Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1992 (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1992
Afbeelding van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1992Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1992

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 1992

(1992)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 46]
[p. 46]

Van tekst naar context
Kroniek van de literatuurwetenschap
Anne Marie Musschoot (Gent)

Een nieuwe lente en een nieuw geluid. Inderdaad: ziehier een nieuwe kroniek, en dan nog wel over een vakgebied waarin de jongste tijd veel nieuwe geluiden te horen waren. Of, misschien juister: waarin veel verschuivingen plaats hebben gevonden, zonder dat dit daarom veel geluid heeft voortgebracht. Want na de luidruchtige revolutie van het structuralisme in de jaren '60, die in Frankrijk nog een heuse scheldpartij met de omvang van een ‘Querelle des Anciens et des Modernes’ deed opklinken tussen de antagonisten Roland Barthes (Nouvelle Critique) en Raymond Picard (Critique Universitaire), is het ook in de literatuurwetenschap heel wat stiller geworden. Vrijbuiter en provocateur van het eerste uur, Roland Barthes, is inmiddels een alom bekend en bewonderd monument geworden, niet langer verguisd maar ook nagevolgd in academische kringen. Ook in Nederland, waar een protestkreet als de Huizinga-lezing van Karel van het Reve over Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid (1978) al lang geen weerklank meer vindt, zijn de gemoederen tot bedaren gekomen. Merlinisten en andere beoefenaren van de close-reading (door W.F. Hermans ooit vrij vertaald als ‘bijziend lezen’) hebben het niet meer voor het zeggen. Literatuurwetenschap is geruisloos en als vanzelfsprekend weer een voor iedereen toegankelijk vak geworden.

 

Toch hebben zich de voorbije decennia, toen het elan van het structuralisme begon af te zwakken, aanzienlijke verschuivingen voorgedaan. De meest fundamentele verschuiving is er één die in feite haar beslag al heeft gekregen in Oost-Europa in de jaren '30: ze bevindt zich in de verschillen tussen enerzijds de opvattingen van de Russische Formalisten die het kunstwerk als een autonoom geheel behandelden, als een som van (later: systeem van) literaire technieken of procédés, anderzijds de opvattingen van de Praagse structuralisten die het kunstwerk als een relatief autonoom systeem zagen, als een tekst die ingebed zit in een context of intertext. De verschuiving die zich in het Westen manifesteert in de ontwikkeling van structuralisme naar poststructuralisme of semiotiek, was in nucleo al vastgelegd in het opstel ‘Kunst als semiotisch feit’ (1934) van Jan Mukaƙovský.

 

Het structuralistische denken werd gekenmerkt door een euforisch - en naar later is gebleken nogal naïef - geloof in de mogelijkheid om poetica-regels op te stellen naar het model van de Chomskyaanse linguïstiek, door geloof in de tekstgrammatica en in het bestaan van betrouwbare analysemodellen met universele geldigheid. In het poststructuralisme of de semiotiek - de theorie die het postmoderne denken, i.c. de postmoderne kunst begeleidt - zijn deze

[pagina 47]
[p. 47]

zekerheden en algemeengeldigheid verloren gegaan. In de plaats daarvan wordt nu de klemtoon gelegd op de subjectieve inbreng van de theoreticus, onderzoeker, lezer of kunstbeschouwer. Ideologiekritische studies én hieraan verwante feministische literatuurkritiek hebben de mogelijkheid van de ‘andere’ kijk of interpretatie nog scherper aangetoond. In het communicatieschema zender (auteur) - boodschap (werk) - ontvanger (lezer), is de aandacht nu definitief verschoven naar de component van de lezer.

 

Ook in de Nederlanden heeft de ontwikkeling haar sporen nagelaten. Zelfs heeft het eerbiedwaardige tijdschrift De Gids in zijn maartnummer 1991 zijn kolommen van de rubriek ‘Buitenlandse literatuur’ opengesteld voor een enquête over ‘Een nieuw paradigma in de literatuurwetenschap’. De vraagstelling als zodanig mag hier dan wel een beetje ongelukkig heten door het oneigenlijke gebruik van het begrip paradigma en doordat wordt uitgegaan van een (ver)oude(rde), neo-positivistische wetenschapsopvatting, de bedoeling is er niet minder duidelijk om: er wordt een afnemende interesse in theorie pur sang geconstateerd, gepaard gaande met een groeiende belangstelling voor interdisciplinariteit en het interpreteren van het literaire werk. In literatuurwetenschappelijke studies lijken de opvattingen en ideologieën van de auteurs van de studies zelf steeds nadrukkelijker op de voorgrond te staan; literatuurwetenschap lijkt zich (weer) de functies van filosofie en cultuurgeschiedenis toe te eigenen. Overigens moet worden gezegd dat in Nederland de euforie rond de wetenschappelijke ambities van de literatuurwetenschap nooit helemààl compleet is geweest. Er was niet alleen het zojuist al genoemde pamflet van K. van het Reve. Er was ook de steeds aanwezige tegenstem van Hugo Verdaasdonk, die in zijn Literatuurbeschouwing en argumentatie (1981) stelde dat de ontwikkelde literatuurtheorieën geen enkele aanspraak op de status van wetenschappelijkheid konden maken en die in de praktijk van zijn eigen onderzoek zich consequent beperkt tot empirische sociologie: marktonderzoek naar koop- en leengedrag, uitgeverspolitiek en dergelijke meer.

 

Hoe dan ook, symptomatisch voor de gesignaleerde ontwikkeling is Filosofie van de algemene literatuurwetenschap van Maarten B. van Buuren (Leiden, M. Nijhoff, 1988), een in Nederland toonaangevende inleiding in de grondslagen van en de gangbare theorieën in de hedendaagse literatuurwetenschap. Naar aanleiding van het boek werd in Nijmegen nog hetzelfde jaar een symposium over het onderwerp georganiseerd (zie ook de discussie in het Mooij-nummer van Forum der Letteren, jg. 30, nr. 2, juni 1989). De wetenschapsfilosofische opvattingen zelf van Maarten van Buuren zijn niet nieuw - ze liggen in het verlengde van de relativerende en bescheiden opstelling van J.J. Oversteegen in diens boek Beperkingen (1982) en van de ideeën van J.J.A. Mooij. Maar verrassend is wel dat hij, vanuit een hedendaagse, op Popperiaanse leest geschoeide wetenschapsopvatting, een pleidooi houdt voor de tot dusver door de literatuurwetenschap ten onrechte veronachtzaamde hermeneutiek, die volgens hem een meer centrale plaats verdient. Sterker, de hermeneutiek of ‘uitlegkunde’,

[pagina 48]
[p. 48]

kortweg de tekstinterpretatie, heeft, met de ‘beperkingen’ die Oversteegen al heeft aangegeven en in het licht van het ‘probleemoplossende’ denken van Karl Popper, Thomas Kuhn en Richard Rorty, een ‘wetenschappelijke status’ gekregen. Het graduele verschil tussen literatuurtheorie en literaire kritiek vervaagt weer, de interpretatie krijgt - op heel verschillende manieren overigens, hier vertegenwoordigd door E.D. Hirsch, H.G. Gadamer, Jacques Derrida en Paul Ricoeur - een nieuwe rol toebedeeld. Van Buuren argumenteert dan ook dat de literatuurwetenschap haar praktijk niet hoeft te verontschuldigen (laat staan verloochenen) ten opzichte van een wetenschapsmodel dat geen aanspraak meer kan maken op algemene geldigheid. Van doorslaggevend belang in deze redenering is Rorty's twijfel aan de rationele grondslag van wetenschappelijke uitspraken, die met name hun geldigheid blijken te ontlenen aan een context van discussie. Er is dus geen enkele aanleiding meer om de interpretatie van tevoren als onwetenschappelijk te verwerpen.

 

Dezelfde stap heeft ook Mieke Bal gezet, auteur van het veel gebruikte De theorie van vertellen en verhalen. Inleiding in de narratologie. Het boekje verscheen voor het eerst in 1978 (D. Coutinho, Muiderberg); in 1990 kwam een vijfde, volledig herziene druk op de markt, waarin de schrijfster openlijk haar reticentie tegenover haar vroegere uitgangspunten uiteenzet. Haar bezwaren tegen een analysetechniek die haar oorsprong vindt in het structuralisme, zijn van die aard dat de narratologische onderneming eigenlijk opgegeven zou moeten worden en een herdruk van het boek dus niet meer kàn. Maar daartegenover staat dat de voortdurende vraag naar het boek wijst op een behoefte die ondanks de gesignaleerde ontwikkelingen nog steeds bestaat. Omdat de ‘positivistisch getinte claims van het structuralisme’ zonder veel moeite gerelativeerd kunnen worden, heeft Mieke Bal in deze herziene druk haar woordkeus in die richting omgebogen en om ‘wat meer nadruk te leggen op de inbreng van de lezer op de produktie van betekenis’ heeft ze wat ze noemt één ‘radicale ingreep’ uitgevoerd. De oorspronkelijke volgorde van de drie hoofdstukken - 1. geschiedenis; elementen, 2. verhaal; aspecten en 3. tekst; woorden - werd omgegooid door het derde deel, over het talige aspect van het verhalen, voorop te plaatsen. Een ingreep die de theorie uiteraard niet wezenlijk verandert maar wel de klemtonen verlegt. Ook de vroeger omstreden - en m.i. nòg niet helemaal evenwichtig uitgebouwde Genettiaanse focalisatietheorie - heeft geen wijzigingen ondergaan. Alleen werd de uitleg uitgebreid met een (visueel) voorbeeld. Haar discussie met Greimas, nu over de ideologische implicaties van het focalisatiebegrip, heeft Mieke Bal elders voortgezet (Femmes imaginaires, 1986). In het handboek narratologie werd verder nog de paragraaf over beschrijvingen (in het eerste hoofdstuk) uitgebreid met een uiteenzetting over motivatie. De inbreng van de lezer is ook hier een feit.

 

De verschuiving van een tekstgerichte naar een contextuele benadering is nog explicieter en nadrukkelijker zichtbaar gemaakt in De kunst van het begrijpen. Een structuralistisch-hermeneutisch model voor de analyse van literair proza

[pagina 49]
[p. 49]

door Anita Wijzenbroek, verschenen in 1987, eveneens bij Dick Coutinho te Muiderberg. Dit boek kan gerust dienst doen als een meer eigentijds alternatief voor de narratologie van Mieke Bal. Het (Franse) model van de structuralistische verhaalanalyse is als uitgangspunt niet helemààl weggewerkt, maar werd geïntegreerd in of verzoend met de vooronderstellingen van de moderne hermeneutiek, waarin net zoals bij Van Buuren het model van Paul Ricoeur, als het meest synthetische, een centrale plaats inneemt. Interessant in Anita Wijzenbroeks ‘dubbele’ model is dat het laat zien hoe de lezer/onderzoeker kan overgaan van de structuurbeschrijving naar de interpretatie (aangeduid met de overigens nogal gesofisticeerde en ietwat overbodige term ‘de hermeneuse’) door te vragen naar de functie en het effect van de door hem beschreven vertelprocédés. Dit boek biedt rijkere mogelijkheden dan de Inleiding in de narratologie van Mieke Bal, niet alleen omdat de narratologie wordt verbonden met de hermeneutiek, maar ook en vooral doordat de structuralistische verhaalanalyse die erin gepresenteerd wordt niet beperkt is tot de Franse modellen. Wijzenbroek heeft ook oog voor de praktische mogelijkheden van de Duitse analysemethode van E. Lämmert, daar waar M. Bal in hoofdzaak uitging van G. Genette. Een winstpunt voor de gebruiker is verder nog de uitgebreide toepassing van de structurele analysemodellen op een voorbeeldtekst (een verhaal van Tsjechov), gevolgd door een interpretatie van het verhaal.

 

Ook de Inleiding in de literatuurwetenschap van de hand van het drieman(vrouw)schap Jan van Luxemburg, Mieke Bal en Willem G. Weststeijn, sinds zijn verschijnen in 1981 (D. Coutinho, Muiderberg) zowat de enige degelijke en bruikbare algemene inleiding in het vakgebied in het Nederlands, lijkt nu een concurrent te hebben gekregen, ofschoon ik hier toch niet zo meteen van een ‘gemakkelijk’ alternatief zou spreken. Literatuur en context. Een inleiding in de literatuurwetenschap, samengesteld met bijdragen van verschillende auteurs onder redactie van Peter Zeeman, is een lijvig handboek, verschenen in 1991 bij SUN, Nijmegen. Het fungeert tegelijk als tekstboek voor de cursus Literatuur en context van de Open Universiteit te Heerlen (in welke functie het al in eerdere, niet in de handel beschikbare versies werd uitgeprobeerd).

 

De Inleiding van Van Luxemburg e.a. volgt weliswaar de ontwikkelingen op de voet - zo werd in de opeenvolgende herdrukken het hoofdstuk over ‘Interdisciplinaire benaderingen van literatuur’ aanzienlijk uitgebreid (met aandacht voor de psychoanalytische benadering en de literatuursociologie) en wordt in het handboek vooropgesteld dat literatuurwetenschap niet alleen de algemene eigenschappen van literatuur bestudeert maar ook het functioneren van literatuur in de maatschappij. Toch beantwoordt het ‘nieuwe’ handboek Literatuur en context, door zijn omvang en bredere aanpak, meer aan recente ontwikkelingen. Het is ook helderder gestructureerd en op sommige punten informatiever, bijv. over de receptietheorie, door Dick Schram; bijv. door hoofdstukken over de rol van uitgeverijen, over literatuur en publiek, over literatuur en repressie, respectievelijk verzorgd door Marijke Stapert-Eggen, door Lizet Duyvendak en

[pagina 50]
[p. 50]

door Marc Schreurs en Peter Zeeman. Het nadeel van het nieuwe handboek is dan weer dat het zó breed-informatief is, dat het niet alleen heel omvangrijk (392 blz.) en dus vrij duur is (f. 49.50), maar voor de doorsnee geïnteresseerde lezer of beginnende student alweer te gespecialiseerd als algemene inleiding. Toch verdient het, naast de Inleiding van J. van Luxemburg e.a., aanbevolen te worden.

 

Als illustratief voorbeeld van de verschuivingen in de moderne literatuurwetenschap kan hier nog gewezen worden op een vorm van ideologiekritiek die wordt geïnspireerd door een feministische benadering. Ook op dit gebied heeft Mieke Bal richtinggevend werk verricht. Naast haar in dit verband te vermelden is Maaike Meijer, die in 1988 promoveerde op De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem, een ‘controversiële’ of in ieder geval toch ‘afwijkende’ lectuur van poëzie van vrouwelijke auteurs. Het is bekend dat literaire en/of academische kritiek tot dusver in hoofdzaak een mannenzaak is gebleven. Aan dit viricentrisme lijkt nu, ook in de Nederlanden, een einde te komen. Dat blijkt althans nog uit de bundel De canon onder vuur. Nederlandse literatuur tegendraads gelezen, uitgegeven door Ernst van Alphen en Maaike Meijer (Amsterdam, Van Gennep, 1991; f. 38.50/BF. 770). In hun ‘Inleiding’ wijzen de redacteuren erop dat de teksten die eenmaal tot de canon van de Nederlandse literatuur zijn toegelaten, in een geur van heiligheid staan. Hun canonieke waarde staat buiten kijf en door ‘de inertie, de klakkeloze overname door volgende lezers’, blijft dat ook zo. In De canon onder vuur wordt, onder verwijzing naar de ideologiekritiek die in de jaren '60 en '70 werd beoefend maar die beperkt bleef tot theoretische verhandelingen, gepleit voor een kritische houding in de behandeling of interpretatie van concrete literaire werken. Eén van de bedoelingen daarbij is, meer specifiek, het stimuleren van een ideologiekritisch lezen van ‘onaantastbare’ mannenteksten, zoals Nescio's Dichtertje. Maar ook tal van andere auteurs en werken werden ‘bevrijd’ van hun interpretaties: Lanseloet van Denemerken, Bredero, Huygens, Gorters Mei, Couperus' Antiek toerisme, het werk van Marsman en van Du Perron, Bint en Karakter van Bordewijk, Elsschots Dwaallicht en Mulisch' Twee vrouwen, Annie M.G. Schmidt. Het minste dat men van dit nieuwe produkt uit de school van Mieke Bal kan zeggen, is dat het neerhalen van gevestigde reputaties inderdaad een verrassend en stimulerend effect heeft. Toen aan het boek een discussie werd gewijd, raakten de gemoederen zo verhit dat een verontwaardigde (mannelijke) literatuurwetenschapper uitriep: ‘Dit is helemaal geen literatuurwetenschap, dit is een vorm van moraalfilosofie, van grootheidswaanzin’ (verslag in HP/De Tijd 25.10.'91).

 

Er is ook iets conventionelers om deze kroniek op een rustiger noot mee te eindigen. In de reeks Aula-pockets (Utrecht, Het Spectrum) is het tweede deel van het overzicht Nederlandse letterkunde verschenen. Auteurs R.B.F.M. Chamuleau en J.A. Dautzenberg geven een vrij traditioneel overzicht, van Verlichting en Romantiek (1775-1825) tot de allerjongste literatuur. Het boek

[pagina 51]
[p. 51]

is wel een vervolg op Nederlandse letterkunde 1 door H.M. de Blauw (Aulapocket 707), maar mag niet worden gezien als een voortzetting ervan. Het berust niet op eigen (nieuw) onderzoek en heeft dus geen wetenschappelijke pretentie. Het is ook minder volledig. Uit het grote aantal auteurs van de 19de en 20ste eeuw kon slechts een beperkte - reeds gecanoniseerde - selectie behandeld worden. Het boek vormt, ondanks zijn beperkingen, een goede aanvulling op de nieuwe Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 (Amsterdam, De Arbeiderspers) van Ton Anbeek. Detailkritiek moet hier achterwege blijven.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Anne Marie Musschoot

  • over Maarten van Buuren

  • over Mieke Bal

  • over Jan van Luxemburg

  • over Willem G. Weststeijn

  • over Maaike Meijer

  • over Rody Chamuleau

  • over J.A. Dautzenberg