| |
| |
| |
Geleende ogen
Enoch Krook was vanaf zijn jeugd al vertrouwd met de toneelwereld. Zijn vader, Kornelis Laurensz. Krook speelde verschillende rollen in stukken van Vondel (de titelrol in Josef in Dothan, Vosmar in de Gysbreght etc.) Vanaf 1677 verbleef Enoch Krook in de kringen van de Amsterdamse Schouwburg. Jarenlang verdiende hij de kost als acteur en vanaf 1718 was hij docent toneel. Daarmee verdiende hij 75 gulden. In 1719 ging hij er financieel gezien goed op vooruit: als regisseur verdiende hij 300 gulden. Door ijver bloeit de kunst: onder dat motto schreef Krook met enkele collega's diverse drama's. Krook was een van de voornaamste schrijvers van de Frans-classicistische stukken in het gezelschap, maar probeerde zijn pen ook in andere genres: hij vertaalde Spaanse komedies, schreef blijspelen en kluchten.
Eén daarvan is De buitenspoorige toebaksnuiver, of het huwelyk door snuiftoebak uit 1697. In dit toneelstuk loopt Leander achter Kornelia aan. Vader Bertrand wil zijn toestemming echter niet geven. Maar hij heeft één zwakke plek: hij is verzot op snuiftabak. Leander weet wat hem te doen staat: hij verkleedt zich en doet zich voor als groot snuiver. Op die manier krijgt hij zeker entree. Wie immers meent dat snuiftabak ‘harssenen reinigt, oogen verlicht, en zwaare zinkingen doet verdrijven of opdroogen’ [p. 14] kan bij Bertrand niet meer stuk! In het zesde toneel verlustigt Bertrand zich in nieuwe soorten tabak die natuurlijk geproefd moeten worden. Helaas schiet de tabak in elk geval op één punt te kort: helder zicht krijgt Bertrand niet. Hij moet dan ook ‘de ogen lenen’ van dienstbode Trui.
| |
| |
Zesde tooneel
Driemaal achter een moet ik proeven, eer ik oordeel, zonder te varieeren. Nu blindelings de doozen verwisseld, en zien of ik nu mis. Dat 's nommer drie, Brazi1iaensche; die is
| |
| |
puik: en dat, nommer twee, Italiaansche. [neemt zyn Bril) Ô! ik heb dat kunsje wis: 't Accordeert met myn lyst, ik moet ze eens heel doorleezen. Nommer een, Spaansche, nommer twee en drie is gezeid, nommer vier, blommetjes, Juffers Snuif.
och! daar valt myn bril aan stukken, nu kan ik het schrift niet zien, wat raad? ja, onze Trui of Kornelia, moet me nu behulpzaam weezen.
Trui! Trui! daar leggen myn oogen nu. ja wel, wat is 'er [p. 16] iemand, die oud word, en zwak van gezigt, kwaalyk an. Maar waarom of een mensch, ook niet gelyk de Arenden, en Slangen (zo men zeid) weder jong worden kan? Zeker, dat wou ik noch wel, en het zou my, en een ander, veel baaten; Een oud man, zou dan veel dingen noch doen, en zien kunnen, die men nu, door zwakheid, moet laaten. Trui!
| |
Zevende tooneel
Hoe is 't? Waarom gaaje ten eerste niet voort, als ik je roep? Moet ik altyd drie viermaal roepen, eer je zult koomen?
Wel neen, Sinjeur, maar ik ly een mat op de stoep.
Kom, lees dit Schrift eens voor me; ik ben daar zo even Bei' my oogen kwyt geraakt.
Heden, Sinjeur, je doet me schrikken en beeven! Bei je oogen kwyt geraakt? dat is bedroefd en slecht! Val eens wakker aan 't snuiven, licht koomen ze dan wel weêr te recht.
Weg, malle Meid, ik meen myn oogen niet, maar myn Bril, die aan stikken gevallen is, 'k zal morgen wel weer een nieuwe koopen.
Meen je die? je deed me zeker verschrikken.
Ja, daar heb ik het huisje.
Dat deugd ook niet veel meer; maar wat zwaarigheid, [p. 17] Zacht dat 'er by den eenen of den anderen Brillekramer veur jou noch een goeije bril in een huidje leid.
Dat hoop ik. Maar lees eens op, by nommer vyf ben ik gebleeven.
| |
| |
Nommer vyf, Bonfleers de rosse.
Wat? Bonfleurs de rosse, 't Is Bonfleurs de rooze.
Ja, dat's waar, 't is zo; dat moet je me vergeeven.
Nommer zes Amsterdamsche Kattensnuif.
Wat zegje Kattensnuif, Meid, zo staat er niet.
Neen, neen. Kattenbrugsche.
Ei! Kattenburgsche wil je zeggen, die heb ik die puik is, de Acteurs van de Schouwburg snuiven der van. Maar ik hoor wel, je loopt'er zo wat over heen.
Nommer zeven een leugen Snuffen.
Een Leugen Snuffen, Sinjeur.
Wel! ik zou van zulk leezen, braaken! Jou domme Zwyn, speld het.
Een Leuvens Snufken zal 't weezen. o! kom [p. 18] schei'er maar uit, je zoud me met zulk leezen wel mal maaken. Je kend' er toch niet uitkoomen, in dien 't zelfs wel te raân.
Ja dat geloof ik wel, Sinjeur, ik heb maar zes Jaar school gegaan!
Zes jaar lang! en kanje dan niet beter spelden en leezen?
De Meesters, daar ik by School gegaan heb, kosten 't zelf niet.
Kosten 't die zelfs niet? wel Trui, hoe kan dat weezen? Meesters die jou spelden, en leezen leeren zouden, die zouden het zelfs niet kennen?
Zeker, 't is zo geschied. Ze vroegen me altyd, wat is dat voor een letter? en ik wist het niet. Zo zy het zelf geweeten hadden, hoefden ze 't my niet te vraagen. Ook heb ik een Meester gehad, die pas om de veertien daagen eens op het School kwam, en dat 's morgens niet langer als een kwartier. En hy deed niet als borrelen onder het dekzel van zyn Lesse naar; als hy dan afging liet hy het bestier aan een Jonge, die dan ondermeester zou weezen; en die speelden altyd met ons. Sinjeur, hoe kon ik dan leeren leezen? Daarom klaagden ik het
| |
| |
aan myn ouders, en die namen ne de van daan. Kwam ik dan weer by een andere, daar docht het ook niet.
Ja, jy waard licht stout, en woud niet leeren. Maar by hoe veel Meesters heb jy wel schoole gegaan?
By hoe veel Meesters, laat zien, by meer als twintig. Ik ben niet langer als drie maanden by een Meester gebleeven. Want den eene was hovaerdig, den andere pasten niet op [p. 19] de derde was een dronke bol, de vierde was een beulsgezind, de vyfde was gek, kortom, ik kon altyd de Meesters dat ik niet leerde de schuld geeven. Maar myn Peetje bragt me in een Banketbakkerswinkel, en daar leerden ik best. Ze kocht men het heele A.B. van letters, die ik zo leerde kennen, want op het lest bevond ik dat aan een M, drie beentjes, en aan een I maar ene was te vinden. Dat ook aan een W meer was als aan een V, en zo voorts; ziet, zulkse zoete leeringe, die binden veel beter, als die van de Meesters, die voor de billen, of met de plak staadig slaan. Daarom wou ik altyd liever in een Banketbakkers winkel, als by de vermaardste Meester, School gaan.
Bertrand (snuift geduurig):
Ja, om banket te eeten. Maar niet om leezen te leren.
Ai, Sinjeur, als men daar beter, als by een Schoolmeester de letters leerd kennen, is het dan niet ter eeren? Leeren is leeren, daar men best leerd, is het best.
Dat is wel waar, maar zulk leeren is geen fatzoen. Want dan warender, na jou stelling, maar Banketbakkers, maar geen Matressen en Schoolmeesters van doen. De Letters te kennen is niet genoeg, men moetze ook by malkander weeten te voegen. Tot woorden.
Zo deed ik ook, Sinjeur, den eenen voegden ik by den ander in 't Penshuis, en dat letter voor letter, tot dat ik had myn genoegen, en dan zeide ik het woordeken van OP. Ja, wat meer is, door de zoetigheid die ik in dat Letter kaauwen vond, sprak ik te met wel woorden van een vaam lang.
Na deze woorden barst ‘Sinjeur’ Bertrand in lachen uit.
| |
| |
| |
Bronnen:
E. Krook: De buitenspoorige Toebaksnuiver, of het huwelijk door Snuiftoebak. Kluchtspel. T'Amsterdam, 1697. [Exemplaar UBL 1087 G 75] |
J. Worp: ‘Krook (Enoch)’. In: NNBW 5. 1926. Kol. |
J. Worp: Geschiedenis van het drama en van het tooneel. Rotterdam, 1903. 2 dln. |
|
|