Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maatstaf. Jaargang 24 (1976)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maatstaf. Jaargang 24

(1976)– [tijdschrift] Maatstaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 20]
[p. 20]

João Guimarães Rosa De gebroeders Dagobé

Enorme ramp. Het was de lijkwake van Damastor Dagobé, de oudste van de vier broers, absoluut booswichten. Het huis was niet klein, maar degenen die kwamen waken konden er nauwelijks in. Iedereen zocht een plaats dicht bij de gestorvene, iedereen vreesde min of meer de drie levenden.

Die Dagobé's, ze deugden niet. Ze leefden in nauwe onenigheid, zonder vrouw in huis, zonder verdere verwanten, onder het despotische bewind van de pas overledene. Dat was de ergste geweest, baas, bullebak en kopstuk, die een kwalijke reputatie als verplichting had opgelegd aan zijn jongere broers - ‘de kleintjes’, in zijn onverschillige taal.

Nu echter, zolang hij dood was, in dergelijke onomstandigheden, leverde hij geen gevaar meer op, bezat hij slechts - in het schijnsel van de kaarsen, tussen een paar bloemen - die ongewilde grimas, die piranha-kaak, zijn scheve neus en zijn waslijst van wandaden. Onder de ogen van de drie rouwende broers diende men hem echter nog respekt te tonen, dat leek wel zo verstandig.

Van tijd tot tijd werd koffie rondgebracht, brandewijn, gepofte mais, zoals gebruikelijk. Er klonk een zacht, eentonig geroezemoes uit de groepjes mensen, in het donker of in het schijnsel van de olielampjes en lantaarns. Buiten, ondoordringbare duisternis; het had een beetje geregend. Een enkele keer sprak iemand wat luider, schrok dan van zijn eigen onbedachtzaamheid en liet de stem weer dalen. Kortom, de gebruikelijke plechtigheid. Maar in de lucht hing iets van verbijstering.

Wat was het geval: een keurige, vreedzame onbenul, genaamd Liojorge, die niemand kende en iedereen mocht, was degeen die Damastor Dagobé naar de andere oever had gestuurd. Damastor had hem gedreigd, zonder dat iemand wist waarom, zijn oren af te snijden. En jawel, zodra hij hem zag kwam hij op hem af, dolk in de hand; maar deze rustige jongeman had aan een geweer weten te komen, en schoot hem midden in de borst, boven op zijn hart. Aju, paraplu.

Maar na dit alles gold de verbijstering het feit dat de broers nog niet hun wraak hadden genomen. In plaats daarvan hadden ze eerst voor wake en begrafenis gezorgd. En dat was werkelijk vreemd.

Temeer omdat die arme Liojorge nog in het dorp verbleef, alleen thuis, berustend in het ergste, te bang om te bewegen.

Was dat te bevatten? Zij, de overlevende Dagobé's, namen de honneurs waar, sereen, zonder uitbundigheid, maar met die bepaalde opgewektheid. Derval met name, de jongste, wendde zich attent, zo voorkomend, tot degenen die kwamen of er al waren: ‘Het spijt ons, dit is alles wat we kunnen bieden...’ Doricão, de oudste nu, betoonde zich al een waardig opvolger van Damastor, even corpulent, half leeuw half herkauwer, diezelfde uitstekende onderkaak en in gif gedoopte oogjes; hij keek ermee omhoog, met speciale zedigheid, en sprak: ‘Moge God zich over hem ontfermen!’ En de middelste, Dismundo, mooie man, legde veel gevoelvolle devotie, die hij nog volhield ook, in zijn blik op de dode op tafel: ‘Lieve,

[pagina 21]
[p. 21]

beste broer...’

En inderdaad, de overledene, in zijn gierigheid minstens even abject als in zijn wreedheid en despotisme, had, naar men wist, een aardige som gelds nagelaten in bankpapier, in een kist. Maar ach wat! Ze maakten niemand iets wijs. Ze wisten tot waar te gaan, ze wisten wat nog niet te doen. Alles op het juiste moment. Later. Eerst het een, dan het ander, zo groot was hun ongehaastheid. Bloed vraagt om bloed; maar voor één nacht, voor een paar uur, terwijl ze de overledene eerden, konden ze de wapens laten rusten, in valselijke vertrouwbaarheid. Na de begrafenis, ja, dan grepen ze Liojorge, maakten ze hem af.

Hetgeen was wat men besprak, in de hoeken, met rusteloze tong en flispelende lippen, in al die verwarring. En dat die Dagobé's, woestelingen in drift, maar ook geslepen opkroppers die een vuurtje warm konden houden, en over alles de baas, dat die een ereschuld niet lieten rusten: hun bedoelingen waren zichtbaar duidelijk. Het was te zien aan een zeker nauw verholen verkneukelen, op de rand van lachen. Ze proefden al bloed. Steeds, wanneer het maar even kon, kwamen ze langs subtiele weg bij elkaar, in een raamopening, nauwkeurig smoezen. Ze dronken. Nooit verwijderde één van de drie zich ver van de anderen: wat was het, dat ze op hun hoede waren? En keer na keer voegde zich bij hen een nieuwe gast, verwanter, vertrouwder dan de anderen - die berichten fluisterde.

Wonderlijk! Ze kwamen en gingen, terwijl de nachtelijke regen minderde, en al wat ze te zeggen hadden ging alleen over die jongen Liojorge, schuldig aan wettige zelfverdediging, door wiens hand Dagobé, Damastor, vanhier vertrokken was. Men was al op de hoogte, onder de rouwenden; steeds was er wel iemand die, beetje bij beetje, het nieuws doorgaf. Liojorge, alleen thuis, zonder vrienden, werd die niet gek? Zeker was dat hij niet de tegenwoordigheid van geest had om van de gelegenheid gebruik te maken en te vluchten. Maar dan: wat hielp vluchten - waarheen hij ook

[pagina 22]
[p. 22]

ging, de drie hadden hem gauw te pakken. Verzet was nutteloos, vluchten was nutteloos, alles was nutteloos. Hij moest nu toe zijn aan het willen wegkruipen, nat van angst, uitzichtloos, waardeloos, wapenloos. Voor zijn ziel kon reeds gebeden worden. En toch, intussen...

Het idee. Er kwam dus iemand, terugkerend van daarginds, die de eigenaars van de dode de boodschap bracht, die hierop neerkwam. Dat de jongen Liojorge, ferme landbouwer, verklaarde dat hij niemands broer had willen doden, hij had de trekker overgehaald op het laatste moment, om zijn eigen leven te redden, het was zijn noodlot! Dat hij met verschuldigde eerbied had gedood. En dat hij, moedig genoeg om het te bewijzen, bereid was te verschijnen, ongewapend, daar ter plaatse, zoveel vertrouwen te tonen, persoonlijk, om te getuigen van zijn groot gebrek aan schuld, als ze fatsoen hadden.

De bleke verbijstering. Was dit ooit vertoond? Van angst moest die Liojorge zijn verstand verloren hebben, hij was een gevonnist man. Zou hij ook maar de helft van die moed hebben? Komen betekende: van de pan in de vlam springen. En daarbij de huiveringwekkende omstandigheid - zoveel was iedereen zeker - dat in aanwezigheid van de dader de gedode weer begint te bloeden! Het waren de tijden wel. En er was niet eens politie ook, in het dorp.

Men keek steels naar de Dagobé's, het geknipper van die drie paar ogen. ‘Laa'ma...’ zei Dismundo, meer niet. En Derval (‘Doe of u thuis bent!’), gastheerlijk, nam de honneurs waar. Doricão, streng, op zichzelf, enorm. Het enige wat hij deed was niets zeggen. Hij zwol van belangrijkheid. Van angst namen de omstanders nog wat brandewijn. Het had weer geregend. De duur van een nachtwake lijkt soms zeer lang.

Ze hadden het nog maar net gehoord of het navragen werd opgeschort. Andere afgezanten kwamen. Wilden ze vrede stichten of het kwaad op de spits drijven? Het buitensporige idee! Hetwelk was: dat Liojorge aanbood de kist te helpen dragen... Hoorde men goed? Een idioot - en de drie brute beesten; was het nog niet erg genoeg zoals het was?

Wat niemand geloofde: Doricão, met een onbeheerst gebaar, nam het woord. Hij sprak onverschillig, zijn koude ogen wijd open. Goed, dan moest hij maar komen - zei hij -, nadat de kist gesloten was. De verraderlijke situatie. Je ziet soms gebeuren wat je niet ziet aankomen. Maar of, en als? Wie wilde zien bleef wachten. Met dat morose gewicht op het hart, en een algeheel onbehagen, op z'n minst. Het waren precaire uren. De dag brak langzaam aan. Het was al ochtend. De dode stonk een beetje. Bah. De kist werd gesloten, zonder vertoon, zonder gebeden. De kist met lange deksel. De Dagobé's keken toe met haat in de ogen - haatten ze Liojorge? Men nam het aan, fluisterend. Er ontstond een algemeen, huiverend geroezemoes: ‘Hij komt, daar komt ie...’, en andere precieze woorden.

Hij kwam, inderdaad. Men moest de ogen wijd opensperren om het te kunnen geloven. Lange Liojorge, van alle gezond verstand ontdaan. Het was niet uit moed, zelfs niet om te beledigen. Je zou kunnen zeggen: met het hart in de handen, een dodelijke nederigheid. Hij richtte zich tot de drie: ‘God zij met u!’ - hij, met vaste stem. En? - meer niet. Derval, Dismundo en Doricão - de laatste een duivel in mensengedaante. Hij antwoordde nauwelijks een: ‘Hm... Eh...’ Het was me wat.

Volgde het tillen van de kist: drie man aan elke kant. Liojorge aan het hengsel vooraan links - werd hem gewezen. En de Dagobé's om hem heen, haat aan alle kanten. En zo vertrok de stoet, het eindeloze eindelijk geëindigd zijnd. Een samenraapsel van mensen, kleine menigte. De straat een modderpoel. De driftkikkers voorop, de voorzichtigen in de achterhoede. Ogen naar de grond. Voor alles en iedereen, de kist met de gebruikelijke schommelingen. En de doortrapte Dagobé's. En Liojorge, zonder uitweg. Gewichtige uitvaart. Men stapte voort.

[pagina 23]
[p. 23]

Voetje voor voetje, in de pas. Fluisterend of zwijgend, iedereen die meeliep begreep de anderen, vraaghongerig. Liojorge kon geen kant op. Hij had maar één rol te spelen: de oortjes laten hangen. De waaghals, zonder weg terug. Als een bediende. De kist leek zwaar. De drie Dagobé's waren gewapend. In staat tot plotselinge opwellingen, ze hadden hem al op de korrel. Iedereen wist dat, zonder het te zien. En het begon ook nog te motregenen. Gezichten en kleren raakten doorweekt. En Liojorge - het was om te huiveren! -, die manier van lopen, die slaafse onaangedaanheid. Liep hij te bidden? Hij leek zich niet van zichzelf bewust, alleen van die fatale aanwezigheid.

En het was nu zeker: zodra de kist in de kuil lag, schoten ze hem omver, nog voor iemand een kik kon geven. De motregen werd minder. Ging men niet langs de kerk? Nee, er was geen pastoor in het dorp.

De stoet ging voort.

En ze betraden het kerkhof. ‘Hier komen allen slapen’ - luidde het opschrift boven de poort. Men ging over tot het tochtig samenschuifelen, in de modder, aan de kant van de kuil; velen echter bleven wat achter, klaar voor snelle vlucht. Omzichtigheid alom. Generlei afscheid werd genomen van de gewezen Dagobé, Damastor. Diep in de aarde neergelegd, in de houding, met hulp van strakke touwen. Aarde er bovenop: schep op schop - het deed de mensen huiveren, dat geluid. En nu?

De jongen Liojorge wachtte, hij gleed tot inkeer. Zag hij alleen die zeven palm aarde, daar voor zijn neus? Hij kreeg een moeilijke blik in de ogen. Overgeleverd aan de genadeloze broers. De stilte wrong zich. De twee, Dismundo en Derval, wachtten op Doricão. En opeens, ja: de man ontwikkelde zijn schouders, alsof hij nu pas de ander zag, temidden van dat alles.

Hij keek hem kort aan. Bracht hij de hand aan de gordel? Nee. Dat dachten de mensen te zien, het te verwachten gebaar. En hij zei slechts, plotseling hoorde men: ‘Jongeman, ga naar huis. De waarheid is dat mijn geliefde broer een grotere schurk was dan de duivel en z'n moer...’

Dat zei hij, zacht, onheilspellend. Maar hij wendde zich tot de aanwezigen, gevolgd door zijn beide broers. Ze dankten allen. Zo ze al niet glimlachten, in de haast. Ze stampten de modder van hun schoenen, veegden de druppels van hun gezicht. Doricão, reeds op de aftocht, sprak de laatste woorden: ‘We gaan weg, in de stad wonen...’ De begrafenis was afgelopen. En een nieuwe regen begon te vallen.

 

(Vertaling August Willemsen).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Karl Arnold Kortum

  • Herman Dijkstra

  • Fritzi ten Harmsen van der Beek

  • T.A. Steinlen


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • João Guimarães Rosa


vertalers

  • August Willemsen