Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Levende Talen. Jaargang 1939 (1939)

Informatie terzijde

Titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1939
Afbeelding van Levende Talen. Jaargang 1939Toon afbeelding van titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1939

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.52 MB)

Scans (22.38 MB)

ebook (3.20 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/boekwetenschap
taalkunde/algemeen


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Levende Talen. Jaargang 1939

(1939)– [tijdschrift] Levende Talen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Boekbesprekingen.

Dr. W.A.P. Smit, Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw. Uitg.: J.B. Wolters - Groningen, Batavia, 1939.

Blijkens de voorrede bedoelde Dr. Smit met dit boek te geven: ‘een literair-historische studie, waaraan als illustrerend materiaal een bloemlezing is toegevoegd’. De historische inleiding behandelt allereerst de geboorte van het Protestantisme in ons land. Al vóór 1517 werden hier - o.a. in Groningen en in Utrecht - ‘reformatorische stemmen’ gehoord. Dr. Smit constateert, dat de Nederlandse Hervorming niet in eens is ontstaan en

[pagina 389]
[p. 389]

evenmin van uit Duitsland naar onze gewesten is overgebracht. Wel was hier veel belangstelling voor Luther's optreden, maar Luthers is de reformatie hier te lande nooit geweest. ‘Onafhankelijk van Rome, maar ook van Luther, gaat zo de Nederlandse Hervorming haar eigen weg, gedragen door de sterke persoonlijke overtuiging van zeer velen, zonder algemeen erkenden leider’ (blz. 9). Gemeenten vormden de oudste ‘sacramentisten’ nog niet, ‘zij hadden geen geordende leraars, geen omschreven belijdenis’. Uit hun kringen komen de eerste Hervormingsmartelaars voort: in 1523 twee jonge Augustijnen te Brussel, in 1525 Jan de Bakker en in 1527 Wendelmoet Claesdochter te 's-Gravenhage. Na 1530 hoort men nog slechts van Anabaptisten, die als een nieuwe secte worden beschouwd. Maar vele Sacramentisten zijn tot hen overgegaan. Sommige Anabaptisten droomden van de stichting van ‘het Nieuwe Jeruzalem’. Algemeen bekend is, welk een treurig einde die droom vond bij de vernietiging van het Munsterse rijk van Jan van Leiden en bij de mislukte aanslag op Amsterdam. Nog lang bleven de Doopsgezinden - ook zij die de geweldsleer van Jan van Leiden en de zijnen nooit hadden goedgekeurd - de felst-vervolgden onder de Hervormden. Van de felle vervolging waaraan zij blootstonden, getuigen hun martelaarsboeken, met name het oudste martelaarsboek, het ‘Offer des Heren’.

Omstreeks 1540 werd - rechtstreeks van uit Genève - het Calvinisme in de Zuidelijke Nederlanden verbreid, ruim tien jaar later kreeg het pas betekenis in het Noorden. Die Calvinistische penetratie tegen het midden van de 16de eeuw bracht hier grote veranderingen. Nieuw was de opvatting der Calvinisten, dat men voor onverdraagzame regeerders moest vluchten, zich niet - zoals de Sacramentisten en Anabaptisten vaak hadden gedaan - weerloos moest laten gevangen nemen en terechtstellen. Dan krijgt men die massale uitwijkingen, o.a. bij de komst van Alva in 1567. De ballingsliederen getuigen daarvan. Prof. van Schelven heeft in zijn studie over ‘de Nederduitsche vluchtelingenkerken der XVIe eeuw in Engeland en Duitschland’ het aantal der Nederlanders die in die jaren van vervolging ons land voor korter of langer tijd hebben verlaten, op 500 000 geschat. Tijdens de ballingschap sloten de uitgewekenen zich aaneen in een kerkelijke formatie. Want juist het Calvinisme toont sterk de drang naar uiterlijke organisatie. Marnix van Sint-Aldegonde heeft krachtig meegewerkt tot het houden van de eerste nationale synode te Emden in 1571. Al dadelijk blijkt dan de tegenstelling tussen Noord en Zuid: de Hollandse ‘rekkelijken’ geven zich node gewonnen aan de meerderheid, uit het ‘preciese’ Zuiden afkomstig.

In de volgende hoofdstukken wordt dan nagegaan, hoe deze gebeurtenissen hun weerslag vinden in de poezie. Achtereenvolgens bespreekt Dr. Smit: ‘De Protestantse poezie in wording’ (I De Sacramentisten, II Reformatorisch-gezinde rederijkerspoezie), ‘Coornhert, De Heere, Boeckx,’ ‘De poëzie der Dopers,’ ‘De poëzie der Calvinisten’ en ‘De Psalmberijmingen.’ De oudere gedichten zijn vooral uitingen van een persoonlijk-beleefd Christendom en onderscheiden zich nog niet scherp van de bestaande Roomse liederen. ‘Een deuoot ende profitelijck boecxken’ van 1539 is vroom-katholiek van opzet en werd kerkelijk goedgekeurd. Toch vond Dr. F.C. Wieder er verschillende reformatorische verzen in, waarvan er enkele dan ook ± 1550 werden opgenomen in de Doperse ‘Veelderhande Liedekens.’ Blijkbaar waren nog in 1539 ‘in brede kringen Rooms en Onrooms nauwelijks te onderscheiden’ (blz. 27). Als men zich later de tegenstellingen beter bewust wordt, verwerpt men in Hervormde kringen

[pagina 390]
[p. 390]

allerlei overgeleverde gedichten en ontstaan er zuiver-reformatorische liedboeken. Naarmate het Calvinisme aan invloed wint, wordt de tegenstelling tussen Hervormde en Roomse poëzie scherper, worden bijv. oude liedboekjes der Sacramentisten door de Hervormde overheid verboden voor de scholen (o.a. te Leiden in 1578). Een merkwaardige groep vormen de ‘Souterliedekens’, door Dr. Smit ‘in het verband der Sacramentistische poezie geplaatst.’ Wel waren ze naar de vulgaat vertaald en was er niets ketters aan, toch is het - wel terecht - aan Jhr. Willem van Zuylen van Nievelt toegeschreven bundeltje van 1540 ‘de eerste Psalmbundel der reformatorischen’ geweest. Dat voorkwam niet, dat de Souterliedekens later verdrongen werden door de Calvinistische psalmberijming van Datheen (1567).

Dr. Smit droeg zijn boek op ‘aan Dr. Anton van Duinkerken, den schrijver van “Dichters der Contra-Reformatie.”’ Hij gaf daarmee een bewijs, dat in onze tijd verschil van geloof en inzicht onderlinge waardering niet meer behoeft uit te sluiten. Uit hun werken blijkt meermalen, dat beide auteurs over literair-historische kwesties - met name over de geest van door hen behandelde gedichten - van mening verschillen. Zo heeft Anton van Duinkerken den Antwerpsen (of Gentsen?) rederijker Cornelis Crul, en ook den Lierenaar Bertelmeus Boeckx, als voorlopers van de dichters der Contra-Reformatie beschouwd, Dr. Smit meent, dat Boeckx ‘in ieder geval tot de Protestanten gerekend moet worden’ en ziet in Crul ‘een Herdoper’. Dat Crul's in 1543 anoniem verschenen ‘gheestelycken A.B.’ in 1551 te Leuven met een approbatie van den R.K. censor werd herdrukt, bewijst volgens Smit niet veel. Ook Lucas de Heere vroeg en verkreeg voor zijn in 1565 verschenen bundels ‘Den Hof en Boomgaerd der Poesien’ en de ‘Psalmen Davids’ de kerkelijke goedkeuring. Niet heel overtuigend is Dr. Smit echter, als hij daarin ‘een handig mengsel van overtuiging en camouflage’ vermoedt, terwijl hij toch zelf enkele argumenten geeft voor de stelling, dat De Heere toen nog Rooms was. Dat De Heere de ‘voysen en maten’ van de psalmbundel door Marot en Beza heeft nagevolgd, hoeft immers niet meer te verwonderen, dan dat ons Wilhelmus gedicht is op ‘de wyse van Chartres’, of dat 't vrome ‘Niu Liedken van den geestelycken Jager’, aan Boeckx toegeschreven, ‘gaat op die vooise: Klaas in den kandeleer is zo prat’!

Evenals Van Duinkerken tracht Smit uit het gedicht zelf de godsdienstige gezindheid van den dichter af te leiden, als van diens leven weinig of niets bekend is. Waar nu de Katholieke interpretator bijv. ‘eenen gheestelijcken A.B.’ opvat als ‘een benauwde biecht: de schreeuw om hulp van een verzwakten enkeling’, daar vindt de Protestantse uitlegger er de klacht in van ‘een vervolgden Doper, die zich in deze hartstochtelijke verzen vastgrijpt aan het enige wat hem overbleef: zijn geloof’. Zou hier bij beide auteurs hun subjectieve opvatting als dichter en gelovige niet sterker hebben gesproken dan de wetenschappelijke zin van den geleerde? Juist omdat over Crul's persoonlijkheid niets bekend is, moet men het betreuren, dat Smit (en ook Van Duinkerken!) niet het hele gedicht heeft afgedrukt; met een viertal pagina's meer was dat mogelijk geweest, en dan kon de lezer zelfstandig oordelen. Hiermee raak ik aan mijn grootste bezwaar tegen dit boek: de omvang van de illustrerende bloemlezing is te beperkt (bij Smit de helft van 't hele boek, bij Van Duinkerken ± twee derde). Uit de in het eerste gedeelte besproken dichtbundels is in het tweede gedeelte te weinig opgenomen: uit ‘een deuoot ende profitelyck boecxken’, dat 259 gedichten bevat, worden er ons bijv. maar twee meegedeeld, van de 144 ‘refereinen en andere gedichten’ uit de door K. Ruelens gepubli-

[pagina 391]
[p. 391]

ceerde zestiende-eeuwse verzameling van Jan de Bruyne is alleen het reeds genoemde fragment van ‘eenen gheestelycken A.B.’ afgedrukt. Het is waar, dat verschillende gedichten in die bundels Katholiek zijn, bijv. de er in opgenomen refereinen van Anna Bijns. En van meer dan één auteur uit die tijd geldt de aardige karakteristiek die Ruelens van een anonymus geeft: ‘de man.... zwemt tusschen twee waterkens: hij is noch Roomsch, noch Geus.’ Maar ook Smit nam in zijn bloemlezing uit ‘dichters der Reformatie’ verschillende stukken op, waar ieder Rooms-Katholiek geheel mee zou kunnen instemmen. Dat lijkt soms wel wat op expansiepolitiek. Daarentegen ontbreken de strijdliederen. ‘De haat manifesteert zich meestal zo ruw en bitter, dat het vers er aan dood gaat,’ zegt hij op blz. 40. Maar nu er geen haat- en spotverzen in zijn opgenomen, geeft de bloemlezing geen volledig, historisch-getrouw beeld van de periode van de godsdienststrijd, wordt de reformatorische poezie alleen maar van haar beminnelijkste zijde getoond. Wel worden de Geuzenliederen in het eerste gedeelte (blz. 102-107) uitvoerig besproken, maar het Geuzenliedboek is niet vermeld onder de verzamelingen, waaruit in het tweede gedeelte, de bloemlezing, gedichten zijn ontleend. Al komen de vinnigste anti-katholieke liederen daaruit pas in de uitgave van 1616 voor, ze zijn toch voor het grootste deel vóór 1570 gedicht en verspreid. Ook in andere gevallen bespreekt het eerste gedeelte veel meer dan in het tweede door proeven wordt geïllustreerd. Als de bundel van Pieter Jansz ‘iedere literaire waarde mist’, van de liederen van Lenaert Clock ‘de poetische waarde zo uiterst gering is’, dat er niets uit verdiende te worden geciteerd, waarmee verdienden die ‘dichters’ dan de bespreking op blz. 76-78? Hier had beperking niet geschaad.

Dr. Smit hoopt, dat zijn boek ook ter hand zal worden genomen door ‘den ontwikkelden leek’. Daarom was hij terecht niet zuinig met verklarende aantekeningen. Soms lijken die wel wat overvloedig aangebracht, bijv. als op blz. 58 't Duitse ‘unde’ (= en) verklaard wordt en op blz. 59 nog eens. Daarentegen miste ik ook wel eens een verklaring, bijv. op blz. 74, waar bij ‘onstraffelijken’ wel - met een verwijzing naar Paulus' brief aan de Philippenzen II, vs. 15 - de vertaling ‘onberispelijk’ had mogen staan, en op blz. 75 waar ‘gebouwd’ wel met een herinnering aan 't Duitse ‘erbaut’ met ‘gesticht’ had kunnen zijn vertaald. Dat ondanks het voorbeeld van Albert Verwey's Vondel-uitgave het omspellen van verzen toch wel bezwaren meebrengt, blijkt op blz. 161 in het A.B.- lied, waar strofe 16 natuurlijk niet behoort te beginnen met kwaad (na de P van str. 15 en vóór de R van str. 17), maar met quaet. Dit zijn echter maar kleinigheden.

Sterk werd ik getroffen in dit boek door de geest van christelijke verdraagzaamheid, die blijkbaar ook de voorkeur van den auteur voor de opgenomen gedichten bemvloedde. Als een dissonant trof me daarom op blz. 22, dat zonder bepaalde aanleiding Koningin Maria Tudor met de hatelijke naam Maria de Bloedige werd aangeduid. Ik weet wel, dat de naam Bloody Mary haar door haar tegenstanders in die dagen van vinnige strijd werd gegeven, maar - daargelaten of 't Engelse ‘bloody’ hier misschien nog iets anders zegt dan 't Nederl. ‘bloedige’ - ik betwijfel, of zij zoveel erger was, dan Hendrik VIII, dan Filips II en anderen. De mensen waren in de zestiende eeuw nu eenmaal fanatiek, en toen niet alleen. Dat het werk van Dr. Smit zo'n heel andere, zachtmoedige, geest ademt, verhoogt het genot van de lezing van dit prachtige boek.

 

Amsterdam, November 1939.

A.J. DE JONG.

[pagina 392]
[p. 392]

Renout van Montalbaen, uitgegeven en toegelicht door P.J.J. Diermanse. Uitg.: E.J. Brill, Leiden, 1939. Prijs: ƒ 6-.

Van alle Middeleeuwse romanhelden is zeker Renout van Montalbaen, de voornaamste der vier Heemskinderen, bij ons de meest populaire. Al jaren lang zagen velen met verlangen naar de nieuwe uitgave van de Middelnederlandse roman van Renout van Montalbaen uit, waarvan men wist, dat de heer Diermanse er aan werkte. Nu ‘Inleiding en Teksten’ van deze uitgave zijn verschenen, wordt begrijpelijk, waardoor de voltooiing van dit werk zo lang op zich heeft laten wachten. De auteur heeft de omvangrijke literatuur over zijn onderwerp geheel verwerkt, de hss. nauwkeurig beschreven en de tekstverhoudingen opnieuw nagegaan. Maar vooral heeft hij door gebruikmaking van de nieuwste methoden van handschriftonderzoek (met behulp van ultraviolette en infrarode stralen), waaraan handschriften uit Berlijn, Riga en Budapest werden onderworpen, een zoveel mogelijk zuivere en volledige tekst verkregen. Hij heeft nagegaan, hoe waarschijnlijk de Renout-roman is ontstaan. Misschien is de kiem een Keuls-Dortmundse St. Reinoltlegende. Die legende is, naar Dr. Diermanse vermoedt, uitgegroeid tot een Franse roman, waarin ook de voorgeschiedenis van den held zal zijn gegeven. Een (verloren) Mnl. tekst is naar die roman vermoedelijk bewerkt. Historische elementen zijn - afgezien van ‘het vaste epische personeel, Karel en genooten’ - nauwelijks aan te wijzen. Alleen voor de romanfiguur van Yon (Yewe) acht Diermanse een historisch prototype waarschijnlijk. Hij vond nergens afdoende bewijzen voor samenhang van de roman met de Germaanse mythologie en sage.

Onze Mnl. tekst bleek niet vroeger dan 1125 te zijn ontstaan en bestond stellig vóór het eind der 13de eeuw. Dat Maerlant het verhaal kent, bewijst niet, dat er toen al een Mnl. tekst bestond. Hij ‘kan (zal?) een Fransch gedicht over (H)aimes' kinderen hebben bedoeld’. Het door Dr. Diermanse met een vraagteken tussen haakjes geplaatste woord in dit citaat toont aan, hoe voorzichtig hij zijn conclusies pleegt te formuleren. In de vorige alinea cursiveerde ik al enkele woorden, om op die voorzichtigheid de aandacht te vestigen. Hij heeft bijv. ook een terminus ante quem (1300!) gebaseerd op het ontstaan van de oudst-bewaarde Mnl. hs.-fragmenten. Waar nu de ouderdom van die fragmenten (die van Riga) door Prof. de Vreese op de tweede helft der 13de eeuw werd gesteld, is die tijdgrens toch zeker wel aan de late kant!

De moeilijkheid van de localisering van onze tekst is vaak onderschat, o.a. door Dr. J.A.N. Knuttel, die meende dat de Renout Brabantse trekken vertoonde. Ook Prof. van Mierlo ging volgens Diermanse te ver, toen hij beweerde, dat aan ‘het oorspronkelijk Westvlaamsch karakter’ van de Renout niet valt te twijfelen. De voorzichtige auteur van ons proefschrift bepaalt zich tot de constatering, dat hij ‘geen bijzondere aanleiding vindt Rt’ - dat is het verloren(?) Mnl. origineel - ‘buiten Vlaanderen-Brabant te zoeken’.

Nadat Diermanse dan nog ‘Grammatische en Stilistische Opmerkingen’ en ‘Enkele Opmerkingen over Vers en Rijm’ heeft gemaakt, geeft hij op pag. 88-332 verso zijn buitengewoon zorgvuldige diplomatische uitgave der negen tekstfragmenten, met op de recto-bladzijden de overeenkomstige passages uit het volksboek.

Met dit uitstekende eerste deel is het werk van Dr. Diermanse nog niet compleet. Hij heeft nog Aantekeningen en een Onomasticon toegezegd, die - wellicht met een register of woordenlijst - het tweede deel zullen

[pagina 393]
[p. 393]

vormen. Moge het hem gegeven zijn binnen afzienbare tijd dat tweede deel even zorgvuldig bewerkt in het licht te zenden.

 

Amsterdam, November 1939.

A.J. DE JONG.

Dr. F.L. Zwaan, Uit de geschiedenis der Nederlandsche Spraakkunst. Uitg.: J.B. Wolters - Groningen, Batavia. Prijs: ƒ 5,90.

Het is al weer een jaar of twintig geleden, dat Prof. Dr. C.G.N. de Vooys in enige achtereenvolgende jaargangen van ‘De Nieuwe Taalgids’ een reeks opstellen publiceerde, die later in de eerste bundel zijner bekende ‘Verzamelde taalkundige Opstellen’ (1924) onder de verzamel-titel ‘Uit de geschiedenis van de Nederlandsche Spraakkunst’ werden samengebracht. In een van die opstellen, getiteld ‘Uit de jeugd van onze Spraakkunst’ (1917) behandelde De Vooys ‘het driemanschap De Hubert-Ampzing-Van Heule’ en ook in de volgende studie over ‘de invloed van de renaissance-spraakkunst in de zeventiende eeuw’ stelde hij hun betekenis voor ‘het gezag van de reglementerende renaissance-spraakkunst’ in het licht. Van de stukken van De Hubert en Ampzing geeft Dr. F.L. Zwaan nu in zijn omvangrijk proefschrift, waarvan de titel ‘Uit de geschiedenis der Nederlandsche Spraakkunst’ blijkbaar aan De Vooys is ontleend, een nauwkeurige herdruk. Hij voegt daaraan een nieuwe uitgave toe van de Resolutien en andere stukken betreffende de taal van de Statenbijbel, en van Hooft's ‘Waernemingen op de Hollandsche Tael’. De publicatie van deze niet zo algemeen bekende en niet zo gemakkelijk toegankelijke teksten was op zich zelf al een verdienstelijk werk. Maar Dr. Zwaan vergrootte de belangrijkheid van zijn herdruk, door op de teksten een zeer degelijke commentaar te laten volgen, en er historische inleidingen met biografische en bibliografische gegevens en uitvoerige besprekingen aan te laten voorafgaan. De velen die door de opstellen van Prof. de Vooys tot historische bestudering van onze spraakkunst zijn opgewekt, zullen Dr. Zwaan zeker dankbaar zijn voor zijn doorwrochte uitgave. Over één ding zullen zij zich allicht verbazen, nl. dat de auteur door zijn studie van de renaissancistische spraakkunst-beschouwingen uit 't begin der zeventiende eeuw, gecombineerd met ‘waernemingen op de Hollandsche Tael’ in onze tijd niet tot het inzicht gekomen is, dat de zogenaamde geslachtsregeling van De Vries en Te Winkel tegenwoordig net zo min te handhaven is als de buiging met ‘zes gevallen’ zou zijn, die De Hubert en Ampzing nog voorstonden. ‘Spelling is wel niet het belangrijkste in de taal, maar er is toch veel aan gelegen,’ lees ik bij Dr. Zwaan op blz. 15. Inderdaad, A. de Hubert had gelijk, toen hij zei: ‘het qualick spellen veroorsaakt verscheijdenheijd van uitsprake’ (vgl. blz. 127)! Dat merkt ieder taalonderwijzer ook in onze dagen op, als hij leerlingen in z'n klas krijgt, die het kwalijk-gespelde lidwoord den uitspreken, alsof ze 't over een denneboom hadden. En juist daarom zou ik - met een beroep op De Hubert, die meermalen argumenteert: ‘want men seyt immers’ - ieder collega de woorden van S. Ampzing nog eens willen voorhouden: ‘Maer de openbare feyl-treden ende tastelijke mis-slagen van de oude sleure so slechts ende blindelings willens en wetens te volgen, ja te handhaven, dunkt mij (onder verbeteringe) niets anders te wesen, als sich selven de ogen uytgraven, ende enkelijk niet willen sien’ (Diss. Dr. F.L. Zwaan, blz. 137).

 

Amsterdam, November 1939.

A.J. DE JONG.

[pagina 394]
[p. 394]

K.R. Gallas, Nieuw Fransch-Nederlandsch Nederlandsch-Fransch Woordenboek, 2 delen. Uitg.: Thieme & Cie, Zutphen, 1936-1939.

Het moet Prof. Gallas een grote voldoening zijn, de herdruk van zijn dictionnaire te hebben kunnen voltooien in de uitgebreidere vorm die hij zich sinds lang voorstelde. In zijn voorbericht verbergt hij deze voldoening niet en hij heeft het recht daartoe. Het is inderdaad een levenswerk dat hier voor ons ligt en dat zijn naam als uitmuntend lexicograaf nog lange jaren zal doen voortleven. De verschijning van de twee delen in blauw-grijze band in 1904 was een evenement: het enige Franse woordenboek dat toen meetelde was de, inderdaad zeer verdienstelijke maar reeds verouderde, Kramers-Bonte. De opeenvolgende drukken van Gallas hebben ons, ouderen, ons leven door vergezeld en ontelbare diensten bewezen. De blauwe band is thans donkerder van kleur en het aantal bladzijden is heel veel groter, maar de solide kwaliteiten van het boek zijn gebleven en nog versterkt.

Naast voldoening en sprekender dan deze belijdt de auteur een zekere onvoldaanheid, die elken schrijver en zeker dien van een woordenboek bekruipt op het ogenblik dat hij de laatste vellen voor afdrukken heeft gegeven. Zijn scrupules lijken ons zelfs wat overdreven: wij betreuren het volstrekt niet dat ‘bumpertje doen’ en ‘clinique savatologique’ in het boek niet te vinden zijn. Naar onze mening moet een dictionnaire, ook een grote, zich bepalen tot het opnemen van die woorden en uitdrukkingen, die algemeen - zij het in bepaalde kringen algemeen - gebruikt worden, maar die dan ook zo volledig mogelijk. En als we dit criterium aannemen mogen we inderdaad dit ‘nieuwe woordenboek’ zeer geslaagd noemen. We hebben er niet over willen schrijven voor we het terdege aan de practijk getoetst hadden. Dit hebben we nu een half jaar gedaan en zelden heeft het ons teleurgesteld, wél heel vaak geholpen. Wanneer we hier een paar lacunes noemen die ons, meer of minder toevallig, opvielen, dat zouden we eigenlijk om billijk te zijn ook de zeer talrijke gevallen moeten opsommen, waarin we het gewenste woord wel aantroffen. Dat gaat nu eenmaal niet, we moeten ons daaromtrent met een algemene verzekering tevreden stellen en geven dan toch maar de paar opmerkingen èn als bewijs van belangstelling èn omdat we overtuigd zijn dat de schrijver al weer ijverig mogelijke verbeteringen noteert. We vonden dan niet: behoren bij (b.v. bij stukken behorende coupons), bravo, in kannen en kruiken, verklaren (= déposer; wel verklaring = déposition), zenuwinrichting; bovendien staat reflexe in plaats van réflexe.

Zoals men ziet betreffen deze paar opmerkingen uitsluitend het deel Ned.-Fr. Hoe goed ook het andere deel bij is blijkt wel hieruit, dat het woord ‘agrumes’, 't welk wij nergens anders hebben kunnen vinden, hier voorkomt, zij het dan ook alleen in de samenstelling ‘papier d'agrumes’ en als vrouwelijk: de schrijver kon toen nog niet weten dat de Académie, die besloot het in haar nieuwe uitgave (over 50 jaar?) op te nemen, het als mannelijk wenst te beschouwen. Een paar aanvullingen op dit deel moge ik hier nog voorstellen: courrier - postvliegtuig, croisière - kruissnelheid, pincer le coeur - aangrijpen; ook vond ik niet belote et rebelote, een kaartspel waarvoor mij geen Nederlandse naam bekend is, maar waaraan in Gringoire een hele reeks studies worden gewijd en dat onlangs in een Frans blad veel opzien verwekte.

We zijn overtuigd dat het boek de gebruikers, die we gaarne talrijk wensen, onschatbare diensten zal bewijzen.

K.J. RIEMENS.

[pagina 395]
[p. 395]

Dr. G.G. Baardman, L'oeuvre pédagogique d'Alexandre Vinet (Thèse pour le doctorat d'Université, Paris). Uitg.: J.B. Wolters - Groningue, Batavia, 1939.

Het boek van Dr. Baardman is als de man dien het beschrijft: sober en degelijk. De naam van Alexandre Vinet zal misschien enkelen onzer bekend zijn als dichter van kerkgezangen, de meesten niet anders dan als de auteur van de Chrestomathie, die zoals we hier uit de opsomming der opeenvolgende uitgaven zien, vrijwel een eeuw bestaan heeft en dertig drukken heeft beleefd. Als samenvatting blijkt, ook na de lezing van de studie welke voor ons ligt, die voorstelling niet onjuist te zijn, maar het boek brengt ons wel nader tot den mens Vinet, dien we leren kennen als een eerlijke, zoekende, onafhankelijke geest, die het zich zelf niet gemakkelijk maakte en van eigen kunnen geen hoge dunk had. Hij ontzegt zich niet alleen de titel van paedagoog, hij bedankt ook voor de hem aangeboden post van directeur van het onderwijs in Waadtland, hij blijft jaren lang leraar in het Frans te Bazel, doceert daarna enkele jaren aan de Academie te Lausanne (waar hij tegelijk met Sainte Beuve komt), maar geraakt er in conflict met de officiele kerk en moet aftreden; kort daarop sterft hij, nog geen vijftig jaar oud.

Dr. Baardman heeft met grote vlijt uit zijn geschriften zijn godsdienstige, politieke en opvoedkundige denkbeelden saamgelezen en toont door deze biographie aan, dat Vinet, wat hij er ook zelf van dacht, wel degelijk belangrijke paedagogische ideeën had, al was toch misschien zijn practisch werk als opvoeder van meer betekenis door zijn eerlijk en toegewijd leven.

K.J. RIEMENS.

Hubert Spee, Franz Herwig als Dichter und Kritiker. Sonderabdruck aus dem 16. Band der ‘Deutschen Quellen und Studien’, herausgegeben von Prof. Dr. Wilhelm Kosch.

Een schrijver van betekenis in zijn ‘Gesamtschaffen’ te onderzoeken, hem te behandelen als persoonlijkheid, als moralist en opvoeder van zijn volk, als katholiek, en dan ten slotte als kunstenaar, stilist en criticus, dat is voorzeker geen gemakkelijke taak in het bestek van één dissertatie. Een volumineus boek was daartoe nodig, te meer daar de heer Spee uitvoerig inhoud en ontstaan weergeeft van elk der besproken drama's, legenden, mysteriespelen, historische en religieus-sociale romans, ware ‘romans fleuve’, en ons lange citaten, ook uit werk van bekende litterair-historici, niet onthoudt. Waar Dr. Spee uit Herwig's eigen biografisch en kritisch werk citeert, stijgt onze belangstelling voor dezen auteur voortdurend. Aanvankelijk wat schools van opzet en stijl wordt Spee's boek gaandeweg vlotter, en hoewel niet briljant geschreven, laat het zich over 't geheel wel goed lezen. Bij meer geserreerdheid en minder herhalingen zou het winnen. Dat de heer Spee hier en daar aan de oppervlakte moest blijven, is bij de uitvoerigheid van zijn onderwerp geen wonder. Om een enkel der bezwaren te noemen: Spee's karakterisering van Flaubert schijnt mij, vooral naast het citaat uit Herwig's eigen voortreffelijke essay, wat al te simplistisch.

Dat Spee's onderwerp actueel is valt niet te ontkennen. Herwig's romans over Danzig en de tegenstelling Duitsland-Polen, zijn sympathieen, alleen al als diaspora-katholiek, voor het dappere Polenvolk, konden niet actueler zijn. Ook zijn afkomst, zijn geidealiseerd ‘oud-conservatief Pruisendom’, passen in het kader der tegenwoordige begrippen. Deze van Vikingers

[pagina 396]
[p. 396]

afstammende Niedersachse, een zwerversnatuur, een door twijfel geplaagde zoeker, scherpzinnig en gecompliceerd, humaan-katholiek met Dostojewskineigingen, was blijkbaar in zijn eerste schrijversperiode een adept van de Germaanse bloed- en bodemgeest avant la lettre. Geboren in 1880 onderging hij invloeden van Treitschke, van Wagner, van Gobineau's rassentheorie. Na de oorlog zien we hem veranderd, maar, aldus Spee, altijd een warm vaderlander, trouw aan zijn ideaal: een ‘dichter voor het volk’ te zijn.

Wat de heer Spee van den kunstenaar Herwig denkt, is te vinden in zijn hoofdstuk ‘Komposition, Technik und Stil’. Hier behandelt Spee eindelijk het ‘hoe’ van des dichters episch werk. Echter wil Spee niet het kunstwerk op zichzelf beoordeeld zien, maar, integendeel, vooral ook de individueel-psychologische kant, het persoonlijk ethos in aanmerking nemen. Spee beroept zich daarbij op grote voorbeelden, Scherer, Wölfflin, en vooral Walzel. Groot gewicht legt hij, ook hier weer, op Herwig's nederduitse afkomst, zijn hoge moraliteit, oprechtheid en waarheidsliefde, zijn fijn-kritische geest (eigenschappen, die hem met zijn voorbeeld Th. Fontane verbonden). Men krijgt soms haast de indruk, alsof Dr. Spee meer gelegen is aan den uitstekenden, caritatieven mens, die Herwig was dan aan den kunstenaar. Samenvattend noemt Spee Herwig's geesteshouding ‘uitgesproken realistisch naar de trant der grote vertellers uit de tweede helft der 19e eeuw’. Een belangrijk overzicht geeft Spee van de naturalistische, de impressionistische roman en die der expressionisten (speciaal der katholieken), ‘mit ihrem Ruf nach Geist’. Aan de hand van citaten uit Herwig's latere romans (komt ‘Tim und Clara’ wel tot zijn recht?) tracht Spee na te gaan in hoeverre de jongere schrijversgeneraties invloed gehad hebben op zijn taal en stijl. Rilke is hier een voorbeeld en soms schijnt het of Herwig onzen Arie Prins gekend heeft. En zo zou er over dit boek, dat in zijn volte een heel litterair tijdperk (1880-1931) wil omvatten nog vrij wat te zeggen zijn, maar waar is dan het einde?

M.H. BOSMAN-LEOPOLD.

I. van Gelderen, Duits Schoolwoordenboek, I, door J.H. van Beckum, vierde, herziene druk. Uitg.: J.B. Wolters - Groningen, Batavia, 1939. 485 blz. Prijs: geb. ƒ 2,50.

De vierde druk van dit welhaast klassieke schoolboek is - voorzover dit van een woordenboek gelden kan - op de hoogte van z'n tijd. Dit betekent voor den bewerker geen geringe lof, zoals ieder zal toestemmen, die weet, wat er op het terrein van de woordenschat der Duitse taal in de laatste jaren is gebeurd. Ik vergeleek met eigen aantekeningen en vond de daar uit boek en tijdschrift verzamelde nieuwigheden voor 't grootste deel hier terug - en toch dient het boek zich bescheiden als schoolwoordenboek aan! Enkele voorbeelden: Rotspanien, Luftschutzraum, Gaskeller, Zugabewesen, Peegee, Winker, Schwarzarbeit, Anerbengesetz, Blubo, Thingstätte enz. Ook mooie en krachtige oudere woorden, die in de laatste tijd weer meer voorkomen (b.v. Blust en Drusch) ontbreken niet. Uit de tegenwoordig weer zo talrijke Neubildungen en Verdeutschungen heeft de bewerker een naar het mij voorkomt zeer gelukkige keus gedaan. Zo zijn wel aanwezig Katzenauge en Hörbericht (ik mis: Sendefolge), maar ontbreken terecht woorden als Viertzeit, Einsilber, Eigenschriftsammler. Zonder spijt constateert men verder de afwezigheid van tal van modewoorden. Slechts enkele inconsequenties zijn me opgevallen; waarom

[pagina 397]
[p. 397]

wel: Jungfernflug - niet: Schleppflug en Hubschrauber;

wel: Einbahnstrasse - niet: Ausfallstrasse;

wel: Grundschule - niet: Oberschule;

wel: Kriminalfunk - niet: Schulfunk?

De uitvoering is goed; alleen de rug in verkeerszuilstijl kan me weinig bekoren. De Latijnse letter is, zeker ten gerieve van vele gebruikers, gehandhaafd; de daardoor ontstane moeilijkheid: lange of ronde s, op even eenvoudige als doeltreffende wijze opgelost.

In summa: een uitstekend woordenboek, dat ruimschoots voldoende biedt voor de leerlingen der op de titelpagina genoemde scholen, maar dat ook aan vele anderen bij de lectuur goede diensten kan bewijzen.

P.C. LOOF.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw

  • over Renout van Montalbaen

  • over Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst

  • over Nieuw Fransch-Nederlandsch, Nederlandsch-Fransch woordenboek. Deel 1. Fransch-Nederlandsch


auteurs

  • A.J. de Jong

  • K.J. Riemens

  • M.H. Leopold

  • P.C. Loof

  • over G.G. Baardman

  • over I. van Gelderen


datums

  • november 1939