Musaeus. Jaargang 3
(1995)– [tijdschrift] Musaeus–
[pagina 2]
| |||
Baren op BoeroeVoor de vermoeide en verreisde Oost-Indiëvaarders was het kleine eiland Boeroe, ‘met veel soet-vloeyende waterstroomen heerlijck verciert’, een onverwachte oase. Het eiland was vruchtbaar, de mensen niet vijandig, wonend in hutten langs het strand en verder bosinwaarts, en op een eigen manier vroom: de eilandbewoners bogen voor de in hun ogen heilige krokodil. In de Oost-Indische Voyagie uit 1676 doet Wouter Schouten (1639-1704) verslag van zijn reis naar de OostGa naar voetnoot1. ‘Met een vrolijck hert, verliet ick dan mijne waerde Vrienden, Bekenden en lieve Vaderlant’, schrijft Schouten in zijn bericht aan de lezer. Dat was in april 1658, vijf maanden later werd voet aan wal gezet in Batavia. Vandaaruit bezocht hij verschillende eilanden. In totaal was Schouten zes jaar en zeven maanden onderweg. Na terugkeer in de Nederlanden praktiseerde hij als chirurgijn in Haarlem en hij ontpopte zich als nauwkeurige ‘journalist’. Tien jaar deed hij erover al zijn aantekeningen te verwerken tot een zeer betrouwbaar, leesbaar en uitermate verzorgd boekwerk. Het verscheen met privilege bij de Amsterdamse drukkers Jacob van Meurs en Johannes van Someren en was opgedragen aan de regerende burgemeesters van de stad Haarlem. Reisverslagen waren niet alleen populair omdat er huiveringwekkende gebeurtenissen in te vinden zijn, maar ze werden vooral gelezen om kennis te nemen van andere leefgewoonten. Daarvoor kunnen we bij Schouten terecht. Het boek is gevuld met vreemde gebeurtenissen, bloedige ‘Zee- en Landt-gevechten’, boeiende beschrijvingen van bekende en minder bekende landen en eilanden, koninkrijken en steden in Oost-Indië. Ruime aandacht besteedt Schouten aan de flora en fauna, de wetten, godsdiensten, ‘Costuymen en Drachten’, zeden en gewoonten van de inwoners. Verbaasd is hij over de manier waarop de vrouwen van het eiland Boeroe kinderen baren en direct daarna hun echtgenoten in de watten leggen alsof zíj een | |||
[pagina 3]
| |||
moeilijke bevalling achter de rug hebben. Die verwende houding van zo'n heer gemaal, door Schouten spottend met ‘oomkool’ dat is sukkelGa naar voetnoot2 aangeduid, kan Schouten niet waarderen. Schouten beschrijft de kraamzorg van de eilandbewoners in het eerste boek van de Oost-Indische Voyagie: | |||
[p. 73] Dese verblinde Indianen trouwen evenwel noch op haer manier; en moet den Jongman sijn Swartinnetje, dien hy begeert, van haer Ouders voor wat snuysteryen, Eet-waren, of dingen van kleyn belang, koopen: soo dat de luyden hier rijck geschat worden, wanneerse veel Dochters hebben. Haer kleding is vry wat slechtjens; want sy gaen, soo wel Vrouwen als Mannen, t' eenemael naeckt; als datse een kleetjen om de lendenen dragen, dat nauwelijcks de swarte kuyen kan bereycken. De swangere Vrouwen, sullende verlossen, halen noyt geen Vroemoer; noch en sorgen voor geen Baeckermat, Luyermat, Kackstoel, noch diergelijcken ommeslagh. Weten oock van geen Kraem-bewaerster; noch en stoocken geen vuyren aen, om het onnoosel wichjen te koesteren; geven 't geen gesuyckerde Papjens: bewinden het met geen luyeren en Windelen, voor de kouw: noch en sorgen niet, of de leetjens oock sullen verminckt zijn. De swarte Kraemvrouw houdt haer oock niet in 't bedt, maer gaet van stonden aen met haer nieuwgebooren kindeken naer de Rivier, en haer, als oock het kleyne wichjen wel gereynight hebbende, keertse wederom tot haer bedrijf; en nochtans loopt alles ten besten af. Noch daer-en-boven is my voor de waerheyt verhaelt, dat, als de Swartinnetjens van dit Eylant Boeroe komen een kleyntje te prospereeren, dat hem als dan den Man, als Kraemheer, seer belachelijck, en als sieckelick weet aen te stellen, en laet hem wel mooytjens koesteren; soo dat den oomkool dan boven gewoonten wort gedient. En ondertusschen moet de swacke Vrouw aen 't werck, om desen Kraemheer wat leckers toe te maken; op dat den armen sul toch wederom op de been geraecken magh. De Kinderen wentelen van jongs af aen in het gulle sant, als jonge Verckentjens; en in de plaetse van | |||
[pagina 4]
| |||
een Wiegh, soo hangen de Ouders alhier een kleyn vierkant Matjen, by de vier hoecken om hoogh op, en slingeren 't kint dus over en weder, tot dat het in slaep geraeckt is, of (dat oock wel somwijl gebeurt) ter neder tuymelt. | |||
Bronnen:
|