Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 30
(2014)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap–
[pagina 163]
| |
[pagina 165]
| |
NeveleNieuw ontgonnen land.
Waterland. Oorlogsland.
Met Horne onthoofde land.
Land van duizend nachten lang.
Land van duizend morgen groot.
Land dat hongerde naar brood en hoop.
Klompenland, fanfareland.
Prevelland van brave katholieken.
Angstland van kasteel en encyclieken.
Land van Loveling en Langemunt.
Land van cichorei- en stijfselfabrikant.
Vaderland. Trammelant. Amouretteland.
| |
[pagina 166]
| |
ZijstraatDie van de zijstraat zijn sletten en dieven.
Die van de zijstraat, ze hoeren en boeren.
Die van de zijstraat eten hun kinderen op.
Die van de zijstraat wassen zich in hun pis.
Het zijn messenvechters, die van de zijstraat.
Zuipschuiten zijn het, werkschuw tuig,
aanranders, leeglopers, stropers.
De zijstraat kent god noch gebod.
Die van de zijstraat, kijk ze niet aan.
Die van de zijstraat, zie ze niet staan.
Kruis nooit na zonsondergang die van de zijstraat.
Wie bouwt een muur rond die van de zijstraat?
| |
[pagina 167]
| |
MoederHoe onvoorwaardelijk kan moederliefde zijn?
Hoe halsbrekend een kind.
Eerst geef je het vingers en voeten
in het holst van je schoot. Tuimelt het
uit je heelal, dan knip je het snoer door.
Stroom genoeg in dat lijfje.
Je zon-en-maant over de wieg.
Je streelt en luchtkasteelt.
Pokken, stuipen, valse kroep:
je bevecht ze met heidense melk.
Zodra zijn hoofd op stelten loopt,
word je duizend wakkere ogen.
In elke hoek gevaar: de beek, de straat,
de wolfshond, de hete adem van de vader.
Je leert het naar de sterren reiken.
Niet naar stijfsel of cichorei.
Je ziet hoe het zijn pen doopt in zijn wil.
Hoe het stilaan zijn voornaam wordt.
Wat duren winters lang wanneer je wacht
totdat de noorderzoon verschijnt.
Wat wandel je graag langs de Leie
met je vlees dat woord geworden is.
Hoe onvoorwaardelijk kan moederliefde zijn?
Hoe halsbrekend een kind.
| |
[pagina 168]
| |
VaderHet moet gezegd: u zag mij doodgraag
in uw voetspoor treden, vader. U trachtte iets
uit mij te kneden dat vreemd bleef voor mezelf:
de fabrikant, de directeur, de zakenman.
U zag de sterren niet en hoe ze gloorden
in mijn ogen. U zag Nemo en Nautilus niet
de diepte peilen van mijn ziel. U grijnsde enkel
dat een zee nooit zo diep kon zijn als Verne zei.
Wat hebben we gevochten, vader, over alles
wat ik anders zag, over de regels die ik brak,
de regels die ik schreef ver weg in de veranda,
het vak van schrijver dat voor u geen vak was.
U haalde mij van school. U trapte mij het huis uit.
U stuurde mij uit wanhoop mijlen over zee.
U beknotte mijn gedachten. Het mocht niet baten.
Uit koppig hout, uw hout, was ik gesneden, vader.
U was een man van plicht en eer, van inborst rein,
maar tussen ons bleef het steeds oorlog.
Nee, toen u stierf, heb ik geen traan gelaten.
Ik was een moederskind. U was maar vader.
| |
[pagina 169]
| |
TantesZe zijn de wonderlijkste creaturen.
De existentie van een zoet heelal.
De laatste vlees-en-bloedplaneten,
meercelligen van voor de zondeval.
Ze werden door geen man bezeten.
Geen duisternis die bij hen binnendrong.
Een huis van glas is hun geweten.
Hun haar zit altijd in de juiste wrong.
Ze zijn verduldigheid in het kwadraat.
Een houtvuur in de winters van het hart.
Hun overschot aan liefde is een abnormaliteit.
Hun lach heeft nooit de zwaartekracht getart.
Ze strijken virtuoos de ergste plooien glad.
Hoe ze verbloemen en verhullen,
hoe ze je hoofd met jongensdromen vullen:
dat wordt helaas pas duidelijk nadat
| |
[pagina 170]
| |
LiefjesWas het dat blauwe vlekje,
een soort azuren spatje
middenin dat kastanjebruin,
of die hemelmond, die blozende o,
met die schim van dons,
die bovenliphoekjes ombreert?
Was het dat melkwitte proviand
in vers gesteven mandjes,
of dat malse, wiegende schip
der woestijn in mannenhanden?
Het kunnen ook de lange stangen
van stoommachines zijn geweest
die bij het schaatsen slagzij maken.
Of de lach die uit een baljurk jubelt.
Het vloeide je toe van alle kanten.
Het smolt als sneeuw voor je zon.
Het lag op de loer als een wak.
Verzoeking van de schaatsenrijder.
| |
[pagina 171]
| |
KanokampioenDaar komen ze. Daar zijn ze al.
Wat een vaart ze maken.
Gillettes door zwarte plastiek.
Een slagersmes in de buik van een rund.
Eenden fladderen op in de rietkraag.
Waterhoentjes trappelen wild naar de oever.
Zelfs de snoek maakt zich snel uit de voeten.
Gevloek groeit langs de graskant.
Wat wordt er gezweet en gepaddeld alom.
Cyriel ligt op kop. Onze Gyriel ligt op kop.
De tantes, de moeder, de neven:
heel Nevele houdt even de adem in.
Wat baat het dat de tegenstrever
hard en ongenadig uithaalt.
Wat schaadt het dat de wind verkeerd staat.
Hij maakt geen onderscheid in ras of stand.
Het is Cyriel. Het is Cyriel die wint.
De grote Gentse kanokampioen.
Je hoort nog van hem, lacht de voorzitter.
Intussen legt de liefde al lood in zijn boot.
| |
[pagina 172]
| |
MaeterlinckEen wollen trui, een rijbroek en een pet:
daarmee gaat hij grijswit ijs te lijf.
Poolreiziger noemen ze hem en Van der Mensbrugge.
Maar wie is die man van stilte en afstand,
die meester van zo veel mystiek? Hij is zo weinig
tot hij schaatst. Dan trekt hij plots alle registers open.
Dan vangt hij ieders blik in zijn beweging.
Hij rijdt de onwaarschijnlijkste figuren.
Met zijn pen, zegt men, krast hij al even elegant.
Men zegt dat hij het in zich heeft.
Hij schijnt zo ver van iedereen te blijven
om dichter te kunnen zijn.
| |
[pagina 173]
| |
LandziekteDe Rijnkaai is een langgerekte hunkering
naar elders en overzee.
Veel schamelheid en schurft
wordt ingescheept.
De misthoorn van de Noordland loeit
van ‘Wie niet weg is, is gezien!’
over het bovendek, bewolkt
door de migraine van een eersteklaspassagier.
Op de vlucht voor een vader, die man,
en voor de kluisters van de directiekamer.
Op de loop voor een vrouw, die man,
en voor de kuilen van haar ledikant.
Aan de overkant wacht het land van belofte.
Aan de overkant wacht onbegonnen werk.
Terwijl hij zich laaft aan de landziekte,
languit in zijn kajuit,
knagen de landverhuizers in het ruim
aan hun armoe.
| |
[pagina 174]
| |
ZakenmanZie hem paraderen en gesticuleren
in zijn plunje van zakenman.
Ze moesten eens weten,
de harde heren, wat daaronder zit.
Zoals de bolster de pit,
zo omhult zijn drieledige pak
het zachte vlees van de fantast.
Terwijl de zon zijn schoenen blinkt,
doet de maan in zijn hoofd
haar nachtjapon aan.
Verberg dat maar voor de Amerikaan.
| |
[pagina 175]
| |
SantJe droomde elke nacht van een land dat je niet moest.
Je schiep verhalen van vlees en bloed in je lakens,
je schepte ze uit het visnet van je verleden.
Al je liefde kroop in je pen; klam van het zweet
werd je wakker om een woord dat de toon niet vond,
een zin die worstelde met zijn zeggingskracht.
Je herhaalde de parabel van de verloren zoon.
Je hoopte na de hoon de loftrompet te horen,
je naam gebeiteld te zien staan in de straten.
Maar je land bleef kil klerikaal. Het wentelde zich
in zijn goden. Stofte steeds weer dezelfde streuvelige
koppen af. Den Haag was te ver voor hun plumeau.
| |
[pagina 176]
| |
RooskeRooske Rooses altijd blij.
Rooske Rooses geeft om mij.
Rooske Rooses teerbeminde.
Rooske Rooses tot het einde.
Rooske Rooses vaker schrijven.
Rooske Rooses binnenrijven.
Rooske Rooses tussenpozen.
Rooske Rooses minnekozen.
Rooske Rooses liberaal.
Rooske Rooses nachtegaal.
Rooske Rooses vaderskind.
Rooske Rooses tegenwind.
Rooske Rooses roddelpraat.
Rooske Rooses obstinaat.
Rooske Rooses geen partij.
Rooske Rooses niet voor mij.
Rooske Rooses duizendschoon.
Rooske Rooses doornenkroon.
Rooske Rooses mag niet zijn.
Rooske Rooses hartenpijn.
| |
[pagina 177]
| |
Het roze huisHet roze huis ontwaakt uit zijn grijstijd.
De overgordijnen zijn hunkerend naar handen
die 's ochtends ten dans zullen vragen, de stoelen
naar zitvlees, de tafels naar opwaaiend linnen,
de fauteuils naar feuilletons uit ochtendbladen.
In de keuken snakken potten en pannen
naar knettervuur en kokend heet,
het geklepper van de garde tegen de rand,
de geur van smeltende boter.
De ramen geeuwen zich hees. Ontluiken
willen ze, de veerman zien, de koeiers
die hun kuddes roepend over de Leie jagen.
De laurierstruiken tellen hun verlies uit.
Naar lenteregen dorst hun lederhuid.
Op hoge wortels waggelen ze al terraswaarts.
Tegen de ruiten tikken vroege kevers hun SOS.
Ook voor hen mag het nu wel beginnen.
In de tuin hebben de hortensia's hun dode
kinderen begraven. Ze zwellen in hun knoppen
als jonge vrouwen. Beuken stuwen sap naar de vliezen.
De piano houdt zich nog stom, wacht op zachtere
vingers. Het stof heeft verzamelen geblazen.
De boot klotst van ongeduld tegen de oever, de mol
overschouwt het gazon: klinkt daar zijn voetstap al?
| |
[pagina 178]
| |
Couperus in AfsneeWat was hij dol op die hond. Die blankgrijze,
sierlijke windhond van gestroomd marmer,
de lievelingshond van zijn Vlaamse kompaan.
Hij noemde hem ‘edele, nobele, heraldische Bos’.
Hij keek niet op een epitheton minder of meer.
Hij noemde hem ‘sfinx op de tombe des meesters’.
Bos mocht overal mee. Ook met de boot op de Leie.
Daar zat hij dan, neus in de wind, naast Couperus.
Man en hond, smetteloos duo van het blankste flanel.
Zijn lof kon nooit voldoende gezongen.
Tot op de hondsdag, toen hij de boot achterna zwom
en onder de lisdodden aan boord klom.
Toen had de edele Bos er gelegen. Toen luidde het
‘vuile, plebse, repugnante, naar slijk stinkende
hond’. Bos kon het toen wel voor altijd schudden.
| |
[pagina 179]
| |
Sociëteit de witteMen liep er op glimmende schoenen binnen,
in afgeborstelde pakken en kraakwitte hemden.
Het wereldnieuws lag er in alle talen te rapen.
Men volgde de koersen van beurzen en paarden.
Men vouvoyeerde er zijn duurste vrienden.
Geen Troelstra of Huysmans, geen Henri van Kol.
Er stond altijd een stoel voor heren van stand.
Er hing altijd een mistlint van de fijnste sigaren.
Jij kon er je kalejonkergevoel moeilijk verstoppen.
Je kwam er alleen om te pissen of je fiets te parkeren.
Deze gedichten kwamen tot stand na het lezen van |
|