Levende Talen. Jaargang 1939
(1939)– [tijdschrift] Levende Talen–Roel Houwink boedelberedder van Jan Greshoff.Toen een aantal maanden geleden Jan Greshoff naar Zuid-Afrika vertrok, heb ik me wel eens met bezorgdheid afgevraagd, hoe het nu wel met het Letterkundeonderwijs op de Middelbare School zou gaan, nu deze trouwe en liefdevolle wachter zijn wakend oog niet meer liet gaan over de zorgwekkende toestand, waarin dat onderwijs verkeerde en niet meer zijn vriendelijke en welgemeende terechtwijzingen kon doen horen aan het Nederlandse volk. Wel was er in mijn hart een kleine vonk van hoop dat er iemand zou gevonden worden, die deze taak - reeds vooruit verzekerd van de dank van het grote publiek - zou overnemen, maar gerust was ik er niet op. Even speelde het me door de geest, dat Mr. Roel Houwink een aardig en waardig opvolger zou kunnen worden, maar al te hoog waren mijn verwachtingen niet gespannen; het was me al eens meer gebeurd, dat ik meer | |
[pagina 328]
| |
van iemand verwachtte dan hij later bleek te presteren. Zeker in Opwaartse Wegen van December 1938 had Houwink onder de angstaanjagende titel ‘Waar gaan wij heen?’ een artikel geschreven over de overmatig grote boekenproductie in Nederland; zeker hij had zijn bekommernis uitgesproken over het feit, dat zo vele vertalingen verschijnen en ruim debiet vinden, dat we elk jaar een nieuwe Van Schendel en driemaal per jaar een nieuwe Herman de Man te verwerken krijgen en hij had zijn artikel besloten met 't formuleren van het recept, dat mijn verwachtingen had gewekt: ‘Een reorganisatie van het litteratuur-onderwijs op de middelbare scholen zou wellicht op den duur ons volk in breede lagen kunnen opvoeden tot een levende en veelzijdige belangstelling in onze vaderlandsche letteren.’ Maar een enkele zwaluw maakt nog geen zomer. Wellicht zou Houwink het hierbij laten, zo dacht ik; ook zweefden nog even de woorden van De Genestet's Jan Rap mij in een kleine variatie voor de geest: ‘Roel moest met Roel beginnen’, maar daar bleef het verder bij. Maar ziet: het was niet gedaan, het was nog niet gedaan; een klein jaartje later rukte hij weer aan. Nu geen verkenningstocht meer maar een brede frontaanval; nu geen korte slotopmerking in een artikel in een letterkundig tijdschrift, maar een artikel van drie en een halve kolom op de Zondagpagina van het Dagblad De Nederlander van 13 October 1939 met de veelbelovende titel: ‘Het Onderwijs in de Nederlandsche Letterkunde op de Middelbare Scholen.’ Zo iets wekt de verwachting van een gedocumenteerd rapport, vrucht van grondige samenspreking tussen een aantal ervaren onderwijsmensen. En inderdaad! Het begin wekt hoop: Veel te weinig uren voor het onderwijs in de moedertaal. Kijk dan eens naar Denemarken. Daar is het anders en beter. De klassen zijn veel te groot. Het onderwijs vermechaniseert daardoor veel te veel. Alleen het grote urental is vergeten, maar overigens: net echt een Rapport. Houwink resumeert hier dan ook het overzicht van Dr. Ph. J. Idenburg uit het jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Ook in wat volgt treffen ons bekende klanken: Schandelijke verwaarlozing van het onderwijs in de Nederlandse taal- en letterkunde op de M.S. Journalisten schrijven slordig; zelfs | |
[pagina 329]
| |
letterkundigen - hier wordt in het bijzonder de aandacht gevestigd op Mevr. Boudier-Bakker - gaan niet vrij uitGa naar voetnoot1); sollicitatiebrieven, waarvan Houwink een groot aantal onder ogen schijnt te krijgen, bieden twijfelachtig genoegen bij de lezing. Daarna begint het art. meer een persoonlijke klank te krijgen. Luister maar: ‘Daarnaast staat een elementair gemis aan kennis van de voornaamste werken van onze letterkunde bij hen, die geroepen zijn tot leidende functies in staat en maatschappij.’ Ik had eerst een beetje moeite met die zin, maar later begreep ik, dat H. waarschijnlijk bedoelde: gemis aan elementaire kennis, etc. Die journalisten ook! Ze zouden een mens in de war brengen. Denk echter niet dat H. een aanval gaat ondernemen op de leidende figuren onzer samenleving. De armen hebben weinig schuld. Het is hun n.l. ‘nooit bijgebracht dat het zin heeft zich in letterkundige werken te verdiepen’. Alleen de gezegenden met een goed geheugen herinneren zich nog enkele namen en jaartallen die hun op school met drie soorten lepels (Pap-, soepen eetlepel) zijn ‘ingegoten’. Die lepelgieterij is niet van mij afkomstig, lezer. Bij ons op school geven we dergelijke drankjes met de paplepel in, maar dat zal wel aan mij liggen. Immers ook ik ben een van de vele leraren, die met ‘twee linkerhanden tegenover het mij opgedragen werk sta’. Hier trof mij de eerste - niet de grootste - inconsekwentie in H. betoog. Die leiders n.l. der maatschappij hebben over het algemeen al een zekere leeftijd bereikt, zodat hun schooljaren al een eindje in 't verleden liggen, maar iets hoger mocht H. constateren, dat ‘sedert de laatste vijf en twintig jaar het algemeene beschavingspeil ten onzent uit hoofde van allerlei oorzaken gestadig is gedaald’. Nu begrijp ik deze laatste zin niet helemaal. Stellig heeft hij een heel andere bedoeling dan een gewoon mens er uit zou halen; naar mijn mening zou een sollicitatiebrief met een dergelijke zin er in een vernietigende uitwerking hebben op de kansen van de sollicitant, ten minste indien hij onder deskundige ogen kwam. Maar dit ter zijde. H. heeft er zijn bedoeling meegehad, dat staat voor mij | |
[pagina 330]
| |
vast. We moeten het stuk toch ernstig blijven beschouwen. Nu, hij bedoelt, geloof ik, dat de laatste 25 jaar ons onderwijs met den aankleve van dien achteruitgegaan is. Als nu de leiders van thans reeds zo weinig weten van de letterkunde, wat zullen we dan over 25 jaar te aanschouwen krijgen? Of zullen dan misschien staat en maatschappij te onzent niet meer geleid behoeven te worden, omdat alles, wat op cultuur lijkt, al tot nul gereduceerd is? Ik moet er niet verder over denken. Ik word gegrepen door een onbestemde angst. Voor H. tot het constructieve deel van zijn betoog komt - ook dat ontbreekt niet - geeft hij eerst nog een scherp getekend leraarsportret. De lichamelijk gebrekkigen (met de twee linkerhanden) zijn ook geestelijk niets waard. Hun geest moet totaal veranderd worden: ze zijn òf puur intellectualistisch (dit is het grootste deel) òf puur aesthetisch. Ze onderwijzen litteratuurgeschiedenis, die bij het letterkundeonderwijs niet thuishoort. Waar dan wel? Dat zal H. u vertellen. Nu komt het bouwende deel van zijn betoog. Ook het geschiedenisonderwijs behoeft grondige herziening en daar moet dan bij de cultuurgeschiedenis dit deel worden ondergebracht; tevens kan dan ook ... de vergelijkende litteratuurgeschiedenis daar een bescheiden plaats erlangen. En de neerlandicus dan? Wat heeft hij te doen? ... ‘Iets als een geschiedenis der stijlvormen zou dan voor het literatuuronderwijs gereserveerd blijven, echter niet overwegend aesthetisch van inslag, maar gezien als een ontwikkelingsgeschiedenis van de uitingsvormen van den menschelijken geest.’ Het lokt me wel aan. Ik maak me sterk, dat ik ondanks mijn dubbele linkshandigheid een enkele Gymnasiumklas nog wel een uur aangenaam kan bezighouden met de stijlvorm van H. art. om deze daaruit iets te leren kennen van zijn menselijke geest; ook al kan ik misschien niet zo goed ‘tussen de regels’ lezen, als nodig is voor het verstaan van de letterkunde, zoals H. poneert. Maar daarover aanstonds. Zijn hervormingsplannen nader ontvouwend, stelt H. vervolgens de eis van een ‘meer phaenomenologisch geöriënteerde methodiek’, waardoor de logische verklaring van litteraire teksten meer ‘op den achtergrond moet worden geschoven’. Van die nieuwe methodiek begrijp ik nog niet veel, al moet ik toegeven, dat het woord het niet slecht doet; daar is wel wat van te maken. | |
[pagina 331]
| |
Maar erger vind ik dat sollen met alles wat naar het logische zweemt. Het is waar ook H. voelt dat bezwaar en in de volgende alinea maakt hij duidelijk, dat korte logische verklaringen van moeilijke zinnen en zo ze vooraf worden gegeven wel geoorloofd en wenselijk kunnen zijn, maar tot de eigenlijke letterkundeles mogen ze niet gerekend worden. Ik voor mij kan deze uiteenzetting maar slecht rijmen met een van de slotopmerkingen van H. opstel, n.l., dat hij streeft naar een vernieuwing, ‘die zich in een streng zakelijke richting beweegt’. Het komt mij voor, dat daarbij het logische een plaats moeilijk kan worden ontzegd. Overigens geef ik Houwink graag toe, dat het werk van de dichtschool, waar o.m. Van Elro deel uitmaakte, weinig logisch houvast geeft. Daarom ook is er bij deze poëzie zo bitter weinig dat men bij het onderwijs gebruiken kan. Het hoofddoel van het letterkundeonderwijs, zo betoogt H. verder, moet daarin bestaan, dat we de 1.1. duidelijk maken, dat ‘de taal van den letterkundigen kunstenaar een gansch andere functie heeft dan de taal, zooals wij die in het dagelijksch verkeer als voertuig tot het overbrengen van onze gedachten en gevoelens bezigen’. Hier ligt m.i. de diepste kern van de misvatting die H. heeft van het wezen van ons Middelbaar Onderwijs in het Nederlands. Een middelbare-schoolklas, dat heeft H. geheel over het hoofd gezien, is totaal iets anders dan een letterkundige damesclub, die een dichter wenst te zien, te horen en gezegend met een handtekening in een dunne dichtbundel naar huis terug te keren. Het Middelbaar Onderwijs heeft in de eerste plaats te zorgen dat de 1.1. verstandelijke taal in haar veelsoortige uitingen begrijpen en verwerken kunnen en daarnaast, dat zij zelf in behoorlijk en formeel goed Nederlands hun gedachten onder woorden kunnen brengen zowel schriftelijk als mondeling. Als toegift komt pas het aandacht schenken aan de taalzin bij de kunstenaar. Dat hangt geheel af van de klas die men vóór zich heeft. Bestaat er geen natuurlijke belangstelling voor deze dingen, dan doet men m.i. het best de 1.1. er niet te lang mee te vermoeien. Wij kweken geen taalkunstenaars maar mensen voor ieder levensterrein, geschikt om daar zonder al te veel moeite de wetenschappelijke lectuur die op het vak van studie of van arbeid betrekking heeft, te lezen en te begrijpen. Wij bevelen de Heer H. ten zeerste aan de buitengewoon heldere en practische lezing van Zijne Excellentie Bolke- | |
[pagina 332]
| |
stein, het vorig jaar gehouden op de Alg. Verg. van Levende Talen, eens met aandacht te bestuderen. Wellicht kan hij daardoor wat meer op vaste bodem komen met zijn redeneringen. Na nog een uitvoerige beschouwing over de intellectualisten en de aestheten, die alleen in kwantiteit maar niet in kwaliteit verschillen volgens H. en een pleidooi voor de autonome levensverbeelding van het litteraire werk komt de schrijver tot een merkwaardige en gedurfde daad. Hij wijst er de Nederlanderlezers op dat hij in 1936 een werk heeft uitgegeven: Met onze Dichters, I, dat nog door drie deeltjes staat (of stond?) gevolgd te worden en waarin hij een begin zou gemaakt hebben met zijn hervormingspogingen van het M.o.in de letterkunde. Hij zegt er zelf van: ‘Daarmee is slechts een allereerste schrede gezet op een pad, dat in samenwerking met de jeugd-psychologie nog geheel en al moet worden uitgekapt in het doorngewas van sleur en onverschilligheid, dat den toegang tot een daadwerkelijke vernieuwing van het onderwijs in de Ned. letterkunde op de middelbare scholen verspert.’ Waarschijnlijk poogt H. hier een voorbeeld te geven van die dichterlijke taal die heel iets anders bedoelt dan de gewone taal van het dagelijks leven. Mij wil althans die samenwerking tussen dat pad en de jeugdpsychologie (waarom dat koppelteken? daarvan is H. werk overvol evenals van aanhalingstekens, waardoor ook telkens een nieuwe zin in de woorden wordt gelegd, die er voor mij niet uitkomt) maar niet duidelijk worden. Nu beken ik eerlijk, dat ook ik niets beter ben dan mijn collega's en dus ook niet voldoe aan de eis van het ‘tussen de regels’ lezen, de eerste voorwaarde voor een goed litteratuurdocent. Toch heb ik bij het lezen van bovengenoemde aanbeveling van ‘Met onze dichters’, wel het een en ander tussen de regels gelezen, maar omdat dat zo subjectief is, spreek ik het liever niet uit. Ik heb na die lezing ook wat gedaan. Ik heb dadelijk die letterkundige Mein Kampf uit mijn kast opgediept met het vaste voornemen zo spoedig mogelijk litteratuuronderwijs te gaan geven volgens ‘Phaenomenologisch georiënteerde methode’. Maar wat ben ik toen teleurgesteld. Ik vond dertig gedichtjes - de schrijversnaam weet ik niet, want die moest ik achterin opzoeken en dat kostte mij te veel tijd; trouwens de inleiding voor de 1.1. hield mij te veel geboeid - met licht weeë toelichtingen, | |
[pagina 333]
| |
die gezonde Hollandse jongens maar matig zullen waarderen. Ik heb bij herhaling het titelblad bekeken, of ik wel werkelijk een geschrift van H. in handen had. Immers waar was de rhetorische schrijftrant van zijn artikel gebleven? Hier leek hij meer op de zoete Van Alphen. Maar om de hervormer volkomen recht te doen - immers hij verwijst zelf naar zijn poging - wil ik een klein stukje uit zijn inleiding - ik herhaal: voor de 1.1. bestemd - overnemen, dan kan de lezer zelf oordelen. ‘Het is de bedoeling van dit boekje, en van de reeks boekjes, waarvan dit het eerste is, jullie tot zulk begrijpen de weg te wijzen. Nu nog enkele practische opmerkingen: Litteratuurgeschiedenis vindt (als dat zó in een sollicitatiebrief stond, dan... K.) je op de volgende bladzijden niet; zelfs de namen van de dichters van de besproken gedichten zul je, wanneer je die graag weten wilt, in het register moeten opzoeken. Ik heb ze bij de verzen zelf weggelaten, omdat het er voor ons doel niets toe doet wie een bepaald gedicht geschreven heeft, het gaat er alleen om wat het ons te zeggen heeft. Er zijn voldoende andere leerboeken, die je inlichten omtrent het leven en het werk van een aantal der hier vertegenwoordigde dichters en voor zo ver dat niet het geval mocht zijn, kun je zelf, wanneer je daar lust toe mocht gevoelen, op onderzoek uit gaan. Waarom zou je alleen postzegels en sigarenbandjes verzamelen, en niet gedichten? Van een mooie verzameling gedichten - ik heb er een dozijn cahiers mee vol, overgeschreven uit allerlei tijdschriften - heb je een leven lang plezier, ook al verbaas je je later wel eens over je ‘eigenaardige’ smaak. Maar dit is een heel amusante en nuttige bezigheid!’ Ik heb gevoeld, dat ik voor dit boek nog niet rijp was. Ik begrijp de inleiding voor de 1.1. nog niet eens helemaal. Zo zie ik b.v. niet goed, waarin die amusante en nuttige bezigheid bestaat. Dat wou mij uit het verband maar niet duidelijk worden. Ook kan ik niet verklaren waarom eigenaardige tussen aanhalingstekens geplaatst is. Ik zou in mijn onnozelheid eer smaak met deze onderscheiding hebben versierd. 't Is verkeerd van mij, maar ik kreeg zo op eens de oneerbiedige gedachte, was de Heer H. maar aan het overschrijven van gedichten gebleven. Wellicht zou hij daar voor zichzelf meer genoegen aan beleefd hebben dan aan zijn hervormingswerk op het gebied van het onderwijs in de Nederlandse letterkunde. | |
[pagina 334]
| |
Of ik er van overtuigd ben de aanval gepareerd te hebben? Neen, maar ik achtte dat ook niet nodig. Ik wilde alleen mijn collega's eens laten zien, wat er alzo in de dagbladen over ons onderwijs verschijnt. De aanval zelf acht ik volledig afgeslagen met de woorden van Staring uit zijn Marco (gelukkig heb ik volgens een andere methode les gehad dan die der namenverzwijgerij; anders was ik zeker niet in staat geweest man en paard te noemen): De boog, die sluiks op 't wild gespannen stond,
Had, dwalend met haar pijl, den jager zelv' gewond.
Dat is óók Nederlandse letterkunde en men behoeft toch niet tussen de regels te lezen om de diepere zin te begrijpen.
J. KARSEMEIJER. |
|