Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1996 (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1996
Afbeelding van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1996Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1996

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.43 MB)

Scans (22.41 MB)

XML (0.67 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 1996

(1996)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 50]
[p. 50]

Literatuurgeschiedenis: terug van weggeweest
Kroniek van de literatuurwetenschap
Anne Marie Musschoot (Gent)

In de jaren '60 en in het begin van de jaren '70 is de literatuurstudie in Nederland en Vlaanderen in de ban gekomen enerzijds van het structuralisme dat oprukte vanuit Frankrijk, anderzijds van een vorm van close reading of tekstinterpretatie die rechtstreeks terugging op het Amerikaanse New Criticism. In beide - zeer verwante - benaderingswijzen ging het om methoden die onder de noemer ‘autonomiebewegingen’ terug te voeren zijn naar een lange traditie: die van het Russisch formalisme (ontstaan in Moskou in 1915) en die van het ‘vervolg’ hierop, het Praagse structuralisme (geïntroduceerd in de zgn. ‘Thesen’ van 1928). Roman Jakobson stond aan de wieg van beide ‘scholen’ en heeft de verworvenheden van Moskou en Praag uitgedragen in West-Europa. Een zelfde rol was weggelegd voor de onlangs (november 1995) overleden René Wellek, een naar de Verenigde Staten geëmigreerde Tsjech die als co-auteur van Theory of Literature (1949) decennia lang het karakter van de westerse literatuur-wetenschap heeft bepaald. Het handboek van Wellek en Warren, dat mag beschouwd worden als de theoretische synthese van de standpunten van de individuele New Critics (sommigen weigerden inderdaad van een ‘school’ te spreken), zag de intrinsieke analyse als einddoel en bekroning van de literatuurstudie. Voor de extrinsieke benadering werd in het handboek wel plaats ingeruimd, maar ze werd niet essentieel geacht: de New Critics beschouwden de literaire tekst bij voorkeur als een unieke entiteit, als een zelfstandig of autonoom taalding, en deze houding heeft zich methodologisch vertaald in een vrijwel exclusieve aandacht voor aparte tekstanalyses.

Het inmiddels zeer bekende en ook herhaaldelijk betreurde gevolg van het succes van de werk-immanente benadering heeft geleid tot een absoluut overwicht van de literaire kritiek op de literatuurgeschiedschrijving: de behoefte aan periodisering en synthetiserende overzichten werd naar de achtergrond verdrongen.

Wellek zelf constateerde in zijn monumentale History of Literary Criticism dat hij niet een synthetische geschiedenis van de kritiek maar opeenvolgende portretten van critici had geschreven; en in zijn opstel ‘The Fall of Literary History’ uit 1973 (opgenomen in The Attack on Literature, 1982) erkende hij dat hij er niet in geslaagd was een overtuigend stramien van de ontwikkeling te schetsen (‘failed [...] to construe a convincing scheme of development’), wat hem, met een verwijzing onder meer naar Croce, tot deze conclusie bracht: ‘There is no progress, no development, no history of art except a history of writers, institutions, and techniques’. Wat Wellek als historicus meegaf aan de literatuurwetenschappers kan dus worden samengevat als: gebrek aan synthese, verbrokkeling, ‘vergruizing’.

[pagina 51]
[p. 51]

Toch werd al heel vroeg, met name in 1963 en dus tien jaar vóór Welleks afwijzende opstelling, door de International Federation of Modern Languages and Literatures te New York een congres gewijd aan het thema ‘Literary History and Literary Criticism’. De Brusselse comparatist Jean Weisgerber hield er een opgemerkt pleidooi ‘Défense de l'histoire’. Pas vier jaar later, in 1967, zou dan de bekende Konstanzer romanist Hans Robert Jauss zijn geruchtmakende en invloedrijke rede houden over ‘Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft’. Literatuurgeschiedenis was nu ‘plots’ weer mogelijk en er werd driftig gezocht naar nieuwe methoden. Vooral de receptiegeschiedenis en de sociologische benadering in het algemeen hebben hierbij vernieuwende impulsen gebracht, echter niet zonder het toenemende methodenpluralisme nog te versterken. Dit alles wel in het kader van een algemene tendens tot contextualisering: een beweging die in deze ALW-kroniek al herhaaldelijk ter sprake is gekomen.

Ook in de Nederlanden zijn - enigszins verlate en vooreerst zeer voorzichtige - aanzetten tot restauratie van de literatuurgeschiedenis te vinden. Belangwekkende pleidooien voor een nieuwe, ‘verbrede’ literatuurgeschiedenis aan de hand van concepten die richting en coherentie kunnen geven aan het literair-historische verhaal werden onder meer gehouden door H. van Gorp (Leuven) en E.K. Grootes (Amsterdam). De titel van Van Gorps opstel in Spiegel der Letteren van 1985 is symptomatisch voor de problematische fase van het onderzoek: ‘De utopie van een omvattende literatuurgeschiedschrijving. Of hoe het zou moeten en toch niet echt kan’. Met deze laatste zin, zo noteerde Grootes in zijn bijdrage over ‘De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijving’ (in Spektator 1989), heeft Van Gorp het ‘dilemma van de literatuurgeschiedenis [...] in zijn meest lapidaire vorm uitgesproken’. Zowel Van Gorp als Grootes constateerden dat de discipline van de literatuurgeschiedschrijving weliswaar weer in het brandpunt van de literairwetenschappelijke interesse stond, maar dat de eisen die door de theoretici naar voren werden geschoven een zware hypotheek legden op de praktijk van het vak. Utopie, onuitvoerbaarheid: dat was het uitgangspunt. Maar toch werden hier ook al voorstellen gedaan voor een vernieuwde literatuurgeschiedschrijving. Van Gorp wees op een aantal ‘nieuwe’ aandachtspunten en lichtte drie voorstellen toe die pretenderen nieuwe perspectieven te bieden voor een literaire historiografie: 1. een receptie-gerichte literatuurgeschiedschrijving of waarderingsgeschiedenis; 2. een functie-gerichte literatuurgeschiedschrijving of functiegeschiedenis en 3. een interactie-gerichte literatuurgeschiedschrijving of systeemgeschiedenis. Grootes van zijn kant onderzocht de recente Duitse projecten voor een Sozialgeschichte der Literatur op hun merites voor een eigen onderzoek van de 17de-eeuwse Nederlandse literatuur en opteerde voor ‘een historische constructie die licht werpt op de rol van de literatuur binnen het gehele communicatiesysteem in het verleden’. Hij kwam echter tot de conclusie ‘dat de theorie inderdaad geen recepten verschaft voor het schrijven van bijvoorbeeld een overzicht van een literaire periode’.

[pagina 52]
[p. 52]

Anno 1995, we zijn dus zowat vijftien jaar verder, lijkt het theoretische debat tot een hoogtepunt te zijn gekomen en is de roep om een nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis, noem het een nieuwe Knuvelder, alsmaar luider geworden. Van 11 tot 22 december werd door de Onderzoekschool Literatuurwetenschap bij de Vakgroep ALW Leiden een winterschool gewijd aan het thema ‘Veertig jaar na Knuvelder. Methoden en toepassingen van de literatuurgeschiedschrijving in Nederland’. Tijdens de twee studieweken, die georganiseerd werden in het Academiegebouw in Utrecht en die vooral bestemd waren voor jonge neerlandici extra muros, kwamen verschillende benaderingen van de geschiedschrijving van de Nederlandse literatuur aan bod door middel van lezingen en discussies over de volgende thema's: 1. literatuurgeschiedenis en receptieonderzoek; 2. literatuurgeschiedenis en literair circuit; 3. literatuurgeschiedenis en cultuurgeschiedenis; 4. literatuurgeschiedenis en polysysteemtheorie en 5. postmoderne literatuurgeschiedschrijving.

Er is in het afgelopen decennium echter ook een en ander gebeurd: er werd niet alleen veel getheoretiseerd, er werden ook nieuwe literatuurgeschiedenissen geschreven. Een groep Amsterdamse neerlandici bracht in 1986 onder leiding van G.J. van Bork en N. Laan een overzicht Twee eeuwen literatuurgeschiedenis met als sprekende ondertitel ‘Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur’. De redacteuren hebben gekozen voor een benadering die is geïnspireerd door het poëticamodel van A.L. Sötemann: het accent ligt op de literaire opvattingen van schrijvers en critici die de overheersende ‘stromingen’ hebben bepaald. In onze vorige ALW-kroniek (NEM XXXIII/1, februari 1995) hebben we er al op gewezen dat W.J. van den Akker en G. Dorleijn inmiddels hebben gepleit voor een ‘gecontextualiseerde’ studie van de poëticale opvattingen. In ‘Poëtica en literatuurgeschiedschrijving’ (De nieuwe taalgids 1984/6, november 1991) stelden ze voor niet alleen het werk zelf te bestuderen maar dit óók te plaatsen in een ‘breder maatschappelijk, politiek, levensbeschouwelijk verband’, waarmee het nu vrijwel algemeen aanvaarde standpunt van de literatuurwetenschappers in de Nederlanden is aangegeven. Reeds in de (nu overigens om andere redenen achterhaalde) Inleiding in de literatuurwetenschap van Jan van Luxemburg, Mieke Bal en Willem G. Weststeijn (eerste druk 1985) werd vooropgesteld dat dit handboek ‘algemene eigenschappen van literaire teksten en het functioneren van literatuur in de maatschappij’ behandelt. De toevoeging ‘en het functioneren van literatuur in de maatschappij’ is een verworvenheid van de jaren '80 en is, tot op heden, richtinggevend gebleven, óók in de praktijk van het onderzoek.

Dat laatste is bijvoorbeeld zichtbaar in het werk van Ton Anbeek, die in zijn overzicht Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960 (1986) koos voor een benadering vanuit de receptie van de werken door het eigentijdse publiek, waarbij het accent komt te liggen op de normdoorbrekende functie van de romans. Ook in zijn inaugurele rede (1982) had Anbeek al gepleit voor een wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving gesteund op de receptiegeschiedenis. In zijn veelbesproken Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (1990) heeft Anbeek gebruik gemaakt van hetzelfde receptiehistorische ‘conflictmodel’, dat teruggaat op de beschouwingen

[pagina 53]
[p. 53]

van de Russische formalist J. Tynjanov en van de Praagse structuralist Felix Vodička. Anbeek combineert hier echter ook vrij met uitvoerige tekstinterpretatie. Bovendien presenteert hij zijn verhaal, met een nadrukkelijke verwijzing naar Ankersmit (en de narratieve richting in de historiografie) als slechts één mogelijke, zeker niet exhaustieve visie op het verleden, wat zijn overzicht ook een postmodern tintje geeft. Het boek biedt dus in feite een rijke staalkaart of combinatie van verschillende methoden.

Nog een ander accent is te vinden in de dissertatie van Jacqueline Bel, Nederlandse literatuur in het fin de siècle. Een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900 (1993), waarin wordt gepleit voor een nieuwe literatuurgeschiedenis op basis van (deel)onderzoek van de contemporaine receptie: deze ‘doorlichting’ van een klein segment van de literaire geschiedenis doet meer recht aan de ‘toenmalige breedte’ en levert ook een beeld op dat veel meer omvat dan de sterk gereduceerde canon die werd vastgelegd in de ‘traditionele’ literatuurgeschiedenis.

 

Het meest vernieuwende literair-historische verhaal van de afgelopen jaren is ongetwijfeld echter het succesrijke Nederlandse literatuur, een geschiedenis, geredigeerd door een team van acht neerlandici onder de leiding van M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. Het concept wordt aangediend als een polyperspectivische kijk op de Nederlandse letterkunde die past bij onze moderne samenleving, ‘die een centraal perspectief schijnt te missen’. Het resultaat is ‘een’ geschiedenis - want tot ‘de’ geschiedenis lijken we vooralsnog niet meer te kunnen komen - samengesteld uit tal van kleine deelverhaaltjes die zijn opgebouwd rond betekenisvolle gebeurtenissen of evenementen in het verleden, en dit door meer dan honderd auteurs, elk met hun eigen accentuering of benaderingswijze. Model stond A New History of French Literature o.l.v. Denis Hollier (1989). Er is, zoals bij deze postmodernistische invalshoek past, geen globaliserende beeldvorming, geen hiërarchisering, geen synthese, omdat er in onze postmoderne tijd ook geen eenheidsvisie meer is die een coherent concept zou kunnen opleveren. Disparaatheid en diversiteit, fragmentarisering en verbrokkeling hebben de synthese vervangen; als er al een geheel of globaal beeld zou ontstaan, dan wordt dit samengesteld door de combinerende en reconstruerende lezer. Toch blijkt door de redacteuren van Nederlandse literatuur, een geschiedenis, die de onderwerpen van de hoofdstukjes ‘bij consensus’ hebben vastgelegd, uitvoerig aandacht te zijn besteed aan de ‘dominante’ van de hedendaagse literatuurwetenschap, met name het functioneren van het literaire werk in de maatschappij. Verscheidene kritische vakgenoten hebben erop gewezen dat de NLG uiteindelijk wel degelijk beeldvorming oplevert en binnen één paradigma blijkt te zijn geschreven: dat van de sociale of maatschappelijke inbedding van literatuur.

 

Dat het niet volstaat de ‘ordelijkheid’ van de conventionele literatuurgeschiedenis bewust los te laten en te vervangen door een veelheid van visies om te kunnen spreken van een postmodernistische literatuurgeschiedenis wordt duidelijk als

[pagina 54]
[p. 54]

men de driedelige Nieuwe literatuurgeschiedenis. Overzicht van de Europese letteren van Homerus tot heden (Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1994) ter hand neemt. Het boek is de uitgebreide Nederlandse bewerking van Lettres européennes. Histoire de la littérature européenne, verschenen in 1992 bij Hachette (Parijs) onder redactie van Annick Benoit-Dusausoy en Guy Fontaine. De hoofdredacteuren van het Franse origineel stippen in hun ‘Préface’ aan dat de zeer levendige nationalistische obsessie die een auteur vastzet in een geografisch en linguïstisch gebied een taaie traditie is die we hebben geërfd van de 19de eeuw en die het inzicht in de weg staat dat een werk zich inschrijft in een culturele eenheid die een Europese, mondiale dimensie heeft.

In Lettres européennes worden de verschillende nationale literatuurgeschiedenissen niet naast elkaar geplaatst, maar samen behandeld, waarbij echter de originaliteit niet aan de obsessie van de Europese eenheid of het eurocentrisme wordt geofferd. Lettres européennes biedt in zijn uitwerking een enigszins hybried concept: de rode draad van het geschiedverhaal wordt gevormd door genres of thema's, maar ook belangrijke werken worden apart behandeld, evenals auteurs die een ‘phares’- of zoeklichtfunctie hebben gehad.

Het is vermoedelijk dit nogal heterogene karakter van het Franse origineel dat de redacteuren van de uitvoerige Nederlandse bewerking, Siem Bakker, Hugo Bousset en Martine de Clercq, doet spreken van het overzicht als ‘een patchwork, een lappendeken van visies op tekst en context’, waarbij ook termen als ‘zappen’ en ‘labyrintisch verhaal’ vallen. Hiermee wordt impliciet gealludeerd op een postmodernistische benadering, maar van enige bewuste problematisering van onze conventionele perceptie van geschiedenis als een continuum is geen sprake, evenmin trouwens als in het Franse origineel. De Nederlandse gebruiker van het boek is overigens beter bediend dan de Franstalige lezer. Bij de ‘bewerkende’ vertaling van het Europese overzicht werd het origineel met zowat driehonderd bladzijden uitgebreid, dit alles door stukken over Nederlandstalige auteurs in te lassen. Het resultaat is, zoals H. Brandt Corstius voor zijn recensie in de NRC van 27.1.1995 heeft uitgerekend, dat zowat 10 procent van de Europese literatuur in dit overzicht Nederlandstalige literatuur is, een verhouding die vanuit Europees perspectief op zijn minst nogal opmerkelijk is te noemen. Maar dat zal voor de bestemmeling van dit boek, dat is: het grote Nederlandstalige publiek, wellicht geen zorg wezen. Met een boutade zou men kunnen zeggen: alles kan; en dat is dan wél postmodernistisch.

 

We keren nog even terug naar de ‘dominante’ in de Nederlandstalige literatuurgeschiedschrijving. In de recente discussie, die vooral door het verschijnen van Nederlandse literatuur, een geschiedenis werd aangewakkerd, werd opgemerkt dat in de vakbeoefening van de historische letterkunde sprake is van een lange traditie waarin de strikte tekstinterpretatie wordt gecombineerd met een brede, principieel-historische en -contextuele inbedding van het werk. Dit wordt zeer duidelijk bevestigd in het werk van neerlandici als Herman Pleij en Frits van Oostrom. Deze laatste heeft de leiding van een zeer actief centrum voor Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen aan de Rijksuniversiteit

[pagina 55]
[p. 55]

Leiden. Uit dit NLCM is tot dusver al een indrukwekkende reeks collectieve publikaties voortgekomen die het centrale onderzoeksprogramma - de Middelnederlandse literatuur in haar cultuurhistorische context - voorbeeldig illustreren. De jongste publikatie van Van Oostrom is Handgeschreven wereld. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen (Amsterdam, Prometheus, 1995), geschreven in samenwerking met Dini Hogenelst. Het is een schitterend geïllustreerd, zeer aantrekkelijk gepresenteerd boek waarin wordt beschreven hoe middeleeuwse literatuur tot stand kwam, voor welk publiek de teksten werden geschreven en in welke kringen ze functioneerden. Het is een boek dat in geen enkele bibliotheek van een docentschap Nederlands extra of intra muros zou mogen ontbreken. Datzelfde geldt trouwens ook, en in niet geringere mate, voor Medieval Dutch literature in its European Context, geredigeerd door Erik Kooper (Cambridge University Press, 1994), waarin de bedoeling van de bundel wordt omschreven als 1. het brengen van nieuwe inzichten in de Nederlandse literatuur van de middeleeuwen en 2. het presenteren van deze inzichten ‘in the context of the historical, social and cultural developments of the time in which this literature took shape’.

Eén ding mag hierbij alvast duidelijk zijn geworden: het paradigma van de geschiedschrijving van de historische letterkunde blijkt toonaangevend te zijn geworden, ook voor de moderne letterkunde.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Anne Marie Musschoot

  • over Ton Anbeek

  • over Jacqueline Bel

  • over M.A. Schenkeveld-van der Dussen