| |
| |
| |
Het vermoeden
, nu op dit uur, vijf uur, niet goed weet wat gedaan, killig in huis, het opgeschudde, bijgevulde vuur nog niet op gang, om mij te verwarmen, omdat ik trek heb, omdat het toch nog een tijdje duurt vooraleer er gegeten wordt, omdat ik niet weet wat anders gedaan, een filter klaarmaak, geprefabriceerde bruin plastieken rombouts filter, met wit plastieken rombouts deksel, en lage, naar onder breder wordende rombouts tas, zwart rombouts schildje en fijn om de tas lopend zwart lijntje, één vinger van de bovenrand, twee vingers van de onderkant, de filter terug van de tas afneem, twee klontjes suiker in de tas laat vallen, er ook reeds enkele fijne korreltjes koffie op de bodem liggen, de filter terug op de tas pas, het geheel op een lichtblauw schaaltje plaats, we hebben wel rombouts filters, wel rombouts filterdeksels, wel rombouts tassen, maar geen rombouts schaaltjes, mij afvraag waar we in godsnaam die tassen hebben gehaald, niet van Jacques in ieder geval die ons om de veertien dagen een pak filters brengt,
uit de linkerlade van de beige keukenkast een koffielepeltje graai, maar de lade niet ver genoeg opentrek, bemerk dat het een vorkje is, de knellende lade verder opensnok, geen zwaluwstaart-systeem, niks waard, een duw op de ongeverfde rechterzijwand, een slag op de ongeverfde linkerzijwand, waardoor de
| |
| |
messen, vorken, lepels, lepeltjes, vorkjes weer eens overhoop geraken, het vorkje terugleg en een lepeltje neem, met een zet de lade terug dichtsmak, van het onderste rek van dezelfde kast het kleinste melkpannetje neem, het onder de kraan laat vollopen tot aan de denkbeeldige lijn, de filterlijn, omdat die verrekte ketel altijd volledig gevuld staat met water, er bovendien een afschrikwekkende kalklaag in vastzit van minstens een vinger dik,
hoeveel kalk er zich dan wel in mijn aderen heeft afgezet, vastgezet, hoe die al maar versmallen, versmallen, versmallen, helemaal dichtgroeien, tot er niets meer door kan, alles plots stilvalt, het hele mechanisme verkalkt, ik kalk geworden voor het kraantje sta, onbeweeglijk, verhard, versteend, mijn vingers niet te gebruiken kromme krijtpijpjes, tot mijn vrouw binnenkomt, dag poes roept als ze mij ziet staan, nogmaals dag poes als ze geen antwoord krijgt, en, wat doet gij daar, half kwaad half verwonderd, naderbij komt, denkt dat ik haar weer eens voor de aap houd, mij een duwtje geeft zodat ik voorover tegen de gootsteen val, middendoor breek aan de navel, buik en benen overeind blijven staan, terwijl hoofd en romp in de witte gleisstenen gootsteen vallen, mijn voorhoofd tegen het kraantje, mijn hoofd met een doffe knak afbreekt, in de bak rolt, mijn vrouw met de stukken, niet weet wat gedaan, wie eerst om hulp roepen, radeloos mijn hoofd uit de gootsteen grijpt, van mijn neus blijft maar de helft meer over,
het pannetje op de kleinste bek van het gasvuur plaats, links achter, alle andere bekken bezet trouwens, de knop opendraai, een lucifer aanstrijk, afbreek, het eindje met het zwavelkopje te kort om nog te gebruiken, godverdomme, een andere lucifer uit het doosje pruts, krrrtsch, het gas met een plofje begint te branden, met mijn rechtervoet op de pedaal druk, de verbrande lucifer en de gebroken lucifer in
| |
| |
het witte vuilnisemmertje gooi, de pedaal loslaat, het zwarte deksel terug dichtklapt,
terwijl het water warmt vóór het middenvenster van het raam ga staan, de verwilderde, verwaarloosde, nog niet onder handen genomen tuin, nog geen tijd gehad om de tuin onder handen te nemen, de vijfentwintig bij vijf meter, de honderd vijfentwintig vierkante meter onkruid uit te roeien, de honderd vijfentwintig vierkante meter om te spitten, de omgespitte aarde met gras te bezaaien, de honderd vijfentwintig vierkante meter gras te snoeien, met een rood, waarom rood?, grasmachientje regelmatig af te rijden, het afgereden gedroogde gras samen te harken, er ik weet niet wat mee aan te vangen, verbranden misschien, beginnen konijnen kweken misschien, het gewoon op een hoop laten liggen tot het een berg wordt, een grote rotte berg, samen met het andere onkruid, het dag aan dag te verdelgen onkruid, het vanaf volgend jaar of het daaropvolgend jaar niet eens onwaarschijnlijk is dat er ook reeds bomen, bloemen, wegeltjes, perkjes worden aangelegd, geplant, gesnoeid, herplant, onderhouden, op de knieën, met de handen, gescheurde nagels, gebroken rug, zomaar, allemaal zomaar, allemaal om te genieten van,
in het pannetje de eerste luchtbelletjes naar de oppervlakte stijgen, de kleine wildernis verlatener, killer, kleurlozer, nu de zon achter de rechterzijmuur verdwenen is, de vuilgrijze muur, afgebladderde, jarenoude kalklaag, ik als emmer kalk de muur minstens een jaar wit houd, de donkerbruine vlekken, het door het verbranden van vuilnis zwart geblakerde deel, de verweerde bakstenen weer wit maak, ook de nieuwe nog ruwe muur achterin de tuin, twee meter hoog maar toch nog ruim twee meter minder hoog dan de eerste vijftien meter muur, terwijl de linkerzijmuur, helemaal met klimop begroeid, twee meter hoog is over de eerste vijftien meter, en dubbel zo hoog de laatste tien meter, daar een verdieping van
| |
| |
stallingen waarin linkerbuur godweetwat verricht, nooit een geluid, nooit beweging, er wel een raam is maar ervoor staat een wilde kastanjeboom die het in de zomer onzichtbaar maakt, nu de bladeren zijn afgevallen, voor een groot deel in mijn tuin dan nog, tussen de kale takken alleen een vuil vervallen raam met donkere ondoorzichtige ruiten, aan de binnenkant jarenoud stof allicht, spinnewebben en ander ongedierte, misschien hangt er nog wel een verstorven gordijn, maar van hieruit is daar niets van te zien,
wel zie ik de helft van het venster van de woning waarvan de erg korte tuin aan de mijne paalt, het oog in oog venster dat altijd gesloten blijft, het wit papieren rolgordijn dat nooit wordt opgetrokken, geen stof biedt voor voyeuristische verzinsels, het reeds na een paar dagen in de gaten had, mij op zomeravonden, hier aan het kraantje, vaak in blote flikker stond te wassen, wel eens loerde of alles gesloten en onbewogen bleef, wel wist, gemakkelijk kon zien dat zelfs de hoogst mogelijke gezichtslijn vanuit het venster mij zeker een handpalm boven dé plaats snijdt, wat voor mijn vrouw niet opgaat natuurlijk, ik er haar lachend op attent maakte, vermits zij kleiner is, haar op dezelfde plaats liet staan, wou weten waar bij haar de snijlijn viel, nauwkeurig de snijlijn trok,
in het pannetje grote luchtbellen aan de oppervlakte openspatten, de steel te heet, mijn zakdoek errond gewikkeld, het dampende water in de filter giet, het dekseltje tussen linkerduim en -wijsvinger er terug op plaats, het pannetje in de gootsteen,
terug vóór het raam ga staan, de tuin, onmerkbaar de schemering, voelbaar langs de muren glijdt, over de roeste, niet los te wrikken haken en nagels tast, de putjes, de ongevoelige wonden waar ik met veel moeite er toch enkele kleinere heb uit los gesleurd, vóór mij, op de arduinen vensterbank, in een roestvlek, een nog met de hand gesmede spijker die ik een
| |
| |
paar dagen geleden heb losgewrikt, de kleine schaafwonde aan mijn linkerduim, spijkerstraat,
spijkerstraat 19, bovenverdieping, een kwartiertje ver, reeds vier jaar, zonder één enkele onverantwoorde onderbreking, ga ik haar iedere woensdag- en zaterdagnamiddag bezoeken, telkens voor een half uur, soms minder, nooit langer,
ook gisteren weer, of was het drie jaar geleden reeds, of daarnet,
het regent, het schemert reeds, behalve een omgevallen fiets enkele huizen verder ligt het glimmende straatje helemaal verlaten, oudwijfjesgezicht met een uitgestoken tong, geen levende glimlach.
driemaal bellen,
dan herken ik het onmiddellijk zei ze de eerste keer, hoewel we allebei zeer goed wisten dat er behalve de melkboer en de man van de elektriciteit nooit een mens aan de deur komt,
drie korte snokjes, maar mij ook nu weer de lust bekruipt zevenmaal lang en veertienmaal kort te bellen, het niet doe, het nooit zal doen, hopelijk komt tante Lies nu niet opendoen, zij woont op het gelijkvloers, achteraan in haar keuken, beneden zegt zij, haar zuster, ook alleen, iets ouder, iets meer vervallen, iets meer beleefd ook wel, nu met twee honden en drie katten meer dan zij, ieder van die beesten zou de naam van een man kunnen dragen, in alle kamers gaan zij als razenden tekeer, geluidsband van een dierbare jeugd,
op haar sloffen hoor ik haar de trap afsleffen, reeds in de gang nu, vóór de deur opengaat kijk ik nog even op mijn uurwerk, vijf vóór halfzes,
dag Johan,
dag ma,
cho, wat een weer, zijt ge niet nat?,
hmmm,
ik zie dat ze mijn kleding monstert, mijn bespatte schoenen, de plooi in mijn broek, de knopen aan
| |
| |
mijn overjas, de opgeslagen kraag waardoor de bovenrand vettig is, mijn nog steeds niet geknipte haren, geen opmerkingen, maar straks zal ze zwijgend vaststellen dat er een knoop aan mijn jas ontbreekt, als hij er de volgende keer nog steeds niet is aangenaaid zal ze vragen of ik de knoop bij heb, of ze er hem vlug wil aannaaien, en ze zal mijn antwoord niet eens afwachten maar opstaan en uit de kast haar naaibakje nemen, over de vergetelheid van mijn vrouw zal ze zwijgen, ik zal haar luchtig lachend verontschuldigen, ze zal er niet eens op ingaan,
beneden blijven de deuren dicht, gelukkig weer enkele onoprechte woorden die niet hoeven gezegd te worden,
zwijgend gaan wij naar boven, zij eerst, haar keffer op de arm, één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf, dertien, veertien, vijftien, zestien, zeventien, achttien, zij draagt nog steeds die sloffen van vroeger, Blackie heeft er een hiel van stukgebeten, zij heeft het gestopt toen, nu nog onmogelijk te zien, de hielen zijn platgetrapt, ieder van die sloffen kan men zowel aan de linker- als aan de rechtervoet dragen, haar witte benen zijn mager geworden,
vóór de deur ligt een gerafeld tapijtje, het lag er nog niet de vorige keer, waarschijnlijk heeft ze met tante Lies geruild voor een oude voorschoot, een vaasje, heeft ze het zomaar gekregen, zoals ze ook zomaar geeft,
in de kamer, alleen verlicht door de gloed van het vuur, hangt nog een geur van spruiten, ik hou niet van spruiten, ook niet van rodekool, en dat was drie dagen geleden, maakt zij dan niets anders klaar?, natuurlijk niet, waarom zou ze haar gewoontes opeens gaan veranderen,
het licht is nog niet aan, maar het deksel van het vuur is gedeeltelijk weggeschoven, op de schouw en het plafond beweegt het rode schijnsel van de
| |
| |
vlammen, eindeloze dodendans voor een eenzame ziel, de wekker geeft het ritme aan, tik tak, tik tak, tik tak,
ik herinner mij,
zoals altijd hang ik mijn overjas aan de koperen deurklink, familiair genoeg om te tonen dat ik me thuis voel, dicht genoeg bij de hand om het weggaan niet nodeloos te rekken, ga zitten, sla de benen over elkaar, wrijf met de vingertoppen over mijn ogen, blauw, rood, groen, laat me doorzakken, houd het hoofd schuin in de rechterhandpalm,
schuin links tegenover mij zit zij naast het vuur, tegenover mij is het venster, op een armlengte achter mij de deurknop, dertigmaal zestig seconden, achttienhonderd seconden, binnenkomen en weggaan nog af te trekken,
en nu,
wil je een tas koffie?,
ja, graag,
ze schuift haar stoel achteruit, draait zich om, maar Pucky loop toch zo niet altijd voor een mens zijn voeten, gaat naar de kast tussen het vuur en het raam, neemt uit het rechtse glazen deurtje een lichtblauw kopje zoals er reeds eentje voor haar op tafel staat, draait zich terug naar de kamer, sluit met de vrije rechterhand opnieuw het glazen deurtje en vult het kopje van de koffiekan die op het vuur staat, de koffie rookt, van zodra ze het glazen deurtje terug sluit weet ik reeds dat ze zoals altijd weer het lepeltje zal vergeten, maar ik zeg niets, laat haar eerst het kopje vullen, wacht tot ze opnieuw is gaan zitten, de dampende, bijna kokende koffie voor mij op tafel staat, ik er uit het doosje een scheutje melk heb aan toegevoegd, er ook twee klontjes suiker heb laten inglijden, dan pas, nauwelijks merkbaar, maak ik een hulpeloos gebaar om aan te tonen dat ik niets heb om te roeren, zoekend zogezegd, laat ik mijn blik over de tafel glijden,
| |
| |
zij merkt het onmiddellijk en staat terug recht om uit de middenste lade van dezelfde kast een lepeltje te nemen, ze legt het niet voor mij neer maar stelt het in mijn tas, zegt dat ze het altijd weer vergeet, en ik, ik zal niets hoeven te zeggen, niets hoeven te vragen, ik zal in mijn koffie roeren, naar de zwarte puntjes kijken die zich aan de bovenrand hebben vastgezet, even nippen, te heet, het kopje terug neerzetten,
het wordt donkerder buiten,
de grijze kat van tante Lies heeft jongen in,
ja,
waar moeten we in godsnaam met die vuiligheid naartoe,
(wegmaken natuurlijk, zoals vroeger, zoals de rest),
die arme beestjes, we zullen het echt niet over ons hart kunnen krijgen ze te verdrinken, vooral tante Lies, ze zal...
(waarom zouden ongewenste beesten wel recht hebben op voortbestaan, vooral, het kost geen cent om ze te doen verdwijnen, levensgevaar is er ook al niet, en wat dan nog, geen vader die ernaar kraait, haha, miauw, miauw),
ik zou er haar eentje laten houden,
(juist, en heet het Johan),
...
het duister wordt tastbaar, de smalle witplastieken bandjes op de ruiten verdelen de blauwgrijze hemel in regelmatige vakjes, vijfmaal drie vakjes in de bovenste horizontale ruit, maar de drie uiterst rechtse vakjes nog niet half zo groot als de andere, allemaal even groot, achter al deze rechthoekjes de hemel, de twee opstaande ruiten zijn ieder verdeeld in driemaal vijf rechthoekjes, allemaal gelijk, maar als men scherper toekijkt, ik weet het van vroeger reeds, ook allemaal iets kleiner dan de liggende rechthoekjes op de bovenste horizontale ruit, slechts de bovenste twee rijen rechthoekjes van het rechterraam, en het bovenste, uiterst linkse rechthoekje van het linkerraam
| |
| |
hebben als achtergrond de hemel, alle andere geven uitzicht op de donkerbruine, nu glimmende dakpannen van een achterliggende fabriek, de twee uiterst linkse rijen vakjes van het linkerraam worden gevuld door een sombere klimopmuur, donkergroen, bruin en zwart nu, in het voorjaar lichtgroen en zonnig, met vogelnestjes, merels,
als ik het rechteroog dichtknijp en me lichtjes naar links buig worden de bovenste rijen vakjes van het horizontale raam ook door dakpannen gevuld, is er helemaal geen hemel meer,
ondertussen heeft ze Pucky op de schoot genomen, geeft hem een klontje suiker dat hij luid krakend stuk bijt, een hoekje valt op de grond, hij merkt het niet, langzaam streelt ze hem over de rug, ze heeft lange slanke, nu benige vingers, maar haar nagels zijn zoals altijd gebroken en gescheurd, ik laat mijn nagelriemen altijd zo ver mogelijk uitgroeien, smalle bijna meisjesachtige handen,
van buiten komt het aanhoudend rommelen van auto's over de houten balken van het bruggetje naast de fabriek, getoet af en toe, geen andere geluiden dringen tot hier door, geen andere afleiding, geen krant, geen weekblad, ook geen radio, het regent, aflopende druppels vormen lijntjes op de ruiten, ik reikhals, ik laat me helemaal doorzakken,
op de schouw en het plafond wordt verder gedanst, tik tak, tik tak, tik tak,
ik steek een sigaret op,
zij ook,
wij roken sinds jaren hetzelfde merk, we hoeven elkaar niets aan te bieden, ook geen vuur,
ik laat de lucifer zo ver mogelijk opbranden en staar in het gele vlammetje, lichtblauw aan het rode houtje, als ik het in de asbak gooi dooft het onmiddellijk uit, een heel fijn rookpluimpje,
nu komt het... ah, nog niet,
wil je nog een tas koffie?,
| |
| |
nee, dank je,
ik schuif de tas verder naar het midden van de tafel, het plastieken tafelkleedje wordt met de dag kleurlozer, meer ingesneden, de kleine rode bloempjes zijn op vele plaatsen al niet meer te zien, een beige, eerder lichtgrijze oppervlakte, donkerder in iedere onevenheid, op de plaats waar zij zit is het reeds herhaaldelijk met doorschijnende plastiekbandjes overplakt, er heeft zich een vuilbruine plak gevormd, losgeweekt, losgewreven bij het afwassen, door harde broodkorstjes, suiker- en zoutkorrels ondergraven, en daar is een scheur dichtgeplakt met een reepje snelverband, ook naast mijn tas is een scheurtje, niet dichtgeplakt, ik kan er mijn lepeltje helemaal inschuiven, als ik met mijn wijsvinger lichtjes op het uiteinde druk en dan naar links of rechts beweeg, draait het onder het tafelkleed in de tegengestelde richting, ik kan het lepeltje driekwart-draaibewegingen laten uitvoeren, naar links, naar rechts, in het lepeltje is nog een opgedroogd bruin koffierandje,
en hoe gaat het met de kleine?,
goed... goed,
anders geen nieuws?,
ik haal de schouders op, trek de mondhoeken naar achter, en buig het hoofd lichtjes schuin naar rechts,
met de wijsvinger maak ik een kleine beweging naar rechts, het lepeltje gehoorzaamt onmiddellijk en maakt onder het tafelkleed een kwartdraai links, een iets grotere beweging naar links nu en het lepeltje draait onmiddellijk naar rechts,
cho, nu moet ik u toch wat vertellen,
ik trek het lepeltje uit het scheurtje, laat mij op de stoel achterover zakken en tracht vruchteloos de indruk te ontcijferen die op de achterkant van het hechtje is aangebracht, een bijna zwart vierkantje,..., en met die duisternis,
| |
| |
gisteren is hij in café de trein weer naar mij komen vragen...
(met ‘hij’ heeft ze twintig jaar samengewoond nadat ze mijn vader, enfin, haha, in de steek had gelaten, de oorlog, enz., enz., kom, ik was nog heel klein, te groot om goed te zijn, een paar weken na mijn huwelijk heeft ze ‘hij’ ook in de steek gelaten, haar zaak natuurlijk, hoewel ze dat nog steeds niet schijnt te begrijpen, mij bij ieder bezoek van de stand van zaken op de hoogte wil houden, maar het kan me geen barst schelen),
de lucifer waarmee ik zit te spelen schiet onverwacht in brand, en het koffielepeltje is ook al een keer tegen de grond gekletterd,
en stel u voor dat hij gezegd heeft...
(ik mag niet te lang meer blijven, Conny en Gerard komen vanavond en ik moet nog een fles whisky en koekjes halen, een verschrikkelijk onvriendelijk wijf in die winkel, maar altijd het beste, en een enorme keus, straks is hij nog gesloten),
en dat durft hij allemaal aan de mensen vertellen...
(verdomme nu snijdt mijn nagel bijna door het tafelkleed, het blijft in ieder geval een verschrompeld dun plekje, nu ja, er zijn al heel wat van die dunne plekjes in dit overhangend deel van het tafelkleed, iedere keer dat ik kom, op bezoek kom, naar huis kom, rek en trek ik eraan om de bloemetjes lang en smal of breed en gedrongen te maken, als men van de achterkant de vinger te hard naar voor duwt vormt zich een uitstulping, zacht en glad gespannen, als men de vinger terugtrekt schrompelt het plastiek samen, blijft het een dun plekje, week ook als plastiek waarop een te warme pan heeft gestaan, nog net niet verbrand),
tiens, tien vóór zes al, ik zal eens opstappen,
wil je echt geen koffie meer?,
neenee, dank je,
...
| |
| |
tik tak, tik tak, tik tak,
...
nu moet ik toch beslist weg,
ik sta recht, steek mijn sigaretten en lucifers op zak, knoop mijn jas dicht, betast de draadjes waaraan de ontbrekende knoop heeft gehangen, ik weet dat ze het gezien heeft, maar ze zegt niets, te veel bezig met zichzelf,
en ik zit hier weer, altijd, altijd moederziel alleen, om de muren op te lopen,
(nu vlug zijn want als er een huilbui van komt ben ik verplicht te blijven tot het over is), ik trek vlug mijn jas aan,
alleen van Pucky heb ik nog wat vriendschap, hein Puckske, en ze heft hem op, drukt haar getuite lippen tegen zijn dichtgeknepen linkeroog, hij knort,
ach ja... heb je nog postzegels?,
terwijl ik wacht, mijn rechterhand leunend op de tafelrand, mijn linker in de zij, de voeten gekruist, haalt ze uit haar gescheurde roodplastieken portefeuille de postzegels die ze dagelijks uit de papiermanden van haar werk voor mij meebrengt, in het begin bracht ze alles mee, de straatlopers, de meest banale, het heeft weken geduurd vooraleer ik haar aan het verstand kon brengen dat ik alleen met nieuwe uitgiften iets kan aanvangen, meestal is het nu ook dat wat ze meebrengt, soms nog met een halve omslag eraan, soms blijft van de zegel maar de helft meer over,
't is niet veel deze keer,
nee,
en nadat ik eens vluchtig gekeken heb schuif ik de zegels in mijn binnenzak met een gebaar en bijhorende neusophaal waaruit ze duidelijk kan opmaken dat het inderdaad slechts rommel is,
ik ben dan maar weg,
wacht ik ga mee naar beneden,
en samen gaan wij de donkere trappen af, ik eerst, zij met Pucky op de arm,
| |
| |
iemand zal beslist eens die lamp moeten vervangen,
ja, maar ik weet niet aan wie ik het zou kunnen vragen,
de treden zijn smal, lijken smaller nog met die duisternis, met mijn rechterhand grijp ik een steeds lager stuk van de trapleuning, mijn linkerhand glijdt langs de klamme muur, de kilte doordringt me, radeloos dringt het volle besef van haar eenzaamheid tot mij door, ik zou me willen omdraaien, glimlachen, iets heel vriendelijks zeggen, haar omhelzen... maar ik heb de moed niet om me niet te beheersen, ben te laf om iets anders dan verrek te denken, daal verder de trappen af, vlucht,
beneden worden we door hondengeblaf uitgeleid, ik haast me door de gang, het licht van de straat valt door het raampje boven de deur naar binnen, op de stoep durf ik haar niet aankijken en tast naar mijn sigaretten, dag ma,
dag Johan, groeten thuis, en tot zaterdag,
terwijl ik de straat oversteek weet ik dat ze me nakijkt, ik trek de kraag van mijn overjas recht,
het regent nog steeds, maar straks komen Conny en Gerard, het zal gezellig zijn vanavond, het is doods en akelig in het straatje, van de overhangende takken langs die blinde muur pletsen de druppels bij iedere rukwind op het voetpad, de laatste bladeren rotten in de greppel, het zal gezellig zijn vanavond, glimmende kasseien, gezellig, nog een whisky Gerard?,
spijkerstraat,
de filter moet helemaal doorgelopen zijn nu, als ik het dekseltje ophef, slaat de damp mij in het gezicht, losgekomen koffie heeft zich op de zijwanden vastgezet, de binnenkant van het witte dekseltje is helemaal bedekt met doffe fijne waterdruppeltjes, omdat ik het schuin houd vloeien ze in dunne straaltjes naar beneden en vormen in het groefje een klein plasje, een glinsterende druppel, een...,
| |
| |
onmiddellijk leg ik het dekseltje in de gootsteen, neem de nog volle fles melk uit de ijskast, koude fles, duw met de nagel van mijn rechterduim twee tegenover elkaar liggende gaatjes in de sluiting, giet een wolkje melk in de bijna boordevolle tas, roer even, en drink met vooruitgestoken lippen, hij is te heet, maar ik drink, kleine teugjes, slurpend, in mijn keel heb ik het gevoel of er iets wordt weggebrand, maar ik drink, de hete koffie, drink hem helemaal op, laat de lege, nog warme tas op de vensterbank staan, wend me af van het donkere raam, haast me naar de eetplaats en steek alle lichten aan, moet even de ogen afschermen voor het plotse felle licht,
terwijl ik voor het vuur gehurkt zit om het nogmaals op te schudden, hoor ik dat er iets in de bus wordt gestopt, asse valt door de rooster in de asbak, zacht oplaaiende vlammen vol verwachting, ik haast me naar de voordeur,
DANIËL VAN RYSSEL
fragment uit de gelijknamige roman in voorbereiding.
|
|