Levende Talen. Jaargang 1939
(1939)– [tijdschrift] Levende Talen–De dichterlijke zegging.Gezegden die hun kracht verloren hadden en tot iets banaals gedegradeerd waren, herkregen in den gloed van het dichterlijk voelen, in den luister der verbeelding nieuw leven, nieuwe kracht. Op den heerserswenk van den dichter heeft de dood zijn prooi losgelaten en is het leven herrezen. Dat de adelaar de koning der vogels is, is een afgezaagde, verbleekte, weinig of niets meer zeggende antonomasia. Wij voelen helemaal niet meer het oorspronkelijk machtig gevoel, de liefde en bewondering voor den vogel, waaruit deze karakteristieke benaming is voortgekomen. Maar Rodenbach's gekweld en minnend hart voelt dat innig. In zijn betrekkelijk gedicht is het gezeten zijn van den vogel geen zitten meer, maar een werkelijk vorstelijk zetelen. De top der rotsen is een verheven troon geworden, die zijn karakter van toevalligheid heeft verloren en wezenlijk bijdraagt tot kenschetsing van het koninklijk karakter van het dier. Dit dier beziet groots en kalm de vorstelijke zon, die zijnsgelijke is, want deze wijze van aanschouwen legt getuigenis af van de verheven rust, de majesteit van den aanschouwer. En de blik van den vogel meet de hemelen, een meten dat alleen het werk is van een wezen met giganteske macht en vermogen. | |
[pagina 335]
| |
Zo heeft dit hele tafereel iets groots en iets wijds. Deze rots is geen gewone rots meer, deze ongewone vogel schouwt met een ongewonen, machtigen blik, die denken doet aan Dante en aan den Mozes van Michel Angelo. Deze koninklijke vogel is zelfs groter dan de gewone, reële mens, wiens blik, verblijf en vlucht niet zo koninklijk zijn en die niet zozeer als hij de oneindigheid en immensiteit van den cosmos deelt. Ja, waar de zon is en het eeuwige bergland, dat voelen wij, daar is zijn rijk, dat niet voor ons is en voor de rest, de minderen dan hij. Hij is een andere roi soleil, die gewond maar ongenaakbaar, aristocratisch, naar de hoogten stijgt, triompherend over het lage aardse gedoe, al heeft hem dit aangerand in den beet der valse slang. Al is de ware grootheid lichamelijk en stoffelijk te treffen, iets in haar maakt haar onsterfelijk, ongenaakbaar voor het vuige en lage uit de ‘lagere’ sfeer. Die vogel is ten slotte symbool van den aangevallen dichter zelf, zoals de pelikaan dat voor Alfred de Musset was, de wolf voor Alfred de Vigny en de albatros voor Baudelaire. Niet in verstandelijke begrippen, maar in gevoelsvoorstellingen, zegt Dehmel, denkt de kunstenaar. Van Deyssel drukt hetzelfde anders uit als hij oordeelt, dat het gevoel, de aandoening alles is in een gedicht. Bilderdijk en Da Costa verheerlijktenGa naar voetnoot1) het gevoel. Bilderdijk dicht geringschattend en meesmuilend van den tijd, waarin ‘kruipen’ in plaats van ‘hoog draven’ dichtkunst was en men de maat overschatte. Terwijl een gedicht ‘uit plicht’ maar ‘kruipt’ en niet ‘vloeit’, is er geen toon zo schoon als de aan het hart ontbloeide, wanneer de hand aan het speeltuig brandt van het ‘innig boezemgloeien’. Mijn vrienden, ziet te rug uit de eeuw waarin wij leven
Op die mij 't aanzijn gaf: toen bij den grond te zweven,
Toen kruipen, Dichtkunst heette; of liever, rijmery
Naar strenggesmede wet, den naam van Poezy
(Dien Goddelijken naam!) zich eigende en onteerde;
Toen Monen op de taal, en Pels de maat regeerde.
Een valsche netheid won, gebootst naar Franschen trant
Op Hollands Pindus veld en kluisterde 't verstand.
Ach! Vondels grootheid was verloren, Poot vergeten!
Men draafde in stijven tred aan Frankrijks gladde keten,
En koude Redekunst, in angstig rijm gekneld,
Nam eer en eerplaats in van Dicht- en Lauwerheld.
| |
[pagina 336]
| |
Toen dreef me een nieuwe geest in 't stoute spoor der Grieken.
Mijn boezem vloog in vlam: Met nooit beproefde wieken
Verhief ik me, als het kroost des ethers, uit zijn nest
Door onbekende drift naar hooger lucht geprest.
Vermetel! - Maar het lot bekroont een edel pogen.
Men zag mijn nieuwe baan met eerstverbijsterde oogen,
Doch volgde allengs: En straks was Dichtkunst meer dan maat;
Werd denkbeeld, werd gevoel.
Een dergelijke strijd voert later Van Deyssel als hij, blijkbaar ter afkeuring van de fijn-geciseleerde, maar koude sonnetten van de Parnassiens en vooral van hun epigonen, verklaart, dat zulke ‘neutrale’ gedichten, die wel aangenaam zijn om te zien, maar hem niet meer aandoen dan een welgekleed en niet-misvormd voorbijganger op straat, afgekeurd moeten worden. En alleen die gedichten ‘die geven of overeenkomen met een staat van blanke en onbewogen verrukking kunnen gezegd worden beter te zijn dan de meer bijzonderlijk ontroerend of emotioneel te noemen gedichten’. Zo sterk moet de expressieve kracht van de dichterlijke gevoelstaal zijn, dat het gedicht niet enkel de oppervlakte van ons gevoel beroert, maar in ons dringt als ‘plotselinge bloemengeur in een reukeloos vertrek of als een kaarsvlam in een duistere ruimte’. Terwijl de Parnassiens als beeldhouwers werkten, hebben de Symbolisten zich componisten gevoeld. Verlaine was hier de voorzanger: De la musique encore et toujours!
Que ton vers soit la chose envolée
Qu'on sent qui fuit d'une âme en allée
Vers d'autres cieux à d'autres amours.
Men kan bezwaarlijk twijfelen aan rechtstreeksen of zijdelingsen invloed dezer Symbolisten, wanneer Ad. v. Scheltema wil, dat een gedicht een muziekstuk zij van woorden en gedachten, dat door zoveel mogelijk onzer medemensen kan worden gevoeld en begrepen. Nu is het muzikaal en melodisch element zeker een voornaam iets, zoals onmiddellijk blijkt, wanneer men door een omzetting der verswoorden dit element gaat verknoeien. Lees maar eens Kloos’ Nauw hoorbaar wiegen op een zachten zucht de witte bloesems in de scheem'ring, alsof er stond: de witte bloesems wiegen op een zachten zucht nauw hoorbaar in de scheem'ring, dan is het etherisch klankenweefsel verscheurd, de idyllische | |
[pagina 337]
| |
liefelijkheid weg, nu de zoete melodie er uit is. Als A. Barbier dicht over Napoleon: O Corse à cheveux plats, que ta France était belle
Au grand soleil de messidor,
dan straalt er van dat muzikale ‘messidor’ zulk een luister van licht over dat schone Frankrijk, dat deze klanken ons meer zeggen van de schoonheid van dat land dan een menigte woorden zouden vermogen, waarmee impressionistisch zou gepoogd worden die schoonheid te beschrijven. ‘De la musique avant toute chose’ houdt niet in, dat klank, melodie, rhythme zonder meer de dominerende maatstaf moeten zijn waarmee de waarde van een gedicht moet gemeten worden. Het is niet het ruisen van het riet, dat in de eerste en enige plaats door Gezelle's bekende gedicht zingt, maar het is de vrome gebedstoon van een heilige ziel, die hoe gebroken ook in stemmige berusting haar deemoedige onderwerping aan Gods heiligen wil uitbidt. In de muziek ligt ten slotte evenmin het wezen der dichtkunst, als in deze het wezen der muziek ligt. Zou het anders zijn, dan zou dichtkunst muziek zijn, terwijl zij hoogstens muzikaal kan en mag wezen. In de doorvoelde gedachte vindt de dichtkunst haar wezen, niet in het rhythme en de muzikale plastiek. In het warme licht dat van de doorvoelde gedachte uitstraalt en niet in het oog en oor bekorende krijgen de dingen dien luister en die wijding waarin zij zich baden en waarin zij als zweven, die zo eigen is aan de voortbrengselen van de schilderkunst der Primitieven en der Hollandse meesters. Die verheerlijkte, verklaarde dingen stralen in gloed van epitheta en antonomasia's. Die dingen worden dan wonderen van licht en schoonheid, stillevens kostelijker dan juwelen, prachtiger dan vorstelijke sieraden. Want die dingen zijn dan geopenbaard in hun koninklijke afkomst. Zij dragen, als U wilt, de gelijkenis van een groten Koning die hen schiep en dien men God noemt, naar wiens beeld en gelijkenis zij immers heten geschapen te zijn. Zij zijn, als U wilt, de weerkaatsingen van Plato's luisterrijke, eeuwig-schone ideeën. Zo is voor Rodenbach de vijver een ‘spiegel des hemels’. In zijn Waterspiegel wil Gezelle de Christelijk-Vlaamse schoonheid in de plaats der heidens-antieke stellen. God is een groter kunstenaar dan de schildmaker uit Homerus. Het schild van Achilles uit Ilias XVIII, dat juweel van kleinkunst, | |
[pagina 338]
| |
waarop aarde en hemel staan afgebeeld, zon en maan, alle tekens die den hemel bekransen, kan het in schoonheid nochtans niet halen bij den waterspiegel, gemaakt door een wonderen kunstenaar, die eveneens zon, maan en sterren en de wonderen der schepping in dien spiegel plaatste, want hij weerkaatst die dingen. Op gouden zand rust die spiegel in een omlijsting van blinkende keien. Als komende uit Gods handen, als wonderwerk van een wonderen kunstenaar, is de luister van dat goud en van die keien, waaraan Gezelle een kinderlijk, aesthetisch genot heeft. En groter is hij dan de luister van gewoon goud en van gewone stenen. Ook deelt zich de luister van het water er aan mee en die van de wondere dingen die zich er in spiegelen. Na het aanschouwen van die wonderschone dingen in den waterspiegel is de dichter in een toestand van bewonderende verwondering, waarin een innerlijke stem hem zegt, dat de Maker van al dat schoons geen mens kan wezen. Hier is immers een onafmeetbaarheid en een onbegrensdheid die niet het werk van mensenhanden of van tijdelijke krachten kunnen zijn. Het is het gevoel geweest, de dichterlijke verrukking, die hier de schoonste openbaringen heeft gegeven. Aanschouwt nu de dichter zijn eigen beeld te midden van al die wonderen, dan weet hij ineens weer met een gloednieuw weten, niet met een van buiten geleerd, koel-verstandelijk weten dat geen geestdrift wekt en geen ontroering schenkt, maar met een weten dat uit het volste wezen en het diepste van het hart komt, dat ook hij het werk van Gods handen is. Dit is weten in verrukking, levend, gloeiend weten. Hier is het aesthetisch genot dat ligt in de kennis des harten: aesthetische gedachte is hier. Er is een groot verschil tussen het koel-dogmatisch weten dat men kind-Gods is en de extase waarin de oude waarheid oprijst in ongekenden luister in de ziel van den dichter in jubelend geluk. In de machtige geestdrift, in de extase voelt de dichter zichzelf een machtige, een heerser. Perk stoot dan de wereld met den voet weg in de eindeloosheid, Van Deyssel voelt zichzelf een soort koning en voor Kloos is de Muze een koningin ‘fier en geweldig’. In zijn fiere verbeeldingstaal, die ver is van godslastering of pantheïsme, juist omdat zij geen verstandelijke taal is en zo geheel anders als deze wil verstaan worden, voelt Kloos zich een God in het diepst van zijn gedachten. Gezelle heeft het heersersgevoel als hij midden op het veld staat en in de diepten des hemels schouwt: | |
[pagina 339]
| |
'k ben geest, ik ben koning, 'k beheerse 't heelal,
'k ben edel, 'k ben machtig, 'k gebiede:
Gij heemlen, gij blauwe, daar boven mij, diep,
ge ontsnapt mij niet, wel moogt ge diep zijn!
Dan rijdt de dichter als een oud-germaanse godheid op de toppen der wolken en ziet hij het binnenste diep der aarde. Hij is priester in den tempel der schepping en biedt God die schepping weer aan. Ten slotte vlucht hij in Jezus' armen inniger dan een kind in die van zijn moeder. Zichzelf koning weten en dan toch hulpeloos en vol liefde, kinderlijk, in Jezus' armen te vluchten, dat kan alleen een heilige, maar dat strekt Jezus tot groten lof, dat is een erkenning van zijn opperste majesteit, die in Gezelle's ogen die van koningen ver overtreft en dat is ook een bewijs van de overgrote liefde van den dichter voor Jezus. Men heeft uitentreure gesproken van de bombastische, rhetorische, dikke en orgeldreunende taal van Bilderdijk, Da Costa, Schaepman. Maar die taal verraadt, bij haar gebreken, haar koninklijke afkomst. Het is heersersgeluid. Heersen is voor Schaepman de aard van den dichter: Dichter zijn, 't is de aard beheersen
Met onbreekbren vorstenstaf,
't Is de volle kracht bezitten,
Die de Schepper 't schepsel gaf.
't Is als aadlaar, opwaarts stijgen
Met den blik omhoog gericht,
Om den vollen straal te vangen
Van het gouden zonnelicht.
De koninklijke zegging, koninklijk op welke wijze dan ook, is het natuurlijk geluid van een zich koning voelenden dichter. Het machtig koninklijk gevoel verschilt van het alledaagse zoals een troon verschilt van een burgermansstoel. Al is die zegging lang niet altijd almachtig en al valt zij dan, bij de opperste inspanning en als de gloed het laaiendst is, in de gesmade rhetorica en bombast, zij blijft een imponerende artistieke uiting. Er is tussen haar en het geheel-zuivere dichterlijke woord een even grote verwantschap als tussen de barok en de kunst der hoogrenaissance. Zij blijft van hoge, van waarlijk aesthetische kom-af, al lijdt zij dan ook aan gebrek aan evenwicht, overlading, onnatuur, gezwollenheid en opgeschroefdheid, die doet denken aan de schroeflijnen der barok, der kolossaal-orde. De sociale idealisten die streven naar een nieuwe gemeenschap, | |
[pagina 340]
| |
spreken van de koninklijke afkomst van den mens en verspreiden een affiche met een naar den koninklijken David van Michel Angelo gemodelleerden kop van den nieuwen mens in die nieuwe, vernieuwde gemeenschap. Welnu, geen gedroomde, maar een koning de facto is de dichter in de extase van zijn gevoel, waarin hij ver boven zijn gewone vermogen is uitgerezen tot ontzaglijke proporties. Deze poeta victor beheerst ook zijn smart en zou geen waar heerser en dichter zijn als hij die niet beheerste. Het is geen ontdekking van moderne tijden, want Bilderdijk wist het reeds: Neen, zuivre Poëzy eischt ademtocht van 't harte;
Geen boezem, toegeschroefd, verwrongen van zijn smarte.
P. DEZAIRE. |
|