Musaeus. Jaargang 3
(1995)– [tijdschrift] Musaeus–
[pagina 44]
| |
Lessen in hoe het níet moet...Op 1 juni 1744 werd in Sömmerda bij Erfurt Christian Gotthilf Salzmann geboren. Deze Christian studeerde in de jaren 1761-1764 theologie aan de universiteit van Jena, waarna hij tot 1781 als pastoor en diaken in en om Erfurt werkzaam was. In die tijd werd hij echter gegrepen door de opvoedkundige theorieën van Rousseau en Basedow. In 1780 verscheen van zijn hand een werk dat hem in één keer als pedagoog bekend maakte, namelijk het Krebsbüchlein oder Anleitung zu einer unvernünftigen Kindererziehung. In 1781 werd hij door Basedow gevraagd om docent te worden aan het filantropische instituut te Dessau. Aldaar kreeg hij een functie als godsdienstleraar en onderwijzer in de liturgie. In 1784 verliet Salzmann het instituut, omdat hij het plan had opgevat een eigen opvoedingsinstituut te stichten voor jongens uit de hogere standen. Daartoe kocht hij in 1784, met financiële ondersteuning van de hertog van Gotha, het landgoed Schnepfenthal bij Gotha. Bij hem traden twaalf enthousiaste docenten in dienst. Al spoedig kwamen jongens uit heel Duitsland en zelfs daarbuiten naar het nieuwe instituut, waar men samen leefde als één grote familie. Naast het onderricht in de meer schoolse vakken, hielden de jongens zich bezig met tekenen, muziek, lichamelijke oefeningen als paardrijden en dansen, tuinieren en handenarbeid. Het leven in het instituut beviel veel pupillen zo goed, dat zij ook na hun vormingsperiode nog regelmatig naar het instituut terugkeerden. Na zijn dood in 1811 werd zijn instituut door anderen voortgezet. Zoals gezegd verscheen in 1781 Salzmanns eerste gezaghebbende pedagogische werk, ‘worin er mit köstlicher Ironie die Fehler der Erziehung verspottet und in trefflichen, dem Leben entnommenen Zügen eine Anweisung zu einer unvernünftigen Erziehung der Kinder gibt.’Ga naar voetnoot1 Als tegenhanger van dit werk ver- | |
[pagina 45]
| |
schenen later zijn Konrad Rieser oder Anweisung zu einer vernünftigen Erziehung der Kinder en Ameisenbüchlein oder Anweisung zu einer vernünftigen Erziehung der Erzieher. ![]() In 1791 verscheen in Amsterdam een vertaling van de tweede druk (1788) van Salzmanns Krebsbüchlein, onder de titel Aanleiding tot eene onverstandige opvoeding der kinderen. In de voorreden van de eerste druk (in deze vertaling mede opgenomen) spreekt Salzmann over de opzet van zijn werk. Hij beschrijft een soort mensen dat dagelijks aan allerlei gevaren bloot staat en stelt dan: ‘[p.·VI] Dit, onder den druk zugtende, soort van menschen zijn de Kinderen, en hunne onderdrukkers, de Ouders,’ om te vervolgen met ‘[p. VIII] De straffen, welke deze kleine, weerlooze menschen bijna dagelijks moeten uitstaan, zijn meerendeels onrechtvaardig en wreed.’ Hij waarschuwt de lezer dat veel fouten van kinderen direct zijn te herleiden tot fouten van de ouders: ‘[p. IX] Het eerste beginzel van alle gebreken, ondeugden en misdrijven der Kinde- | |
[pagina 46]
| |
ren is, meerendeels, bij den Vader of de Moeder, of beiden te gelijk, te zoeken. Dit klinkt wel vreemd, maar is dit niettemin waar.’ Salzmann legt uit dat hij zijn boek bewust in een ironische stijl heeft geschreven: ‘[p. XXIV] Het gansche Boek is in een schertzenden toon opgesteld. Niet daarom, alsof ik geloofde, dat de dwaasheden, waarvan ik spreeke, van geen belang, belachgenswaardige kleinigheden waren; want, uit het geen ik in deze Voorreden heb gezegd, [p. XXV] kan men reeds opmaaken, dat ik deze buitenspoorigheden houde voor zulke Kwaaden, die de traanen van den menschenvriend verdienen. Veelëer schreef ik deswegen schertzend, op dat ik des te meer leezers uitlokken, en hem boertende die waarheden konde zeggen, welke voor de meesten zo nuttig, zo noodzaaklijk zijn, ten einde ook deze dit Boekje mogten leezen, die geen geduld genoeg hebben, om eene ernstige voordragt ten einde toe door te leezen.’ Hij besluit zijn voorreden met een verantwoording voor het soms wat alledaagse taalgebruik: ‘[p. XXV] Dat hier en daar eene gemeene uitdrukking voorkome, zal men mij, hoope ik, ten beste houden. Wil men iets afbeelden, dan moet men de zaaken zo voorstellen, als men ze vind. Eene nette, zindelijke kleeding, waarin de Schilder eenen Beedelaar wilde vertoonen, zoude des Kenners oog meer beledigen, dan een gescheurde rok. Alsdan eerst heeft men rede, van te klaagen, wanneer de afbeelding der Natuur zo verre gaat, dat'er de schaamte door lijdt. En dit kan men mij niet te last leggen.’ Dat Salzmanns schrijfstijl inderdaad ironisch is, blijkt uit onderstaande fragmenten. | |
1.
| |
[pagina 47]
| |
een' ruiker voor mijne Moeder van maaken. Zo gezegd, zo gedaan: zij huikte neder, en plukte, met zeer groote naarstigheid, haar voorschootje vol; waaröp zij onder een' appelboom ging zitten, en het ruikertje klaar maakte. [p. 2] Daar is het al voltooid, zeide zij; nu wil ik schielijk na mijne lieve Moeder gaan, en het haar brengen. Dat zal eene vreugde zijn! daar zal ik een paar regt zoete kusjes voor verdienen. Om de vreugde nog grooter te maaken, ging ze stilletjes in de keuken, nam een porcelein tafelbord, lag 'er het ruikertje op, en ging nu, huppelend en springend, de trappen op, na haare Moeder. Maar ziet! Karolina struikelde - viel - en bons, daar brak het porceleine tafelbord in honderd stukken, en de ruiker vloog een heel eind verre weg. De Moeder, welke in de kamer dien val hoorde, stond op, vloog de deur uit, en ziende, dat het bord gebroken was, liep terug, haalde eene dikke roede, en, zonder eenigzins te vraagen, wat ze met dit tafelbord had willen doen, viel op dit arme kind als een raazend mensch aan. Het kind was, van schrik, wegens den val, het gebroken tafelbord, en het zien der roede, bestorven als een doode, en konde niets meer zeggen, dan, Moeder lief! Moeder lief! Doch dit alles baatte niets. Jou klein ondeugend Ding! zeide de Moeder; zo een fraaij tafelbord te breeken! en gaf haar helder slaagen. [p. 3] Karolina wierd zeer boos, toen ze zag, dat haar zo blijkbaar onrecht wierd gedaan. Zij konde het zo schielijk niet vergeeten, en nimmer dagt zij er weêr aan, om voor haare Moeder een ruikertje te maaken. | |
[p. 4] | |
3.Ik heb een wonderlijken Vader gekend, die niet in staat was, zijne kinderen iets met bedaardheid voor te houden, of ze te bestraffen. De kinders mogten raazen en tieren, krakee- [p. 5] len en zig slaan; hij bekreunde zig daar niet veel over. Maar ging zijn werk niet van de hand, of had de vrouw, of wie het ook mogt weezen, hem beledigd, dan konde hij zijnen toorn | |
[pagina 48]
| |
niet bedwingen. Nog ongehuwd zijnde, trapte hij, boos zijnde, de theekopjes aan stukken, of roste zijnen hond helder af. Maar naa dien tijd, dat hij kinderen had, zogt hij zijne woede, doorgaans, aan dezelve te koelen. Om een wissewasje behandelde hij ze zo barbaarsch, dat hen het bloed, menigmaal, den mond en de neus uitliep. Konden die kinders dezen Tijran wel een goed hart toedraagen? | |
[p. 16] | |
V.
| |
[pagina 49]
| |
Alle zijne Kinderen had hij onderscheide schimpnaamen gegeeven. En dit alles geschiedde altoos, in het bijzijn van de Meid en den Leerjongen, welke dusdanige spotternijen, doorgaans, roet een luid geschater aanhoorden, en 'er de Kinderen, vervolgens, mede tergden. Hoe tog konden die Kinderen zulk een' Vader lief hebben!
[p. 20] Middelen, om Kinderen tegen zig wantrouwig te maaken. | |
Bedrieg, en speld ze menigmaal iets op den mouw, en zij zullen u niet meer betrouwen.
| |
II.
| |
[pagina 50]
| |
beezig, met het ophelderen van eene duistere plaats van den ouden Latijnschen Schrijver Suetonius, welke hem reeds sedert eenige dagen veele moeite gebaard, en ettelijke nachten den slaap benomen had, wanneer hij die heugelijke tijding kreeg. Hoe groot zijne blijdschap daarover was, kan men daaruit afneemen, dat hij, werklijk, Suetonius terstond liet liggen, en zig na zijne Vrouw en haar Zoontje begaf. Hij bezag aanstonds de neus, en in dezelve eenige overëenkomst met die van den ouden Romeinschen Burgermeester Cicero meenende te vinden, zijne blijdschap wierd daardoor nog eens zo groot. Zijne eerste zorg nu was deze, dat dit Kind gedoopt wierd; maar deszelfs verdere bezorging liet hij aan de Moeder en de Baker over, om dat hij het wanvoegelijk oordeelde, dat een zo geleerd Man, als hij, zig met zulke kleinigheden, als het bakeren, [p. 80] reinigen, zoogen en verder onderhoud van een klein Kind zijn, zoude bemoejen. Naa verloop van omtrent vier jaaren, op zijne studeerkamer doorgebragt, viel het hem in, dat het nu wel tijd mogt zijn, om voor de opvoeding van zijn kleinen Tullius (zo plagt hij hem schertzende te noemen, om dat Cicero dienzelfden naam had gedraagen,) te zorgen. Hij maakte een begin daar mede, dat hij hem zeide, hoe eene Tafel in't Latijn genoemd wierd. Verder leerde hij hem, dagelijks, eerst vijf dan tien zaaken in't Latijn noemen. Hierop moest de Kleine, alle dagen, een halve bladzijde Latijnsche woorden van buiten leeren, bij voorbeeld, alumen, Aluin, aluta, Zeemleer enz. In het begin vroeg de Kleine zijn' Heer Vader, wat is dan aluin. Zeemleer? Maar, om dat de geleerde Man nooit tijd gehad had, zig met zulke beuzelingen op te houden, en ze dus zelf niet kende; zo berispte hij den kleinen Tullius wegens deze weetlust, en bragt het, weldra, daarmede zo verre, dat deze vragen agterwege bleeven, en de lieve Kleine, dagelijks, een heele bladzijde Latijnsche woorden leerde, zonder de zaaken te kennen, die 'er mede uitgedrukt wierden. [p. 81] Vervolgens wierd dit Kind opgeleid, om oude Latijnsche Schrijvers te leezen. Daar nu deze moejelijk waren, om te verstaan, zo moest het zijne jeugd bijkans geheel daar | |
[pagina 51]
| |
mede slijten, om ze te leezen en te herleezen. In de verleeden week had ik het geluk, met den jongen Heer Pancratius en zijn geleerden Heer Vader te gaan wandelen. Ik stond versteld, hoe verre de Vader zijn' Zoon gebragt hadde. Deze wist van alle straaten en voornaame Huizen van Rome te spreeken, als een gebooren Amsterdammer van Amsterdams merkwaardigheden, het welk de Vader met een vriendelijken lach aanhoorde. Maar van alles, wat de Natuur voortbrengt, was hij ten eenemaal onkundig. Toen ik mijne verwondering betuigde over een stuk lands, waaröp ongemeen veel rogge groeide, zo vroeg hij mij: wat is tog dat? en hem zeggende, rogge! zo vroeg hij verder: wat doet men dan met rogge? Eenige schreden verder gegaan zijnde, zag ik de huid eener rups, waaruit de maden eener sluipwesp gekroopen, en in poppen veranderd waren. Ik wees'er met den vinger op, en zeide: zie eens! O! riep hij, stoor tog die arme rups niet, op dat zij haare eijeren niet [p. 82] verlaate! Zo verre kan ons het vroegtijdig leeren der Latijnsche taal brengen. | |
Bron:C.G. Salzmann: Aanleiding tot eene onverstandige opvoeding der kinderen. Volgens den tweeden Hoogd: druk overgezet. Amsterdam, 1791. [Exemplaar UBN 803 ะก 76] |
|