Musaeus. Jaargang 3
(1995)– [tijdschrift] Musaeus–
[pagina 9]
| |
De stranding van een ‘Spaanse’ walvisIn het hierna volgende gedicht wordt in dertien coupletten de walvisstranding te Berckhey in 1598 op een andere manier geïnterpreteerd. De auteur wijst zijn lezers er namelijk op dat deze aanspoeling nooit zomaar kan hebben plaatsgehad. God moet er een bedoeling mee hebben. Vervolgens geeft hij aan dat uit Brabant een geschrift afkomstig is, waarin de betekenis van de walvis op het strand van Berckhey wordt uitgelegd. De auteur beperkt zich niet alleen tot de beschrijving van het ‘zeemonster’. Hij maakt ook een vergelijking tussen dit enorme gevaarte en de Spaanse vijand die de Republiek al tijden bezet houdt. Zo lelijk, zo gemeen, zo vies als de aangespoelde walvis is in de ogen van de auteur, zo lelijk, gemeen en vies zijn ook de Spaanse bezetters. De auteur hoopt dat de Spanjaarden net als de gestrande vis zullen verhongeren. Zoals men een stuk van de staart van de vis heeft afgesneden, zo is ook een stuk van de ‘staart’ van het Spaanse leger afgesneden, door alle overwinningen die prins Maurits heeft behaald. Als Willem van Oranje zou kunnen zien hoe heldhaftig zijn zoon telkens ten strijde trekt tegen de vijand, dan zou zijn hart opspringen van vreugde. De auteur spoort iedereen aan om toch vooral te blijven vechten. Niemand mag het immers dulden dat de Republiek weliswaar wordt vergeleken met een leeuw, maar dat men tegelijkertijd van die leeuw meedeelt dat hij helemaal niet bijt... Als een ieder maar dapper zal blijven strijden en intussen ook vooral op God zal blijven vertrouwen, dan is de Republiek nog niet verloren! Uit dit gedicht spreekt duidelijk de wens om door te vechten tegen de Spanjaarden. Men moet volgens de auteur de strijd niet staken door middel van een bestand. Dat de auteur geen liefhebber is van grote zoogdieren moge overigens blijken uit zijn omschrijving van de toch, zoals we nu weten, vrij onschuldige walvis, die hulpeloos op het strand ligt. | |
[pagina 10]
| |
[fol. A2r] | |
I.
T' Is seker en ghewis, dat Godt tot allen stont
Door teyk'nen aen de lucht, op d'aerd', of uyt s'meyrs gront
Den Menschen heeft vertoont dat sijn hant was verheven
Om landen ende lien, van weghen haer boos leven,
Door krijgh, voor pestilens, ofte door honghers noot
Te straffen, end' van hier te rucken door de doot.
Doorleest d'heylighe Schrift, doorleest d'oude Chronijcken,
T' gheen ick u hier vertell' sal ooghenschijnlijck blijcken.
Doch of wel yeder Man de teeck'nen can aensien,
Niemant voorsegghen can, wat dat sy ons bedien,
De Heer' Almachtich heeft ons dit verberghen willen,
Op dat voor sijn Ghericht wy beven ende trillen.
| |
[fol. A2v] | |
II.
Derhalven als int Jaer van t' neghentich en acht,
De zee een Walvisch groot op het landt hadd' ghebracht,
Die grouwelijck t'aensien, en schrick'lijck was t'aenschouwen,
In d'ooghen van elck een, beyd' Mannen en der Vrouwen:
Soo was ick med' verbaest, aensiende dit ghedrocht,
Dwelck te Berckhey de Zee hadd' op het landt ghebrocht.
Elck een heeft wel verstaen dat hier op woude volghen
Wat vreemts en wonderbaers, en dat Godt was verbolghen.
Maer wat het wesen soud' heeft niemant uytghebolt,
Tot datter uyt Brabandt een glossa quam gherolt,
Daer in t'volle bescheyt niet anders wordt ontloken,
Dan of de Dichter hadd' met Godt den Heer ghesproken.
| |
III.
Ick sweegh vast still', ick hielt mijn penn' end' oock mijn mondt,
Hopende dat de Heer' soud' toonen t' sijner stondt,
Dat hy dit monster groot hadd' in Hollandt doen stranden,
Niet als een voorspoeck, dat hy woude dese Landen
Brenghen onder het groot, wreet, en bloet-dorstich dier,
Dwelck niet anders en soeckt, dan door het zweert en vyer,
| |
[pagina 11]
| |
Ons edele Nederlandt, woest ende leech te maken,
Als een Walvisch, die t'gheen dat hy crijght in sijn kaken
Verscheurt, inswelght, verteert, en gantselijck vernielt.
Ick hebb' altijdt ghehoopt, dat Godt den Spaenschen fielt
Soude met pijn en smert van hongher doen versmachten,
Ghelijck dien Walvisch nae twee daghen en drie nachten.
| |
IIII.
Vier en twintich ellen was dit Zee-monster lanck,
T' vervoerde yeder Man, eensdeels door sijnen stanck,
Eensdeels door sijn grootheyt en leelijcke figueren,
Niemandt en cond' ontrent dit beest langhe ghedueren,
Veel tanden hadd' het, die als hoornkens lanck en rondt,
Pasten in t'ghewulfte van sijnen wijden mondt.
T' hadd' twee seer cleyn ooghen, die int hooft diepe stonden,
Dat dinck was groot en lanck, dwelck niet is te vermonden,
Het hadd' een tong' gheen tong', daer lach in sijnen crop
Een dinck als een koe-pens, daer over liep t' vuyl sop,
Dwelck uyt sijn inghewant met stroomen quam gehdreven,
Het hadd' twee cleyn vinnen om in t' water te sweven.
| |
V.
Dit alles past seer wel op Signor l'AdmirantGa naar voetnoot3,
Die (gh'lijck den naem med' brengt) is een wonderlijck quant.
Met vierentwintich duysent Man is hy ghecomen [fol. A3r]
Over den Rijn, en heeft Orsoy eerst inghenomen.
Door t' gantsche landt was hierdoor elck een seer verschrickt,
Jae t' scheen dat hy t' seffens soud' innemen de Steden
Die op de rijghe sijn geleghen hier beneden.
Maar t'gaet veel anders toe, want synen vuylen tant
Foriert hy boven in t' Cleefsch en Mustersche landt,
| |
[pagina 12]
| |
Dat hy't soo schendich maeckt met Mannen ende Wijven,
Dat niemant ontrent hem can dueren ofte blijven.
| |
VI.
Door s'Walvischs cleyn ooghen wierdt d'onvoorsichticheyt
Des Admirants beduydt, die soo langh' heeft ghebeyt
Sijn groot en schrick'lijck heyr dieper int landt te voeren,
Tot dat haer koorn en vee ghevlucht hadden de boeren.
Soo dat Signor daer nae moeste van honghers noot
Eten kool-stroncken, want hy en vandt nerghens broot.
Doch als dit hongherich volck in de Neutrale Steden
Met hopen ghelogiert werdt, hoort eens wat sy deden,
Bruyn broodt, ghepeeckelt vleesch wouden sy niet eten,
Maer hebbent den Weerdt voor sijn voeten ghesmeten.
Door haer ontucht heben sy in verdriet en rouwe
Ghebracht menighe Maeght en deuchdelijcke Vrouwe.
| |
[fol. A3v] | |
VII.
Door d'onbequame tong' des Walvischs werdt beduydt,
Dat de beloften, welck ons doet den Spaenschen guyt,
Van gheender weerde zijn, sijn woorden sijn gheen woorden,
T' is stanck, t' is vuylicheyt, t' is branden ende moorden
Dat hem int herte steeckt, hier med' is sijn ghemoedt
Swangher, als den Walvisch met vuyl stinckende bloedt.
Schijn-heylicheyt ende meyn-eedt zijn de twee vinnen
Daer med' de Spaenjaert meynt t' Nederlandt te winnen,
Voormaels heeft hy hier door veel dinghen uytghericht,
Maer weynich, sint dat sijn bedroch eerst quam int licht.
Sijn listen, sijn bedroch, stincken in yeders neusen,
Elck vreest sijn wreedicheyt, sy zijn Papau of Geusen.
| |
VIII.
Als de Wal-visch op t'strant lach, soo quam yeder Man
En corte sijnen staert, elck sneeteen stuck daer van.
Wel te deegh' is den steert des Spaenjaerts afghesneden,
Want door den hongher groot, die't arm volck heeft gheleden,
| |
[pagina 13]
| |
Sijnder vele versmacht, veel door ongs volck ombracht,
Veel zijnder verloopen by daegh ende by nacht.
Soo dat wel schier de helft, sijn legher is vermindert,
Sonder dat hy ongs volck heeft ghequetst of ghehindert.
O schadelijcken tocht voor dees bloedt-honden quaet!
[fA4r] Hoe qualijck was hy bedocht, die haer gaf desen raedt,
Dat sy comen souden in dees waet'righe Landen,
In welcke sy alreedts hebben behaelt veel schanden.
| |
IX.
Als eertijdts Fabius de strijdtbare RomeynGa naar voetnoot4
Stil sittende verwan den Deenschen CapiteynGa naar voetnoot5:
Soo heeft oock onsen Heldt Graef Mauritz hoogh ghepresen
Sijn groot ervarentheyt in krijghs-handel bewesen,
Verdrijvend' uyt het veldt sonder slach ofte stoot
Den Vyandt met al sijn ghewelt ende cracht groot.
O edel Nassaus bloedt, O Prince van Orangien,
Mocht ghy eens d'ooghen neer slaen, en sien hoe Jan van Spaenjen
Van Mauritz dijnen Soon, den tant gheboden wordt,
Mocht ghy eens sien, hoe hy haer den staert heeft ghecort,
Verblijdt soud' zijn dijn hert, verdobbelt dijne vreughden,
Aenschouwende dijns Soons manhaticheyt en deughden.
| |
X.
Nae Adolph van Nassou quam aen het Keyser-rijckGa naar voetnoot6
Albertus eenen Vorst uyt t'huys van Oostenrijck.
Adolph van Nassou liet elck sijn goet en Landouwen,
Elck sijn Steden en volck in stillicheyt behouwen.
Soo haest als Albertus den Scepter creech in d' handt
Heeft hy twist en tweedracht ghesticht in Switserlandt,
| |
[pagina 14]
| |
D'welck hy met list, daer nae met twist en qua practijcken
Aen sijn huys voeghen woud', end' van't Rijck af doen wijcken.
Maer Albert taste mis, de Switsers cloeck van aert
Hebben door s' Landt vrijheyt noch goet noch bloet ghespaert.
Sy verbonden sich t'saem, en hielden sich als Mannen,
Tot dats' Albert gantsch uyt het landt hadden ghebannen.
| |
[fol. B1r] | |
XI.
Het ed'le Nassous bloet gaet noch den selfden ganck
Die Adolph haer heeft voor-ghetreden over lanck.
Albert de Cardinael volght oock de selfde treden
Sijnens Grootvaders, die Switserlandt heeft bestreden.
Hy pooght het Cleefsche landt te scheuren van het Rijck,
Als dit voor yeder Mans ooghen gheeft schijn en blijck.
Als de Grave van Brouck sijn landt woude beschermen,
Is ghevanghen, vermoordt, verbrandt sonder ontfermen.
Ghy Vorsten van t' Rijck hoe langh' sult ghy dit ghedooghen,
Hoe langhe sult ghy noch slapen met open ooghen?
Ist noch niet hoogh ghenoech? De Spagnaert u verwijt,
Dat ghy wel Leeuwen zijt, maer dat ghy niet en bijt.
| |
XII.
O Heere ZebaothGa naar voetnoot7, wilt doch dijn volck en landt
Ghenadelijck aensien, en met dijn stercke handt
Beschutten, ende voor dese half-witte Mooren
Beschremen. Laet niet toe dats' haren heeten tooren
Wreken aen t' volck d'welck ghy vercoren hebt voor dijn
Erfdeel. T' is waer dat wy wel weerdich souden zijn
Van dijn lieflijck aenschijn gantsch te wezen verstooten,
Wy hebben wel verdient dat ghy ons soudt ontblooten
Van t' heylich Woordt dijns mondts, d' welck ons nu werdt geleert,
W'hebben verdient ghestraft te zijn met vyer en zweert.
Maer, Heer', om dijns Naems eer wilt ons doch voort
| |
[pagina 15]
| |
verschoonen
Wilt dijn ghenaed' altijdt aen dijn Kercke betoonen.
| |
XIII.
O ghy Staten des Landts, dwelck t'saem vereenicht is,
Die tot Stadthouder hebt vercoren Graef Mauris,
[fol. B1v] Smelt al u sinnen t'saem, bidt neerstich Godt den Heere,
Dat hy door sijn goetheyt daegh'lijcx in u vermeere
Den Gheest der eenicheyt, der wijsheyt, des verstandts,
Tot opbouwingh' der Kerck', en tot welvaert de Landts.
Soeckt doch voor eerst Gods Rijck, bevoordert aller weghen
D'opbouwingh' sijner Kerck, soo sal hy sijnen zeghen
Storten over dit Landt, veel meer als nu gheschiet
Hy sal AchitophelsGa naar voetnoot8 raedtslach maken te niet
En sal uwe Zielen, van hier scheydend', in vrede
Tot sich opnemen in de Hemelsche woonstede.
Bron: Walvisch van Berckhey, Dat is: Eene beschrijvinghe des grooten Vissches, die in het Jaer 1598. den derden Februarij, te Berckhey ghestrandet is, met een cort verhael der dinghen die daerop ghevolght zijn. [Exemplaar: KBH Pamflet 1070]Ga naar voetnoot9 |
|