Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandica extra Muros. Jaargang 2003 (2003)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 2003
Afbeelding van Neerlandica extra Muros. Jaargang 2003Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 2003

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.91 MB)

Scans (18.86 MB)

XML (0.77 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 2003

(2003)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 16]
[p. 16]

Cees Koster
........... Poëticale rancune
Albert Verwey en de vertaling van Shakespeares sonnetten

In het eerste nummer van De Nieuwe Gids van oktober 1885 is een prominente plaats ingeruimd voor een omvangrijk essay van de dan twintigjarige Albert Verwey onder de titel ‘Het Sonnet en de sonnetten van Shakespeare’. Uit dit essay blijkt al de literatuurhistorische belangstelling waarmee Verwey later faam zou maken. Hij bespreekt Shakespeares sonnetten in het licht van hun receptie en spreekt zich uit voor een autobiografische lezing van de omstreden inhoud en karakteriseert de sonnetten als stemmingsgedichten. Daarnaast bespreekt hij ze vanuit het oogpunt van versificatie. Aan het eind van het stuk komt de polemische aap uit de mouw, wanneer Verwey zijn motieven om het stuk te schrijven onthult:

Ik heb dit opstel geschreven om twee redenen. Ten eerste, om in dezen tijd, nu er weder sonnetten in ons land gemaakt worden, zóó te vertellen, wat sonnetten zijn, dat het makkelijk wordt te weten hoe men sonnetten kritiseert. Hollandsche dichters en critici hebben herhaaldelijk getoond, dat zij het een begrepen noch het ander.
Ten tweede om het publiek te verlossen van de bespottelijke meening, dat sonnetten knutselversjes zijn zouden, waar geen waar dichter zich aan mag bezondigen. Die wordt niet beter weerlegd dan door de wetenschap, dat de grootste dichter van Engeland ook de grootste sonnettendichter van zijn land is geweest.
Dichters hebben niets te leeren van de sonnetten van Shakespeare. Maar wel zou het nuttig zijn, indien wij ijverig en ernstig dien kleinen bundel bestudeerden, opdat wij na het bewonderen van dien ontzachlijken rijkdom van oorspronkelijke wendingen en beeldende koppeling van woorden, na het dag aan dag verbaasd-zijn over dien wilden groei eener menschenziel in een vreemde taal aanschouwelijk gemaakt, ons eindelijk schaamden ónze ziel te verhanselen tot slechte verzen en ónze taal tot een dood karkas. (Verwey 1885: 95-96)

Shakespeare verdient bewondering, maar de contemporaine dichter heeft hij niets te bieden. Het belangrijkste motief voor het stuk is didactisch van aard: het moet een rol spelen in de discussie over de nieuwe poëzie van de beweging van

[pagina 17]
[p. 17]

Tachtig, het sonnet als zodanig (als voornaamste vehikel van de vernieuwingen) moet een geaccepteerde dichtvorm worden, het publiek moet worden opgevoed.

Achtenveertig jaar later, vier jaar voordat Verwey op eenenzeventigjarige leeftijd komt te overlijden, verschijnt er bij uitgeverij v/h Mees te Santpoort (de uitgeverij van zijn schoonzoon, waar dan al jaren al zijn werk verschijnt) een vertaling van zijn hand van de sonnetten van Shakespeare.

In de (korte) inleiding bij deze vertaling schetst Verwey een beeld van de sonnetten dat consistent is met het beeld van bijna een halve eeuw daarvoor. Hij verwijst naar zijn essay in De Nieuwe Gids en doet tevens een uitspraak over de totstandkoming van de vertaling.

In mijn jeugd bestudeerde ik deze sonnetten en schreef erover in een opstel Het Sonnet en de Sonnetten van Shakespeare (...). Nu ik onlangs, door een toevallige aanleiding, tot nog aandachtiger beschouwing dan vroeger genoopt werd, was het me een genot de gedichten niet enkel te herlezen, maar ze in hollandsche verzen na te dichtenGa naar eind1. (Verwey 1933: 9)

Deze uitspraak lijkt consistent met Verweys vertaalpoëticale uitgangspunt dat hij vertalen als een vorm van lezen beschouwt. Tien jaar eerder had hij dat uitgangspunt geformuleerd in de inleiding bij zijn vertaling van Dantes Divina Commedia:

Vertalen is een vorm van lezen. Zoodra men het inde vreemde taal geschrevene zoo indringend leest dat men niet laten kan het na te zeggen in de eigene, is er de vertaling. Dichters lezen zoo gedichten. Zij kunnen niet rusten voor zij het beminde gedicht hebben omgelezen tot een gedicht in hun moedertaal. (Verwey 1923: v)

De latere lezing van de sonnetten is kennelijk indringender geweest dan de eerste en de vraag dringt zich natuurlijk op wat dan de precieze aanleiding is geweest voor de ‘tweede’ lezing. In de inleiding bij zijn sonnettenuitgave suggereert Verwey min of meer dat hij zich in de tussenliggende jaren niet met het onderwerp heeft beziggehouden, maar niets is minder waar. Bij diverse gelegenheden heeft hij zich uitgelaten over Shakespeare en met name de sonnetten, o.a. bij het verschijnen van de vertalingen van Stefan George en van de Nederlandse dichteres H. Moulijn-Haitsma Mulier. In dit artikel zal ik proberen te reconstrueren wat hem er uiteindelijk toe heeft gebracht om de sonnetten zo laat in zijn carrière toch nog zelf te vertalen. Ondertussen zal ik tevens ingaan op de verschillende manieren waarop Verwey de sonnetten receptief verwerkt heeft om daarmee aan te tonen dat vertaling voor hem een integraal onderdeel van zijn poëtische praktijk vormde. Daarbij zal tevens Verweys vertaalpoëtica aan de orde komen.

[pagina 18]
[p. 18]

1885

De motieven van Verwey om zich met de studie van Shakespeares sonnetten bezig te houden, hielden, zo blijkt uit bovenstaand citaat, vooral verband met de plaats van het sonnet in de Nederlandse literatuur. Zijn stuk is polemisch van aard en hij had er niet echt literatuurhistorische of wetenschappelijke pretenties mee, hoewel de literair-historische invalshoek wel aan de orde komt.Ga naar eind2 Vertaling komt niet aan de orde. Verwey verwijst slechts sporadisch naar bestaande studies en edities. Hij richt zijn pijlen voornamelijk op de Duitse Shakespeareoloog Nicolaus Delius, wiens anti-autobiografische lectuur van de sonnetten hij bestrijdt. Delius is ook de man op wie de Shakespeare-vertaler L.A.J. Burgersdijk zich voornamelijk baseerde bij zijn uitgave van de sonnetten in 1879.

Dat Burgersdijks vertaling van Shakespeares sonnetten onder de poëtische voormannen van Tachtig bekend was, lijdt geen twijfel. Als Kloos in 1880 in de Nederlandsche Spectator Burgersdijks vertaling van de Prometheus van Aischylos bespreekt, spreekt hij in een bijzin zijn oordeel uit over de sonnetvertaling: ‘Gunstig bekend als de vertaler van Shakespeares drama's en van de, meestal goed weergegeven, sonnetten’ (Kloos 1880: 311). Hoewel Verwey Burgersdijks sonnetvertaling in het Nieuwe Gids-stuk niet noemt, was zijn oordeel in kleinere kring wel bekend. In een brief aan Willem Doorenbos, zijn oude literaire leermeester van de Amsterdamse H.B.S., van 4 juli 1885, geeft Verwey een verslag van een van de eerste redactievergaderingen van De Nieuwe Gids: ‘Litteraire onderwerpen zijn abundant op het ogenblik: als een uit veel heb ik Shakspere's Sonnetten eens opgenomen, die Burgersdijk op zoo'n merkwaardige manier verapothekerd heeft.’ (Verwey 1995: 14).

Dat Verwey zich sterk maakt voor een biografische leeswijze van de sonnetten lijkt niet meer dan logisch, gezien zijn poëticale opvattingen in de vroegste periode van zijn dichterschap. Voor Verwey was het sonnet de ultieme vorm van stemmingspoëzie en voor de sonnetten van Shakespeare gold dat evenzeer: ‘Doch de sonnetten zijn geen historisch verslag van toestanden. Zij zijn de in vers gebrachte uitdrukking van stemmingen, die uit die toestanden zijn ontstaan. Die toestanden liggen niet als verhaal er in, maar als oorzaak van stemmingen er achter.’ (Verwey 1885: 80; oorspronkelijke cursivering). Deze uitspraak doet Verwey in de context van een discussie over de problemen van ‘eerbaarheid’ die zouden ontstaan wanneer men de sonnetten van Shakespeare zou lezen als een historisch verslag van een vriendschap of liefde tussen twee mannen. Voor Verwey is dit geen kwestie: ‘of de toestanden reëel zijn of fictief’, dat maakt voor hem geen verschil. Daarbij - in zijn eigen leven (in zijn verhouding tot Kloos), en dichterschap speelde het thema van de grenzen tussen vriendschap en liefde evenzeer een rol.

In 1889 geeft Verwey zijn Verzamelde Gedichten uit, rijkelijk prematuur, zo op het eerste gezicht, maar de bundel blijkt de afsluiting te zijn van de vroegste periode uit zijn dichterschap, die van de stemmingsgedichten. In die bundel verschijnt voor het eerst een sonnettencyclus onder de titel ‘Van de liefde die vriendschap heet’. Een aantal van de sonnetten uit deze reeks zijn al eerder afzonderlijk in De Nieuwe Gids verschenen. In de reeks komen veel sonnetten

[pagina 19]
[p. 19]

voor die zijn gericht aan een mannelijke ‘geliefde’. Uit de vele literatuur die later over dit onderwerp is verschenen, komt naar voren dat de sonnetten aan Willem Kloos waren gericht en dat Kloos ook een aantal antwoordsonnetten heeft geschreven. In die literatuur wordt ook gewezen op de thematische overeenkomsten tussen deze cyclus en Shakespeares sonnettencyclus (zie onder meer Vergeer 1986 en Van Eeten 1963); ik zal daar later nog op terugkomen.

Het is mogelijk om vrij nauwkeurig te bepalen hoe in 1885 Verweys werkzame leven eruit moet hebben gezien. Aan de hand van de briefwisseling uit 1885 valt te reconstrueren dat Verwey tussen 26 juli en 28 augustus aan het stuk over Shakespeare heeft gewerkt. In de postume uitgave Dichtspel (Verwey 1983) blijkt dat ook de cyclus van 1889 nog niet compleet was, dat Verwey een keuze had gemaakt uit een nog grotere voorraad. Uit de datumtekeningen op de manuscripten blijkt dat Verwey van april tot en met oktober 1885 aan de cyclus gewerkt heeft.Ga naar eind3

Hoewel het overgrote deel van de sonnetten uit ‘Van de liefde die vriendschap heet’ in april, mei en juni is ontstaan, mag men toch aannemen dat Shakespeares cyclus op een of andere manier op de achtergrond een rol heeft gespeeld tijdens de conceptie van Verweys sonnettenreeks. Grond voor deze veronderstelling vind men ook in het fragment van Shelley dat Verwey zelf als notitie bij de manuscripten heeft bewaard:

 
If any should be curious to discover
 
Whether to you I am a friend or lover,
 
Let them read Shakespeares sonnets, taking thence
 
A whetstone for their dull intelligence. -

Verweys opvatting dat de sonnetten van Shakespeare stemmingsgedichten zijn, laat zich makkelijk verbinden met een romantische visie op Shakespeare, maar kan toch ook beschouwd worden als een vorm van toe-eigening, mede ook ingegeven door de rol die de verwante cyclus in zijn eigen werk heeft gehad op dat moment. Dat zou kunnen verklaren waarom de morele aspecten er voor hem niet zoveel toe deden. Andersom geredeneerd zou dit ook een verklaring kunnen vormen voor het niet vertalen van de sonnetten van Shakespeare door Verwey op dit moment. Het is weliswaar op geen enkele manier vanzelfsprekend dat hij dat wel gedaan zou moeten hebben, maar de impuls tot vertalen is voor Verwey, zo zagen we in de inleiding tot zijn vertaling van de Divina Commedia, wel inherent aan het (zijn?) dichterschap. Het kan heel goed dat die impuls hier is weggebleven door de productieve verwerking van Shakespeares sonnetten in ‘Van de liefde die vriendschap heet’.

De brede blik

In het achtste deel van zijn verzamelde opstellen, Proza, heeft Verwey een reeks aforistische uitspraken opgenomen over een veelheid aan literaire en filosofische onderwerpen. Een van deze ‘Eenzame volzinnen’ luidt: ‘Zelfs de beste

[pagina 20]
[p. 20]

vertaling van Shakespeare is nooit veel anders dan een voorstel het nu maar eens zóó te doen.’ (Verwey 1923a: 34)Ga naar eind4. In eerste instantie lijkt dit een verzuchting over de onmogelijkheid om bij het vertalen van Shakespeare het origineel ook maar enigszins te benaderen. Het is echter ook mogelijk om deze uitspraak op een meer positieve en productieve manier te lezen.

In 1930 publiceert Verwey de teksten van twee colleges die hij voor studenten Italiaans heeft gehouden over zijn vertaling van Dantes Divina Commedia uit 1923 (Verwey 1930). In die artikelen spelt hij ook expliciet zijn vertaalpoëtica uit. Over het algemeen komt die poëtica overeen met het standaarddiscours over vertalen van De Tachtigers (zie Koster & Naaijkens 2002: 6-8): door de onlosmakelijkheid van vorm en inhoud is vertalen problematisch, maar het oorspronkelijke gedicht kan nagezongen worden in de eigen taal, zolang de vertaler maar een dichter is en het uiteindelijke criterium voor de beoordeling van vertalingen moet esthetisch zijn. Esthetische getrouwheid gaat voor filologische getrouwheid.

In zijn colleges stelt Verwey vertaling expliciet gelijk aan interpretatie: ‘Ik noem hiermee het ware woord om de waarde uit te drukken ook van de beste vertaling. Zij is één interpretatie, één van degene die mogelijk zijn.’ (Verwey 1930: 285) en ‘Dit is dus ten slotte de hoogste waarde die men aan een vertaling kan toekennen: ze doet het oorspronkelijk zien op een nieuwe wijs.’ (Ibid.: 287). Deze visie leidt uiteindelijk tot het idee dat men vertaling beter als zelfstandig geheel kan bekijken: ‘Men pleegt doorgaans, bij het bestudeeren van vertalingen ze allereerst te vergelijken met het oorspronkelijk. Dat is ongetwijfeld een gerechtvaardigd studie-doel. Maar men heeft dikwijls meer aan het lezen en karakteriseeren van de vertaling op zichzelf.’ (Ibid.: 286).

Verwey heeft hierbij vooral oog voor de waarde van vertaling als een vorm van cultuurproductie, meer dan als reproductie. Zijn vertaalpoëtica, die een brede blik op vertaling verraadt, geeft dus alle grond voor een positieve lezing van zijn ‘volzin’.

In de periode waarover het hier gaat heeft Verwey zich meerdere malen uitgesproken over vertalingen van Shakespeares sonnetten. In 1910 bespreekt hij in De Beweging de vertaling in het Duits van zijn (toen nog) poëtische zielsverwant Stefan George, in 1923 in de Nieuwe Rotterdamsche Courant de vertaling van vijftig van de sonnetten in het Nederlands door de dichteres M. Moulijn-Haitsma Mulier en in 1932 in het academische blad English Studies de Vlaamse vertaling van Jérôme Decroos. Hoe breed is zijn blik in deze besprekingen?

Stefan George

Het soort literaire vriendschap dat Verwey met Kloos heeft gehad, heeft hij ook met symbolist George gehad: zielsverwantschap, samenwerking, verwijdering, breuk. Een van de uitingsvormen van hun verwantschap was het vertalenGa naar eind5. Niet alleen vertaalden zij werk van elkaar, ook vertaalden zij vaak hetzelfde werk, waarbij Verwey meestal George volgde. Dit was ook bij de sonnetten van Shakespeare het geval.

[pagina 21]
[p. 21]

Toen George in 1909 de sonnetten vertaalde ten behoeve van de omwerking van de Schlegel-Tiecksche Shakespeare-vertaling door Friedrich Gundolf, besprak Verwey die bundel meteen in De Beweging. Verwey benadert de vertaling vooral vanuit de plek die deze inneemt in het oeuvre van George zelf en de bespreking mondt uit in een bespiegeling over hoe vertaling benaderd kan worden. De poëticale positie die Verwey in 1930 bereikt had vinden we ook hier al.

Kan het ook zijn, omdat in deze sonnetten van Shakespeare kracht van menschelijk leven zich zoo diep bedwongen en genoten en gesproken heeft, dat wie aanvangt te verstaan, door genot en zelfbedwang in den ban geslagen, noodzakelijk gelijk wil worden aan dien spreker?
Zóó kan een die zelf zich gaarne bedwingend geniet en uitspreekt, geboeid worden tot de behoefte vers na vers te herhalen in de taal die hem eigen is. Zóó kon George, de dichter wien de innerlijke stilte lief werd, zich genoopt voelen tot het nazeggen van die verzen. (Verwey 1910: 322)

Als motief voor de vertaling van de sonnetten wordt hun universele waarde verondersteld en de predispositie van George als dichter die het ‘lezen dat vanzelf vertalen wordt’ beoefent. De vertaling moet volgens Verwey als een zelfstandige tekst gewaardeerd worden en de waarde van de vertaling wordt bepaald door de ‘uitmuntendheid’ van de vertaler als dichter:

Ik herhaal: de verstandelijke betrouwbaarheid die het deel kan worden van iederen geleerde, heeft ook deze vertaler. Maar wat alleen hij heeft is de gebonden stijl die bij zijn wezen en zijn plan past, en die in haar honderd mogelijkheden is uitgewerkt.
Zijn werk moet voor zichzelf worden genoten als de vertaalarbeid van een dichter die door de diepte van zijn innerlijke gebondenheid en de voortreffelijkheid van zijn verskunst gelijkelijk uitmuntend is. (Ibid.: 323)

H. Moulijn-Haitsma Mulier

In 1923 publiceerde de nu geheel vergeten dichteres Moulijn-Haitsma MulierGa naar eind6 een vertaling van een selectie van vijftig van Shakespeares sonnetten. Ook ten opzichte van deze vertaling neemt Verwey een zeer tolerante houding aan. Wanneer de vertaalster in de Nieuwe Rotterdamsche Courant wordt gekapitteld voor een vertaling vol ‘fouten’, die ‘niet gelukkig’ is, neemt hij het in een ingezonden brief getiteld ‘Iets over vertalen’ voor haar op. Volgens Verwey heeft zij de toon van de sonnetten ‘voortreffelijk getroffen’ en

Wie andere vertalingen van die sonnetten kent, en oor voor verzen heeft, zal weten hoe zeldzaam dit is. Ik zeg niet ‘moeilijk’, maar ‘zeldzaam’, want ook de grootste dichter kan het niet, tenzij door een
[pagina 22]
[p. 22]
soort stem-verwantschap. Die toon is diep en bedachtzaam, maar tegelijk open. Dat wil zeggen, dat de bedachtzaamheid onbewust is en niet berust op een merkbare denk-inspanning. Aan de diepe alt van mevr. Moulijn is die toon van nature eigen: terwijl zij de moeilijke gedachtengangen van Shakespeare volgt, blijft ze niet alleen innig, maar ook zangerig. Juist evenwel omdat een ingeboren bedachtzaamheid een van de elementen is die zij met de sonnetten-dichter deelt, is zij in haar vertaling niet letterlijk. Haar denken kan niet worden uitgeschakeld ter wille van de gedachtelooze overgave. (Verwey 1923: 5)

Hier komt het thema terug van de vertaling die een mogelijke interpretatie is tussen andere interpretaties. Verwey gebruikt hier het begrip ‘variant’: ‘Dit is nu (...) vaak het geval, dat zij geen letterlijke overzetting, en ook zelfs geen eigenlijke vertolking van het oorspronkelijk, maar varianten geeft’ (Ibid.). Zij levert volgens Verwey geen ‘broddelwerk’, maar een consistente visie op de afzonderlijke sonnetten.

Zoo zien we, tot in mogelijke fouten toe, een vertaalster aan het werk die, terwijl ze de toon van het oorspronkelijk merkwaardig trouw blijft, in de beeld- en gedachtenvorming afwijkingen vertoont die de moeite van een aandachtige beschouwing overwaard zijn. (Ibid.: 6)

Verwey legt hier weer grote nadruk op het productieve karakter van vertaling en op de waarde van de vertaling als een zelfstandige eenheid. De consequente toon van Moulijn, die een organisch onderdeel van haar dichterschap vormt, lijkt hierbij de doorslaggevende factor.

Jérôme Decroos

In zijn bespreking van de vertaling van Jérôme DecroosGa naar eind7 komen de lijnen van Verweys bemoeienis met de sonnetten van Shakespeare bij elkaar. Vermoedelijk vinden wij hier ook de ‘aanleiding’, waarvan in de inleiding bij Verweys vertaling sprake is.

Opvallend is dat Verweys bespreking (die in 1933 verscheen in de vijfde aflevering van English Studies, geen onbelangrijk detail, zoals we straks zullen merken) uitermate negatief is, in vergelijking met beide andere besprekingen. Van de welwillendheid en de brede blik is hier weinig terug te vinden.

Deels zal dit uit poëticale overwegingen voortkomen. Volgens Verwey deugt de toon van de vertaling niet: ‘Want dit is de grootste fout van de heele vertaling: telkens weer ontbreekt de vanzelfsprekende, de bij de gedachte behoorende, toonval van het oorspronkelijk’ (Verwey 1933: 190) en ‘Dr. Decroos heeft noch oor, noch takt, noch natuurlijke woordkeus. Van Shakespeares vers met zijn zeer sterke cesuren heeft hij niets begrepen, noch van zijn stijl die berust op parallellisme en antithese.’ (ibid.).

[pagina 23]
[p. 23]

Verweys grootste bezwaar geldt Decroos' ‘onvermogen verzen te schrijven’ (Ibid.: 191). Decroos is geen dichter, maar een filoloog. Hij wilde de sonnetten verklaren: ‘Hij legt uit en kan het dan niet helpen als hij zijn uitleg in de plaats schuift van het onuitgelegde oorspronkelijk.’ (Ibid: 190). Dit bezwaar volgt logisch uit de standaardopvatting over vertaling van de Tachtigers: alleen dichters kunnen gedichten vertalen.

De felheid van Verweys stuk, de toon van irritatie die eruit spreekt, doet vermoeden dat er toch meer in het spel is dan alleen poëticale onvrede. Die irritatie zou heel goed veroorzaakt kunnen zijn door een eerder dat jaar verschenen stuk in de eerste aflevering van Leuvensche Bijdragen. Tijdschrift voor Moderne Philologie: ‘Shakespeares Sonnetten en Albert Verwey's “Van de Liefde die Vriendschap heet”’ door... dr. J. Decroos.

Decroos besluit het artikel met de opmerking:

Doel van bovenstaande uiteenzettingen was overigens allerminst Albert Verwey te verwijten wat hij verschuldigd is aan een dichter aan wiens overvloed zooveelen meer of minder ontleend hebben; ik heb alleen een zuiver zakelijke bijdrage willen leveren over een bijzonder punt uit de geschiedenis der Nederlandsche poëzie. (Decroos 1933: 199-200)

Aan het slot van zijn artikel komt dit als een wonderlijke legitimatie, omdat Decroos het hele artikel lang juist wel de indruk wekt Verwey zijn ontleningen te verwijten. Decroos is uitermate negatief over wat hij onder één noemer vangt als de ‘negentiend'eeuwsche lyriek’, waartoe hij Verweys werk ook rekent:

Op de spits gedreven, egocentrisch individualisme, subjectivisme, schoonheidsvereering in den trant van Shelley en Keats, zelfs in enkele sonnetten romantisch gedweep en romantische sentimentaliteit, we vinden veel meer daarvan dan wel invloed van den meestal heilig nuchteren, ook in zijn subjectiefste uitingen, zelden den stevigen grond in een tastbare realiteit verlatenden Shakespeare. (Ibid.: 187).

Dat er parallellen bestaan tussen Verweys cyclus en die van Shakespeare lijdt geen twijfel en Decroos geeft een aantal overtuigende voorbeelden, die het hele intertekstuele spectrum beslaan van echo tot allusie tot ontlening of vertaling van beelden of woorden. De irritatie bij Verwey zal dan vooral veroorzaakt zijn door de curieuze redeneringen van Decroos, die bijvoorbeeld een overeenkomst ziet in het gebruik van beeldspraak uit de wereld van het toneel en het zakenleven. Bij Shakespeare is dat logisch, aldus Decroos, hij was immers tijdens zijn leven acteur en zakenman. Dan vervolgt hij, als een volleerde Droogstoppel:

Merkwaardigerwijze komen nu in ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ ook zulke vergelijkingen voor, hoewel Verwey, toen hij die verzen schreef, in zoo verre ik weet, noch met het toneel-, noch met het zakenleven in aanraking gekomen was. (Ibid.: 191)
[pagina 24]
[p. 24]

Ook het oordeel van Decroos over Verweys dichterschap als geheel zal de laatste niet onberoerd hebben gelaten:

Vóór de sonnettenreeks ‘Van de Liefde die Vriendschap heet’ heeft Verwey waardevolle gedichten geschreven waarin geen invloed van Shakespeare te bespeuren valt; na die sonnettenreeks, toen niets of weinig meer van Shakespeares inwerking te merken was, heeft hij veel meer ongenietbare dan goede verzen op het papier gebracht. Shakespeare is onschuldig aan heel die ontwikkeling. (Ibid.: 199)

Decroos stond natuurlijk niet alleen in dat oordeel, maar Verwey zal het zich niet graag hebben willen laten zeggen. Wat precies de reden voor Decroos geweest kan zijn om dit artikel te schrijven wordt niet onmiddellijk duidelijk. Er bestaat in 1933 geen directe aanleiding en vermoedelijk was het een bijproduct van zijn studie ten behoeve van de eigen sonnettenvertaling. Decroos vermeldt Verweys artikel uit De Nieuwe Gids als een waardevolle studie en zal die wellicht ook gebruikt hebben.

Of we hiermee nu de ‘toevallige aanleiding’ hebben gevonden waarvan Verwey gewag maakt in de inleiding bij zijn vertaling van Shakespeares sonnetten blijft natuurlijk een kwestie van speculatie. De datering van de relevante teksten zou nader bepaald moeten worden om te kunnen weten wie wat wanneer gelezen kan hebben. Wellicht dat studie van de correspondentie van Verwey daarop licht zou kunnen werpen. Onaannemelijk is deze reconstructie echter niet.

Rivaliteit als motief

Het is dus niet onmogelijk dat Verwey uiteindelijk tot het vertalen van de sonnetten van Shakespeare komt uit poëticale rivaliteit. Hij zal zich getart hebben gevoeld en het tijd gevonden hebben om het oorspronkelijk ‘op zijn wijs’ te willen laten zien. Hegemoniedenken was Verwey sowieso niet vreemd, getuige ook zijn wil om ‘leider’ te zijn, en er zijn sterke aanwijzingen dat meer van zijn vertalingen tot stand zijn gekomen ofwel uit onvrede met andermans vertalingen ofwel uit de wil zich te meten. De geschiedenis van Verweys Shelley-vertalingen is hier een goed voorbeeld van. Veel van zijn vertalingen zijn concurrerend ten opzichte van die van Kloos of diens trawanten. Ook in het geval van de Dante-vertaling is gedocumenteerd dat Verwey zich afzette tegen vertalers die hem voor waren gegaan.

De relatie met George is in dit verband ook illustratief. Hierbij zal concurrentie allicht minder een rol hebben gespeeld, omdat ze beiden in een andere taal vertaalden, maar het is opvallend dat ze een aantal dezelfde werken vertaald hebben: naast Shakespeares sonnetten ook Dantes Divina Commedia (George fragmenten, Verwey integraal) en Baudelaires Les Fleurs du Mal (Verwey losse gedichten, George integraal). Dat ze daar allebei anders bij te werk gingen is in het geval van Baudelaire duidelijk aangetoond.Ga naar eind8

[pagina 25]
[p. 25]

Besluit

Verwey heeft dus een lange weg afgelegd voor hij zelf aan het vertalend ‘verapothekeren’ van de sonnetten van Shakespeare toekwam. Hij is er vermoedelijk toe gekomen uit getergdheid en rivaliteit, maar dat was eerder aanleiding dan reden. Zijn hele loopbaan lang heeft hij zich met tussenpozen met de tekst en de receptie ervan beziggehouden. Dat het tot een eigen vertaling zou kunnen komen, heeft altijd tot de mogelijkheden behoord.

Het krachtenveld waarbinnen de vertaling tot stand is gekomen is breed. De vertaling is te plaatsen in relatie tot het eigen werk van Verwey. Verweys dichterschap wordt gekenmerkt door een grote consistentie, die hij er met harde hand in heeft willen houden. Het lijkt mij gerechtvaardigd te stellen dat er een rechte lijn loopt van de vroegste lectuur van de sonnetten in 1885 tot de vertaling in 1933. Zijn visie op de sonnetten, zowel als zijn vertaalpoëtica laten evenzeer een grote mate van consistentie zien. Verwey was niet iemand die afstand nam van oud werk en oude ideeën, hij beschouwde ze eerder als stadia van een progressieve ontwikkeling.

De vertaling komt ook tot stand in relatie tot de vertaaltraditie. Zijn eigen vertaling is niet los te zien van zijn visie op de vertalingen van Burgersdijk, George, Moulijn-Haitsma Mulier en Decroos. Een vergelijkende studie van afzonderlijke sonnetvertalingen zou licht kunnen werpen op de vraag in hoeverre en op wat voor manier zijn vertaling is beïnvloed door zijn lectuur van de andere vertalingen. Met name George is dan natuurlijk een interessant geval.

Tot die vertaaltraditie behoren ook de ideeën over vertaling die binnen het literaire veld van die periode heersen. We hebben gezien dat Verweys vertaalpoëtica nauw aansluit bij het standaarddiscours over vertaling dat in de kringen rond de Beweging van Tachtig (en de uitlopers daarvan) werd gebezigd, waarin vertaling allereerst als productieve, scheppende arbeid wordt gezien. Verweys belangrijkste criterium was het handhaven van de ‘toon’ of ‘toonval’ van het oorspronkelijk. Interpretatieve kwesties komen wel in beeld en kunnen punt van discussie zijn, maar over het algemeen neemt Verwey hier een tolerante houding aan, waarin conflicterende interpretaties naast elkaar kunnen bestaan.

Een andere kracht die op het ontstaan van de vertaling ingewerkt heeft is Verweys predispositie als vertaler. Verwey was een echte canonvertaler. Naast Shakespeare, prijken op zijn vertaalbibliografie onder meer dichters als Milton, Dante en Marlowe. Als vertaler was Verwey, althans in de selectie van zijn teksten (misschien dat zijn lyriekvertalingen voor de tijdschriften hierop een uitzondering vormen), beslist geen vernieuwer. Dit is bijvoorbeeld een van de grote verschillen met de positie van George als vertaler.

Niet aan de orde gekomen is het verband tussen de vertaalpoëtica van Verwey en zijn literaire poëtica. Dat dit verband bestaat mogen we wel veronderstellen, de aard ervan zou nader onderzocht moeten worden. Het standaardbeeld van Verwey als dichter die zich ontwikkelt van stemmingsdichter tot objectief symbolist, als criticus die met ijzeren hand dichters en denkers toetst aan zijn opvattingen, als tijdschriftleider en voorman van de literaire ontwikkelingsgang zou dan aangevuld kunnen worden met zijn rol van vertaler. Vele vragen spelen

[pagina 26]
[p. 26]

daarbij een rol. Dat vertaling voor Albert Verwey een belangrijk onderdeel van zijn literaire werk vormde, lijdt geen twijfel, maar wat was dan de rol die vertaling in zijn oeuvre speelde, wat voor soort vertaler was hij? Wat voor soort teksten vertaalde hij? Waarom vertaalde hij, wat waren zijn motieven bij de keuze van de teksten? Wat waren zijn opvattingen over vertalen en op wat voor manier staan die in verband met zijn literatuuropvattingen? Hoe vertaalde hij? Op sommige van die vragen is hier antwoord gegeven, andere staan nog open.

In vertaalhistorisch opzicht is de periode waarin dit verhaal zich afspeelt buitengewoon interessant (zie Koster & Naaijkens 2002). In de geschiedenis die hierover valt te schrijven vormt het verhaal van Verweys vertaling van Shakespeares sonnetten niet meer dan een detailstudie, maar wel één die licht werpt op veel factoren die van belang zijn voor die geschiedenis.

[pagina 27]
[p. 27]

Bibliografie

Burgersdijk, L.A.J.: Shakespeare's sonnetten (vertaald door Dr. L.A.J. Burgersdijk). Utrecht, 1879.
Decroos, J.: Shakespeare's sonnetten (vertaald door J. Decroos). Kortrijk, 1932.
Decroos, J.: ‘Shakespeare's Sonnetten en Albert Verwey's “Van de Liefde die Vriendschap heet”.’ Leuvensche Bijdragen. Tijdschrift voor Moderne Philologie 37, 1, 186-200 (1933).
Eeten, P. van: Dichterlijk Labirint. Opstellen over het werk van Willem Kloos. Amsterdam, 1963.
Hanot, M.: De beginselen van Albert Verweys literaire kritiek. Gent, 1957.
Hietbrink, M.: ‘In de schaduw van Stefan George. De Baudelaire-vertalingen van Verwey.’ Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 115, 3, 218-235 (1999).
Kloos, W.: ‘De Prometheus van Aischulos.’ De Nederlandsche Spectator, 25 september, 311-313 (1880). (Ook in Koster 2002.)
Koster, C.: ‘Verwey's Goddelijke Komedie.’ Filter, tijdschrift voor vertalen en vertaalwetenschap, 1, 1, 61-72 (1994).
Koster, C.: De Hollandsche vertaalmolen. Nederlandse beschouwingen over vertalingen 1820-1885. (Reeks Vertaalhistorie 5a,) 's-Gravenhage, 2002.
Koster, C.: ‘Stefan George en Albert Verwey als vertalers: evenbeeld en tegenbeeld’ (in voorbereiding).
Koster, C. & T. Naaijkens: Een vorm van lezen. Nederlandse beschouwingen over vertalingen 1885-1946. (Reeks Vertaalhistorie 5b) 's-Gravenhage, 2002.
Moulijn-Haitsma Mulier, H.: Shakespeare. 50 sonnetten. (vertaald door H. Moulijn-Haitsma Mulier). Bussum, 1923.
Naaijkens, T.: De Slag om Shelley en andere essays over vertalen. Nijmegen, 2002.
Vergeer, Ch.: Toen werden schoot en boezem lekkernij. Erotiek van de Tachtigers. Amsterdam, 2002.
Verwey, A.: ‘Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare.’ De Nieuwe Gids, eerste jaargang, 1, 67-96 (1885).
Verwey, A.: ‘Boeken, Menschen en Stroomingen: Shakespeare en Dante’. De Beweging, 6, 1, 320-329 (1910).
Verwey, A.: De goddelijke komedie (vertaling in terzinen door Albert Verwey). Haarlem, 1923.
[pagina 28]
[p. 28]
Verwey, A.: Proza, deel VIII. Amsterdam, 1923a.
Verwey, A.: ‘Iets over Vertalen’. N.R.C. 11 augustus, Avondblad A, 5-6 (1923)b.
Verwey, A.: ‘Een blik op de Divina Commedia.’ Leiding, 1, deel II, 273-300 (1930). (Ook in Koster & Naaijkens 2002)
Verwey, A.: Shakespeare's sonnetten (vertaald door Albert Verwey). Santpoort, 1933.
Verwey, A.: ‘Shakespeare's sonnetten, vertaald door J. Decroos.’ English Studies, 15, 5, 189-193 (1933)a.
Verwey, A.: Oorspronkelijk dichtwerk. Amsterdam, 1938.
Verwey, A.: Dichtspel. Oorspronkelijke en vertaalde gedichten. (Bezorgd, ingeleid en van commentaar voorzien door Dr. Mea Nijland-Verwey) (1983).
Verwey, A.: Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888. (Bezorgd, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Margharetha H. Schenkeveld en Rein van der Wiel). Amsterdam, 1995.
eind1
Het gebruik van de term ‘nadichting’ als zelf-declaratie is op zich al aan de dubbelzinnige kant, maar is nog iets meer mee aan de hand. Op het titelblad wordt de term ook gebruikt. Daar wordt als titel gegeven: Shakespeares sonnetten nagedicht door Albert Verwey. Op het omslag staat echter als titel vermeld: Shakespeares sonnetten vertaald door Albert Verwey. Of hier sprake is van een redactioneel foutje of van een poëticaal standpunt laat zich slechts raden.
eind2
Er klinkt zeker ook een grote dosis jeugdige overmoed door in het stuk. Doordachtheid is niet het sterkste punt ervan. In een conceptbrief aan Carel Vosmaer (eind november 1885) laat Verwey doorschemeren dat zelf ook te vinden: ‘Evenwel stel ik er prijs op u te danken voor de verschooning waarmee u het gedeeltelijk onafgewerkte van mijn stuk over Sh. in de schaduw gelaten hebt. Persoonlijk zal ik gaarne de onvolkoomenheden, die erin zijn met u bespreken.’ (Verwey 1995: 110) In de uiteindelijk verzonden brief is deze passage overigens weggelaten.
eind3
In 1983 verschenen in Dichtspel alle sonnetten van Verwey die oorspronkelijk in het door Kloos en Verwey samen uit te geven ‘Boek der Mysteriën’ terecht hadden moeten komen. Een deel daaruit is in ‘Van de liefde die vriendschap heet’ verschenen in 1889. Volgens Vergeer zijn in ‘Van de liefde die vriendschap heet’ de sonnetten waar meer het accent op de liefde dan op de vriendschap lag niet opgenomen (Vergeer 1990: 125).

eind4
Het betreft hier nummer 31 uit de derde reeks. Volgens de bibliografische gegevens uit Hanot (1957: 243) gaat het hier om een reeks die in 1906 in De Beweging voor het eerst werd gepubliceerd. De reeks daarvoor werd in 1904 in De XXe Eeuw gepubliceerd.
We mogen dus aannemen dat de uitspraak te dateren valt tussen die twee jaartallen. Waar ze door is ingegeven heb ik (nog) niet kunnen achterhalen.

eind5
Zie hiervoor Koster (in voorbereiding).

eind6
Hester Henriëtte Jacoba Moulijn-Haitsma Mulier (1877-1948). In de bekende Spiegel van de Nederlandse poëzie in de versie van Victor van Vriesland is zij met welgeteld één gedicht vertegenwoordigd. In de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren is zij niet meer terug te vinden.

eind7
Jérôme (of: Jeroen) Decroos (1890-1956). Vertaalde onder meer werken van Marlowe en Beaumont en Fletcher in het Nederlands en gedichten van Gezelle in het Duits. Tijdens de Eerste Wereldoorlog koos hij de zijde van het activisme.

eind8
Voor de vertaalrelatie met Kloos zie Naaijkens 2002: 177-201, voor de Dante-vertaling Koster 1994 en voor de Baudelaire-vertalingen Hietbrink 1999.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Cees Koster

  • over Albert Verwey

  • over William Shakespeare

  • over Stefan George

  • over H.H.J. Moulijn-Haitsma Mulier

  • over Jérôme Decroos