| |
Boekbesprekingen.
Dr. H. Smilde, Jacob Cats in Dordrecht. Leven en werken gedurende de jaren 1623-1636. Uitg.: J.B. Wolters - Groningen, Batavia 1938).
Weinig is er overgebleven van de vroegere dichterroem van Vader Cats. Erkend moet echter worden, dat lang niet allen die den dichter onbelangrijk en laag-bij-de-gronds hebben genoemd, de moeite hadden genomen om zijn werken met toewijding te bestuderen. Ook over den mens en over den staatsman Cats sprak menigeen een veroordeling uit, die niet berustte op eigen onderzoek. Het vonnis over den dichter geveld door Potgieter en door Busken Huet, dat over den staatsman uitgesproken door Van Vloten, volgens wien hij ‘voorgoed afgedaan’ had, werd door velen zonder critiek aanvaard en op een toon van gezag herhaald. Noch het opstel van Baron van Heekeren in Taal en Letteren V, noch de bekende rede van Dr. Kuyper over ‘het Calvinisme en de Kunst’, hebben voor Cats weer algemene belangstelling kunnen wekken. Alleen bij geestverwanten vond hij nog waardering. Dr. H. Smilde vraagt nu met zijn proefschrift opnieuw de aandacht voor het leven en het werk van Jacob Cats, meer in het bijzonder voor de periode 1623-1636.
Allereerst leert hij ons den mens beter kennen. Hij geeft ons een kijk op het leven van Cats te Middelburg, waar deze zich spoedig ‘algemeen bemind’ had gemaakt. Het vererend verzoek, of hij pensionaris van Dordrecht wilde worden, bracht hem in grote tweestrijd. Dr. Smilde maakt aannemelijk, ‘dat Cats niet zoo zeer aan geld gehecht was, als men zonder eenig bewijs dikwijls beweert.’ Wel blijkt, dat Mevrouw Cats veel invloed op de beslissing van haar man heeft gehad. De gangbare voorstelling, dat Cats weinig zelfstandigheid van karakter bezat, wordt daardoor bevestigd. Maar Dr. Smilde toont toch ook aan, dat Cats zich vooral heeft laten leiden door vrome overwegingen. Hij ‘voegde zich naar wat ook hem Gods wil scheen’. Dat hij daarbij volkomen te goeder trouw was, is zeker. ‘Geen eerzucht heeft hem gedreven, deze was hem vreemd. Hij zocht geen hooge ambten, maar men zocht hem, den bekwamen pensionaris en kundigen advocaat.’
In Dordrecht wachtte den nieuwen pensionaris een zeer drukke werkkring. Zijn ambt bracht bovendien mee, dat hij vaak - en soms geruime tijd - in Den Haag moest zijn om de gedeputeerden ter dagvaart met zijn adviezen te dienen. Dat hij daarbij nog tijd wist te vinden voor velerlei studie en voor letterkundige bezigheid, pleit voor zijn grote werkkracht. Hoe methodisch hij bij de vervulling van zijn taak te werk ging, blijkt uit de nog op het Rijksarchief aanwezige twee folianten met ‘Particuliere
| |
| |
notulen door J. Cats’, die met de dag van zijn beediging in de Staten van Holland beginnen. Blijkbaar waren zin voor orde en grote werkzaamheid twee kenmerkende eigenschappen van Cats, eigenschappen die ook hun stempel drukten op zijn werk als letterkundige.
Allerlei moeilijkheden met Engeland deden in 1626 de Staten van Holland uitzien naar een ‘ghequalificeerd Persoon, die in de Regeringhe heeft geparticipeert’ om door directe besprekingen met koning Karel I en diens voornaamste raadslieden te komen ‘tot reparatie van de klachten der koopluijden’ en een eind te maken aan allerlei politieke geschillen. Cats, die vroeger een poos in Engeland had doorgebracht, die Engels verstond en sprak, en wiens juridische en diplomatieke bekwaamheid blijkbaar algemeen werd erkend, werd als gedeputeerde der Staten-Generaal naar Londen gezonden. Potgieter heeft in ‘Het Rijks-Museum’ op ‘den uitslag der gezantschappen van den Heere van Zorgvliet’ gezinspeeld, om zijn minder vleiend oordeel over Cats te rechtvaardigen. Even zwak gefundeerd is de mening van Prof. Jan ten Brink, waar die in zijn Geschiedenis der Nederl. Letterk. (blz. 442) vaststelt: ‘Het enig praktisch resultaat van deze ambassade was, dat koning Karel I aan Cats de ridderketen van St. Joris schonk’. Dr. Smilde, die in het licht stelt onder welke moeilijke omstandigheden onze buitengewone gezant zijn diplomatieke zending volbracht en welke resultaten hij bereikte, wijst op diens kloeke weigering om voorwaarden die in strijd waren met de waardigheid van ons land, zelfs maar over te brengen. Zijn conclusie is: ‘Mislukt is de ambassade dan ook geenszins, integendeel, Cats kon er met voldoening op terugzien.’
Voor een billijk oordeel over het karakter van Cats is ook belangrijk, wat uit het onderzoek van Dr. Smilde is komen vast te staan betreffende diens bemoeiïngen met de Engelse inpolderingen en grondspeculaties, door een zekeren Vermuyden ondernomen. Jonckbloet o.a. heeft in zijn Geschiedenis der Nederl. Letterk. (IV, blz. 23) gezegd - zich beroepend op Huygens, die er ook bij betrokken was - dat Cats ‘daarbij meer lette op zijn eigen belang dan op dat zijner medeparticipanten en misschien ook op de strikte eerlijkheid’. Volgens Jonckbloet is die beschuldiging nooit grondig wederlegd. Prof. Prinsen herhaalde in zijn handboek (2e dr., blz. 334) de beschuldiging, dat het bij de inpolderingen, waardoor Cats zijn fortuin aanzienlijk vermeerderde, ‘misschien niet altijd even eerlijk is toegegaan’. Het valt op, dat Prinsen daarbij (in navolging van F. Buitenrust Hettema) spreekt van de tijd van het Bestand, en dus schijnt te doelen op Cats' vroegere inpolderingen in Zeeland, en dat hij geen bewijzen aanvoert. Maar Huygens was tijdens het bestand nog te jong om zich met inpolderingen en grondspeculaties te bemoeien! Dr. Smilde toont nu - o.a. uit brieven van en aan Cats - aan, dat deze, die in Mei 1631 tot regeling van deze en andere zaken als gevolmachtigde van medeparticipanten naar Engeland was gegaan en daar tot begin 1632 bleef, wel schade, maar geen voordeel van deze Engelse ondernemingen heeft gehad: hij is zelf ‘de dupe geworden van Vermuydens zorgeloosheid en onverstandig optreden’.
Heel uitvoerig handelt Dr. Smilde dan over de intriges bij de benoeming van een raadpensionaris, tot welk ambt na veel strijd eerst in 1631 Adriaen Pauw, ten slotte in 1636 Jacob Cats, werd benoemd. Het blijkt wel, dat in die jaren Cats eer een pion op het politieke schaakbord is geweest, dan een meester die de leiding van het spel in handen had. Ondanks zijn vaak blijkbare sympathie voor Cats vindt Dr. Smilde geen hoger lof voor den raadpensionaris, dan dat deze was ‘een onpartijdige, bezadigde en kundige
| |
| |
ambtenaar, geen “sterke man”, als Oldenbarneveld, zijn voorganger, of de Witt, zijn opvolger.’
En nu de dichter Cats? Uitvoerig worden besproken de omwerkingen van reeds voor 1623 verschenen werken: Proteus, Emblemata moralia et aeconomica, en kleinere gedichten. Daarna worden even degelijk de Spieghel van den Ouden ende Nieuwen Tijdt behandeld, de Klagende Maeghden, en 's Werelts Begin, Midden, Eynde, besloten in den Trou-Ringh met den Proefsteen van den selven. Ook de geschiedenis van de Latijnse vertaling (of liever ‘bewerking’) van de Trou-ringh wordt tot in bijzonderheden nagegaan. Wie dus voor deze uitgaven, over de bronnen door Cats gebruikt, over de invloed door deze werken op andere dichters uitgeoefend, wil worden ingelicht, kan bij Dr. Smilde terecht. Maar al blijkt uit diens boek ook overduidelijk, dat Cats een nauwgezet ambtenaar, een vroom Christen een buitengewoon werkzaam man is geweest, verbazend belezen, vooral in zijn juridische en theologische auteurs, daarmee is nog niet aangetoond, dat Cats meer dan een moraliserend rijmer, dat hij dichter, kunstenaar is geweest. We lezen bij Dr. Smilde wel, dat de dichter soms ‘heel onderhoudend’ vertelt (blz. 241) en ‘prachtige staaltjes van dichterlijke volkskunst’ geeft (blz. 249), dat bijv. het ‘geestelick Houwelick’ stellig behoort ‘tot de schoonste zuiver Calvinistische, lyrisch-epische poezie’ (blz. 257), maar overtuigt hij ons daarvan? ‘Cats zocht afleiding in de kunst, vóór en na zijn zware dagtaak,’ zegt hij op blz. 200.
Het zou een wonder zijn geweest, als de vermoeide grijsaard dan nog ‘populair-wetenschappelijke verhandelingetjes’ had kunnen schrijven ‘tintelend van leven’. En hoe weinig taalmuziek kan men beluisteren, zelfs in de regels die Dr. Smilde citeert of waarnaar hij verwijst! Nu ik weer allerlei werk van Cats heb herlezen, moet ik bekennen, dat deze volksdichter mij toch maar heel zelden heeft ontroerd. Indien Dr. Smilde echter gelooft in de levenskracht van Cats' poezie, ook voor onze tijd, dan heeft hij nog een taak te vervullen: een bloemlezing uit die poezie samen te stellen, waarin de ‘prachtige staaltjes van dichterlijke vertelkunst’ worden opgenomen en de proeven van ‘de schoonste zuiver-Calvinistische, lyrisch-epische poezie’, die hij in het werk van zijn Dichter heeft ontdekt. En die behoren dan zo te worden toegelicht, dat mede daardoor eerlang ‘een gezond kunstbesef den waan zal hebben verbroken, dat poezie slechts een zaak is voor weinige bevoorrechten’. Als ik echter bedenk, hoe weinig voldoening Buitenrust Hettema heeft gehad van zijn in 1905 verschenen bundel ‘Uit alle de Wercken van Jacob Cats’, dan vrees ik, dat het samenstellen van zo'n overtuigende bloemlezing nog moeilijker zal blijken, dan het schrijven van dit doorwrochte proefschrift.
Amsterdam, Augustus 1937.
A.J. DE JONG.
| |
Le Protestantisme et le Théâtre de langue française au 16e siècle, par C.D. Jonker, docteur ès lettres. Uitg.: J.B. Wolters - Groningen, Batavia. Prijs: ƒ 3,90.
In de inleiding van zijn dissertatie zet de schrijver uiteen, dat hij de betrekking zal onderzoeken tussen het Protestantisme en het Toneel in de 16e eeuw. Wat was de houding van de Franse protestanten ten opzichte van het toneel? De schrijver spreekt van protestanten en niet van calvinisten, omdat vóór de invloed van Calvijn, een protestantse beweging zich openbaart onder de invloed van Le Fèvre d'Etaples, Luther en anderen.
De echo van die beweging vindt men in het toneel; schrijvers en spelers
| |
| |
worden de woordvoerders van de ontevredenen, waarbij zij met een verwonderlijke stoutmoedigheid spreken over personen en zaken.
Er schijnt een tegenstelling te bestaan tussen de Protestantse opvatting, dat het toneel een gevaarlijk vermaak is, en het feit, dat de protestanten het ruimschoots gebruikten als propagandamiddel.
Deze tegenstelling tussen theorie en praktijk is schijnbaar; hij is te verklaren door de langzaamheid, waarmee een nieuwe theorie of een nieuw dogma zijn invloed doet gelden op elk gebied van het maatschappelijk leven.
De schrijver heeft in zijn studie vooral de kwestie van het dogma behandeld, een kwestie, die de talrijke geleerden, die over het toneel in de zestiende eeuw hebben geschreven, niet behandelen, terwijl de theologen, die over het toneel een oordeel hebben geveld, dit dikwijls hebben gedaan zonder voldoende kennis van de stukken, die zij veroordelen.
De schrijver heeft daarom de Protestantse stukken of de stukken met Protestantse strekking, die bewaard zijn in de Parijse bibliotheken gelezen. Aan het eind van het werk staat een alphabetische lijst van de schrijvers en van de stukken.
Om de mening van de hervormers te leren kennen, heeft hij de volgende bronnen geraadpleegd.
La Correspondance des Réformateurs dans les pays de langue française, les Annales Calviniani, les Registres du Conseil de Genève en de theologische werken van de hervormers.
In de eerste hoofdstukken behandelt de schrijver de stukken, die de kerk of de geestelijkheid aanvallen.
Lang voor de eigenlijke hervorming, in de 15e eeuw reeds, wordt in een dialoog tussen een Chevalier en Crestienté, de kerk voorgesteld als een bedroefde, zieke dame. Zij is ziek, omdat haar ambtsdragers zich meer bekommeren om het wereldse dan om het geestelijke. Op felle wijze valt men de hoge geestelijkheid, de misbruiken in de kerk, zelfs den paus aan.
Hetzelfde doet Pierre Gringoire in Le Jeu du Prince des Sotz, opgevoerd te Parijs in 1512.
Ofschoon de schrijver van de kerk zegt: ‘El est vertueuse de soy,’ toch zal een dergelijke aanval van een stuk, dat succes had, zijn invloed niet hebben gemist en de vatbaarheid van de geesten voor de nieuwe ideeën hebben vergroot.
De schrijver van de Farce de science et Asnerye' maakt een toespeling op de bijbel in het Frans; de onwetendheid van de geestelijken schept het recht, dat men zelf de heilige schrift leest.
Men vindt de invloed van de protestants-calvinistische geest in de stukken van de Libertins Spirituels te Rouaan, wier leer, een vaag mysticisme ook gevonden wordt bij Marguerite de Navarre. Zo vindt men bij Pierre du Val naast katholieke ideeen, passages over de predestinatie, de genadeleer, de rechtvaardiging van den zondaar uitsluitend door het geloof.
In een afzonderlijk hoofdstuk bespreekt de schrijver Marguerite de Navarre. Uiterlijk is zij katholiek gebleven, maar haar opvatting over de zaligheid, de verlossing, de genade, de sacrementen, de heilige Maagd en de heiligen zijn protestants.
Toen de hervorming terrein had gewonnen, vond zij een toneel, dat met stoutmoedigheid optrad tegen de kerk, de geestelijkheid en zelfs tegen den Paus. Het is te begrijpen, dat de protestanten hierin een uitstekend middel hebben gezien om hun ideeen te verbreiden en te strijden tegen de katholieke kerk.
| |
| |
In het protestants toneel vindt men twee elementen:
1. | een polemisch element, |
2 | een didactisch element. |
In ‘la farce des Theologastres’ is een van de personen een oude, zieke dame, Foy genaamd, lijdend aan ‘le mal sorbonique’, waartegen zij als geneesmiddel vraagt ‘le Texte de Saincte Escripture’, die Theologastre nooit gelezen heeft. Het stuk is een levendig en ironisch commentaar op de houding van de Sorbonne tegenover de nieuwe ideeen.
De Moralité de la maladie de Chrestienté is een stuk van protestantse inspiratie.
Chrestienté is een zieke dame, die genezen wordt door het toedienen van het middel: de vier Evangelieen en goddelijke liefde, dat gehaald wordt bij Bon Sçavoir, wonend in de ‘rue de Saincte Bible’.
De predikant Henry de Burran publiceert in 1554 een stuk getiteld Tragique comedie française de l'homme justifié par Foy. De wet en de goede werken zijn niet de weg, die leidt tot God, maar als de ‘Grace’ tot den mens komt, wordt hij vervuld van ‘Esprit d'amour’, bevrijd van ‘Péché’ en dan is hij verzekerd van het eeuwige leven.
Het blijspel van Conrad Badius, de Comedie du Pape malade, staat boven alle stukken van hetzelfde genre.
De schrijver behandelt in een afzonderlijk hoofdstuk ‘le théâtre biblique’. Was het blijspel geschikt voor de polemiek, het bijbelse stuk was vooral een middel tot stichting. Dat is het geval met het treurspel van Théodore de Bèze, Le Sacrifice d'Abraham, waarin de psychologische conflicten en de eenvoud van de handeling herinneren aan het Griekse treurspel.
Twintig jaar lang putten de protestantse schrijvers van bijbelse treurspelen hun inspiratie uit het stuk van Th. de Bèze.
De schrijver behandelt nog een derde groep auteurs, nl. zij, die grote zorg besteden aan de vorm (le théâtre artistique). Het dramatische element wordt niet opgeofferd aan het stichtelijk element, bijv. André de Rivaudeau in zijn stuk L'Aman.
In het treurspel Saül geeft Jean de la Taille blijk van psychologisch inzicht; hij toont zich hierin een uitstekend toneelschrijver, maar zijn roem verbleekt bij het buitengewone succes van Garnier.
Florent Crestien geeft een vertaling van een treurspel van den beroemden Schot Buchanan.
Het is het werk van een humanist, die als protestant de katholieke kerk aanvalt, maar bevat tal van passages, die uitdrukking geven aan de heidense moraal.
Wat is de houding van Calvijn ten opzichte van het toneel?
In 1546 werd te Genève een stuk opgevoerd op een Zondag. Aangemoedigd door het succes wil men een nieuw stuk opvoeren. Calvijn is er tegen, ofschoon het stuk ‘heilig en volgens God’ is. Na enige strubbelingen worden openbare opvoeringen verboden; het verzet gaat niet tegen de lezing van het stuk, maar het gevaar schuilt in de openbare opvoering.
Alleen schoolvoorstellingen (van leerlingen voor leerlingen) blijven bestaan, maar later worden deze te Genève ook verboden.
Dat betekent niet, dat Calvijn de kunsten verachtte en dat het Calvinisme de ontwikkeling er van belemmerde. Calvijn heeft de kunst geeerd als een gave Gods. De schrijver citeert A. Kuyper, Souvereiniteit in eigen kring en Dooyeweerd, De Wijsbegeerte van de wetsidee, om te laten zien, welke opvattingen de calvinisten van deze tijd hebben over de kunst.
| |
| |
Na deze uitvoerige aankondiging van de studie van Dr. Jonker, kan ik zeggen, dat ik ze met belangstelling heb gelezen en eerbied heb voor de taaie volharding, die nodig is geweest om de talrijke toneelstukken te lezen en te analyseren.
Zij geeft ons een duidelijk beeld van de rol, die het toneel gehad heeft bij de verbreiding van de nieuwe ideeën in de eeuw van de Hervorming.
W. PRINS.
| |
Trübners Deutsches Wörterbuch. Im Auftrag der Arbeitsgemeinschaft für deutsche Wortforschung, hrsg. von Alfred Götze. 16.-19. Lieferung (Bankerott-Butze). Uitg.: Walter de Gruyter & Co., Berlin. Prijs: R.M. 4.-.
Met deze vier afleveringen is het le deel van Trúbners woordenboek voltooid. Het bevat evenals het 3e, dat enige maanden afgesloten werd, ongeveer 1000 kolommen druks. Het 2e deel, dat de letters C, D, E en F omvat, zal binnen kort volgen. Er wordt dus hard aan het boek gewerkt en stellig zal de inspanning van redactie, medewerkers en uitgever door de gebruikers hogelijk op prijs worden gesteld, want zijn grote waarde krijgt een werk als dit boek toch eerst, wanneer het compleet is. Over de inrichting is in aankondigingen van vorige afleveringen hier reeds een en ander meegedeeld. Thans slechts de wens, dat het snelle tempo behouden moge blijven!
H. SPARNAAY.
| |
Emil Ermatinger, Das Dichterische Kunstwerk. Grundbegriffe der Urteilsbildung in der Literaturgeschichte. Dritte neubearbeitete Auflage. Verlag und Druck von B.G. Teubner, Leipzig und Berlin, 1939, geheftet R.M. 8.-, f.d. Ausland R.M. 6.-.
Deze derde druk van Ermatinger's omvattende analyse van het dichtwerk onderscheidt zich ideeel weinig van de eerste uitgave van 1921. De eigenlijke strekking van het werk bleef, zoowel het positivistisch historisme als de aesthetisch-philosophische litteratuurbeschouwing te boven te komen en wel door invoering van de waardefactor der verantwoordelijkheid. Doordat deze reeds 1921 als een waarde van moreel-politiek karakter werd opgevat, beeft Ermatinger's zienswijze van begin af aan veel analoogs gehad met die van het tegenwoordige Duitschland en het is dan ook geen wonder, dat deze nieuwe druk sterk onder invloed der ideeen van het Derde Rijk staat.
Uitgaande van het artistiek beleven als een specifieke vorm van het scheppend beleven, waartoe b.v. ook het wetenschappelijk beleven hoort maar waarvan het eerstgenoemde streng onderscheiden wordt, analyseert Ermatinger in grondige studies achtereenvolgens het beleven van de gedachte, van de stof en de vorm, waarbij verrassend licht valt op de verscheidenheid der litteraire vormen en motieven en waar hun diepere eenheid vaak op schoone wijze zichtbaar wordt. Toch kan men zich niet aan het gevoel onttrekken, dat dit litterair inzicht vaak gekocht wordt met een te groote eenzijdigheid en zelfs bekrompenheid, waar het de waardeering van verschillende dichters betreft. Waar Ermatinger beslist over de waarde van een kunstwerk, waar hij òf een echte geestelijke schepping òf onbezield intellectualisme ziet, daar laat hij zich maar al te vaak door zijn affect leiden. Men krijgt den indruk, dat Ermatinger's eigen kring van
| |
| |
belevingen niet ruim of gedifferentieerd genoeg is, om den innerlijken rijkdom van de geheele Duitsche literatuur te kunnen omvatten. De schrijver werkt met krasse tegenstellingen, waarbij hij er dikwijls geheel geen oog voor heeft, dat door hem gewaardeerde elementen in de door hem verworpen litteratuur in anderen vorm of ander verband ook aanwezig zijn.
Het ware beter geweest, dat Ermatinger zich geheel had geconcentreerd op de eigenlijke analyse van het kunstwerk en apodictische oordeelen over het dichterschap van verschillende schrijvers achterwege had gelaten. Immers de tegenstelling van psychologisme en ‘mythologische’ literatuurwetenschap laat geheel buiten beschouwing, dat er ook nog een objectiviteit in de echte geesteswetenschap bestaat, zooals deze verwerkelijkt is door Stammler, Mahrholz, Walzel. Deze schijnt echter te berusten op breedheid van inzicht, die bij het aanvaarden van een zoo omvattende taak nu eenmaal onontbeerlijk is.
W. STUYVER.
|
|