en zachtheid. Maar het probleem ontlopen ze niet, de staat moet verdedigd worden, tegen rovers en Christenen (wat hier vrijwel op hetzelfde neerkomt), ook tegen de Kerk, die de paters heeft uitgezonden. Meesterlijk tekent Döblin ons deze Jezuïetenstaat, zijn groei en langzame verandering, zijn gevaren ook; door het ontbreken van het prometheische element dreigt een termietenmaatschappij te ontstaan. Tenslotte gaat de staat te gronde. Maar daarmee is de roman niet afgelopen, want met een sprong bevinden we ons in het hedendaagse leven. Copernicus, Galilei Giordano Bruno worden opgeroepen om te zien, waarheen het prometheische streven de mensheid gebracht heeft, in enkele | |
[pagina 204]
| |
novelleachtige verhalen wordt het moderne oerwoud der maatschappij opgeroepen. Giordano Bruno kan echter geen berouw hebben, hij heeft zeer zeker iets anders gewild dan de vretende Moloch der moderne wereld, hij ziet echter het grote moment, dat er aan ten grondslag ligt, geweldig is toch de actief scheppende mens. Aan het slot is het echter weer het moederlijke, alles omvattende oerwoud, dat den mens opneemt, die terugvalt aan de donkere oermachten. Juist dit heen en weer golven, opkomen, vergaan en trekken van grote massa's, die harde wilde machtsbezetenheid en daarnaast die dionysische drang tot vergetelheid, dit terugvallen van den enkeling aan de alomvattende laatste eenheid weet Döblin in een breed golvende, werkelijk epische stijl uitnemend weer te geven. In zijn werken is het zeer dikwijls niet de enkeling, waarom het gebeuren zich groepeert, maar de grondeloze wereld, woest en chaotisch vaak, die gestalte verkrijgt of althans benaderd wordt. Een religieus gegeven trachtte Döblin te behandelen in: ‘Babylonische Wanderung’Ga naar voetnoot1), een werk, dat wel zeer ongeschikt is, om met Döblin kennis te maken. De gedachte, dat de oude bovenwereldlijke God (Konrad) de hemel verlaat om het aardse leven te leren kennen, met dit leven vergroeit, er haast in verloren gaat, terwijl zijn dienaar Georg, een mephistophelische figuur, leert het leven te beheersen door techniek en geld (ook hier weer de beide stromingen), is groot en gaat terug op Döblins opvatting, dat de oude transcendente God dood is en alleen nog maar als zin en richting in de natuur leeft (vgl. de boeken: ‘Wissen und Verändern’ en ‘Unser Dasein’). Maar de chaos is af en toe in deze roman zelf binnengestroomd, het geheel is soms vormeloos en verward, terwijl ook de gedeelten, die linea recta, met fouten en al uit een ‘Reallexikon’ overgeschreven schijnen te zijn, den lezer nu juist niet kunnen aanlokken. Een werkelijk grote religieuze roman heeft Franz Werfel geschapen in: ‘Höret die Stimme’Ga naar voetnoot2). Religieus is deze roman niet in de eerste plaats wegens zijn bijbelse stof, maar wel, omdat de religieuze idee hier werkelijk centraal is (anders dan in de roman van Th. Mann, waar het meer om cultuurproblemen gaat). Vertegenwoordiger van deze religieuze idee is de profeet | |
[pagina 205]
| |
Jirmijah, het volstrekte werktuig en de loutere stem Gods in een half- of onheilige wereld. In vele tegenstellingen werkt Werfel deze idee uit. Jirmijah, de Godsmens, voor wie het Gebod absolute geldigheid heeft, tegen alles van deze wereld in, staat tegenover koning Josijah, die Gods woord naar eigen politiek inzicht en voordeel ombuigt, tegenover de, in wereldse dingen opgaande broeders, homo economicus de een, handelaar de ander, beide religie als bijzaak of schoon franje beschouwend, tegenover de priesters, die Gods woord eens en voor altijd gekanaliseerd en gekanoniseerd hebben en de bliksemende doorbraak van het goddelijke in eigen tijd niet te onderscheiden vermogen, tegenover de bezadigden en berekenenden, die met scherp intellect 's werelds beloop trachten vast te stellen, de reaal-politici, tegen allen, die niet de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan Gods gebod willen aanvaarden. Het geheel is een vlammend maanwoord in een goddeloze tijd, vol beeldende kracht dikwijls en diep-doorvoelde karaktertekening (de moeder van Jirmijah b.v.).
Naast de tijd- en strijdroman en de historische roman vinden we, zoals vanzelf spreekt, ook de gewone psychologische roman en ontspanningslectuur. De belangrijkste schrijver van psychologische romans is ongetwijfeld Joseph Roth, die sinds zijn uitstekende roman ‘Hiob’ in de emigratie verschillende belangrijke werken publiceerde. Ook Roth is religieus ingesteld, ik wijs in dit verband even op zijn waarschuwend woord in het boek: ‘Der Antichrist’. Zijn, in een heldere, evenwichtige stijl geschreven, romans spelen vaak in Oost-Europa, stemming van het onmetelijke (vroegere) Rusland waait er doorheen. Hij beschrijft den misdadiger, die tot heilige wordt, brute natuurkracht en doffe wreedheid slaan onder de indruk van een wandaad plotseling om in absolute overgave en dienende liefde (Tarabas')Ga naar voetnoot1) of den hoogmoedigen mens, die in handen van den duivel valt. Deze duivel is een modern heertje, wiens bokspoot eigenlijk nog maar heel even te zien is, dit overeenkomend met Roths opvatting, dat het duivelse in de huidige wereld zich braafburgerlijk vermomt. Roth beschrijft ons deze, aan den duivel vervallen mens, zoals vroeger het Mysteriespel dat deed, staande | |
[pagina 206]
| |
tussen de goede en boze machten (‘Beichte eines Mörders’)Ga naar voetnoot1). Of wel hij schildert ons het leven van een, in burgerlijke rust eigenlijk zinloos levenden mens, die door liefdeshartstocht volslagen uit zijn koers geslagen wordt en als dronkaard eindigt ‘Das falsche Gewicht’)Ga naar voetnoot2). Maar aan het einde van dit schijnbaar mislukte leven zegt toch de grote IJkmeester, die het oordeel spreekt: ‘Alle deine Gewichte sind falsch und alle sind dennoch richtig. Wir werden dich also nicht anzeigen. Wir glauben, dasz alle deine Gewichte richtig sind. Ich bin der grosze Eichmeister.’ Of eindelijk, hij tekent ons in een historische roman (‘Die hundert Tage’)Ga naar voetnoot3) den mens Napoleon, die niet meer aan zijn ster gelooft en daarnaast het meisje Angelina, dat aan haar keizer gelooft, ondanks alles en hem tot het einde trouw blijft, symbool van het arme volk, dat den keizer een leven lang omhoog gedragen heeft. Het is Roth niet eigenlijk om historische beelden te doen, hem interesseert bovenal de mens, in zijn twijfel en geloof. De ontspanningslectuur staat dikwijls op een goede hoogte, het lijkt me in dit verband echter niet nodig er op in te gaan.
De dichters onder de emigranten zijn niet overmatig belangrijk. Een boekje als ‘Verse der Emigration’Ga naar voetnoot4) verzameld door Heinz Wielek, toont aan, dat ze zich maar al te zeer aan tendenz en politieke strijd verliezen. Niet alsof de politieke strijd niet het onderwerp van een gedicht zou mogen zijn, de dichter moet dan echter in het bezit zijn van een vehemente kracht, voldoende om de actualiteiten tot op zekere hoogte om te smelten. Dit is bij de emigranten-dichters te weinig het geval. Ik volsta daarom met het noemen van enkele namen: Bert Brecht, bekend genoeg; Johannes R. BecherGa naar voetnoot5), die na zijn wilde expressionistische tijd communist werd en ongetwijfeld over een groot poëtisch vermogen beschikt, vermogen dat, misschien ongewild, soms ineens ontroerende vorm kan krijgen in verzen, waarin hij eenzaamheid en twijfel van de emigratie bezingt (zijn stijl werd, waarschijnlijk bewust, eenvoudig en doorzichtig), Walter Mehring, scherp | |
[pagina 207]
| |
satiricus en virtuoos van de vorm, daarnaast ook enkele jongeren, wier figuur echter nog weinig scherp omlijnd is.
Proberen we het besprokene kort samen te vatten, dan mogen we toch in ieder geval vaststellen, dat de emigrantenliteratuur een belangrijk stuk duitse cultuur vertegenwoordigt, dat de onwelwillende houding van sommige academische kringen in ons land niet verdient. De strijdroman heeft ongetwijfeld weinig meer dan tijdelijke waarde (als document inhumain), de sociale roman blijft dikwijls staan bij maatschappijcritiek en werkt daardoor wel wat negatief, mag echter toch, vooral waar hij tot satire in grote stijl wordt (Brecht) of aanklaagt vanuit een humanistische levensopvatting (Arnold Zweig) of zelfs tot een bescheiden eigen ideevorming stijgt (Brentano) op zeer belangrijke werken wijzen. De historische roman ontkomt voor een gedeelte niet aan de neiging costuumstuk te worden of fel en kokend leven om zijns zelfs wille in het centrum te plaatsen, bereikt echter, waar neohumanistische opvattingen de achtergrond vormen (St. Zweig, H. Mann), mythenvorming plaats vindt (Th. Mann, A. Döblin) of de religieuze idee met onvoorwaardelijke kracht doorbreekt (Fr. Werfel) een aanzienlijke hoogte. Ook een figuur als Joseph Roth heeft zich in de emigratie ongetwijfeld verdiept. Ook de mening, dat jongere krachten in de emigratie niet tot groei zouden kunnen komen, wordt door figuren als Hermann Kesten, Brentano, Gustav Regler, E. Glaeser weerlegd. De geestelijke achtergrond der emigranten-literatuur vormt een humansime, dat zeer verschillende schakeringen aanneemt, ook politiek zeer veel variaties oplevert (van democratie tot communisme). In religieus opzicht bemerkt men een teruggrijpen op eeuwenoude geloofsvormen (dit voornamelijk bij joodse schrijvers) of een afwerende houding tegenover dogmatische of kerkelijke verstarringen, terwille van een oorspronkelijk Christendom, waarbij vooral de ethische idee naar voren geschoven wordt. Men vergelijke in dit verband ook de uitstekende roman van den italiaansen emigrant Ignazio Silone: ‘Brood en Wijn’Ga naar voetnoot1). De tegenstelling tot de, onder bloed en bodemtheoriën | |
[pagina 208]
| |
florerende dorps- en boerenroman der duitse literatuur intra muros is zeer duidelijk, er lijkt me echter geen enkele reden te zijn, het ene typisch duits en het andere onduits te noemen. Veeleer mag men zeggen, dat het vruchtbare midden door de loop der gebeurtenissen naar de radicale polen uiteengescheurd is, zodat beide polen samen eigenlijk pas een beeld geven van het gehele Duitsland. J. ELEMA. |
|