| |
De lantaarn aan de dissel
Klaagliederen
Toelichting: Volgende citaten zijn grotendeels fragmenten, al verdienden de meeste onder hen volledig opgenomen te worden, wat wegens plaatsgebrek niet kon.
Maar, hoe fragmentair ook, ze laten niettemin toe kennis te nemen van de ziels- en geestesgesteldheid van de auteur geconfronteerd met de Dood, alsook van het ritme en de techniek van zijn stijl; vooral van zijn ‘chute de phrase’, die in de fraaie letteren even belangrijk is als de ‘chute de reins’ bij een mooie vrouw.
R.B.
| |
Klaaglied om Agnes
De brave, eenvoudige priester van Agnes' parochie, die ik bij haar moeder aantrof toen ik met Carla in onze stad terugkeerde, zei me dat God in zijn hemel maagden nodig heeft om voor Zijn troon eeuwig, eeuwig Zijn lof te verkondigen.
Ik heb geweigerd de Heer te zien als een ijdele dwingeland en, het hart bitter als alsem, ben ik godslasterend het leven ingegaan, omwille van Agnes, mijn kuise bruid, mijn dode zuster, gelijk Eurydice tweemaal verloren.
Marnix Gijsen
| |
| |
| |
Vijfde grafgedicht voor Kyra van Kasteel
Al wat de moestuin gunt, de groenten van het jaar;
het boerenhof, de boter, room en schuimge melk;
de herfstelijke boomgaard peer- en appelzwaar;
't fijn kruid uit wei en tuin, uit 't bos de kantharel;
En al wat vergenoegt, de koperen krulchrysant,
de druif der wijngaarden, de versche ruwe noot,
het wordt mij rijkelijk gestapeld in den schoot,
en om gemeenzaam smaken mede in de hand
Van hem die alles deelt met mij: 't diep ledikant
waarin het warme vleesch met zachtheid wordt gevoeld,
't verlangde avondboek, de wandeling die verkoelt;
't wordt mij geschonken in de sterfelijke hand.
Uw hand is echter leeg, en wordt alleen bezwaard
door aarde die uit u haar vruchtbaarheid vergaart.
Christine D'haen
| |
Het kindeke van de dood
Daar zijnder die de levensbaan
met schaars eenen brijzel brood
tot aan hun oude dagen gaan
en leven, spijts de Dood.
Daar zijnder die dit leven van
van waar hun eerste reize began;
't zijn kinderen van de Dood.
Eén wist ik, en zijn moeder, als
zij 't hutste op haren schoot,
zij zong en zij zeide: ‘Mijn kind!’ 't Was valsch!
't was kindeke van de Dood.
En zong er toen een, die dit leven van
‘Ik hope in een beter leven dan
En 'k wilde wel gaan door 's levens baan,
met schaars eenen brijzel brood,
zo 't mochte zoo recht naar den Hemel gaan
als - 't kindeke van de Dood!’.
Guido Gezelle
| |
Naenie
Auch das Schöne muß sterben! das Menschen und Götter bezwinget,
Nicht die eherne Brust rührt es den stygischen Zeus.
Und die Klage hebt an um den verherrlichten Sohn.
Siehe! Da weinen die Götter, es weinen die Göttinnen alle,
Daß das Schöne vergeht, daß das Vollkommene stirbt.
Auch ein Klaglied zu sein im Mund der Geliebten, ist herrlich.
Denn das Gemeine geht klanglos zum Orkus hinab.
Friedrich Schiller
| |
| |
| |
Mort de bergotte
Bergotte était mort. Mort à jamais? Qui peut le dire?
Certes les expériences spirites pas plus que les dogmes religieux n'apportent la preuve que l'âme subsiste. Ce qu'on peut dire, c'est que tout se passe dans notre vie comme si nous y entrions avec le faix d'obligations contractées dans une vie antérieure; il n'y a aucune raison dans nos conditions de vie sur cette terre pour que nous nous croyions obligés à faire le bien, à être délicats, même à être polis, ni pour l'artiste athée à ce qu'il se croie obligé de recommencer vingt fois un morceau dont l'admiration qu'il excitera importera peu à son corps mangé par les vers, comme le pan de mur jaune que peignit avec tant de science et de raffinement un artiste à jamais inconnu, à peine identifié sous le nom de Ver Meer. Toutes ces obligations, qui n'ont pas leur sanction dans la vie présente, semblent appartenir à un monde différent, fondé sur la bonté, le scrupule, le sacrifice, un monde entièrement différent de celui-ci et dont nous sortons pour naître à cette terre, avant peut-être, d'y retourner revivre sous l'empire de ces lois inconnues auxquelles nous avons obéi parce que nous en portions l'enseignement en nous sans savoir qui les y avaient tracées - ces lois dont tout travail profond de l'intelligence nous rapproche et qui sont invisibles seulement - et encore! - pour les sots. De sorte que l'idée que Bergotte n'était pas mort à jamais est sans invraisemblance.
On l'enterra, mais toute la nuit funèbre, aux vitrines éclairées, ses livres, disposés trois par trois, veillèrent comme des anges aux ailes éployées et semblaient, pour celui qui n'était plus, le symbole de sa résurrection.
Marcel Proust
| |
Aan Brugge
‘Wie ooit een dode maged zag,
Den eersten droeven stervensdag,
Eer nog de vinger der vernieling
De lijnen heeft gekrenkt van schoonheid en bezieling, -
Die ondervond hoe zacht, hoe engelachtig schoon
't Genot der eeuwge rust op 't wezen ligt ten toon;
En ware 't niet dat oog, verglaasd en onbewogen,
En ware 't niet die wang, met lijkwade overtogen,
Waarop de aanschouwer staart, door weemoed overmand,
Hij twijfelde uren lang. Zoo kalm en boeiend tevens
Is 't aanzien van den dood, nog in den vorm des levens, -
En zoo is 't aanzien van dit strand!’.
Karel-Lodewijk Ledeganck
| |
Verwoeste steden
Wij zijn vermoord. Maar over de aarde ons vloek
hangt Noodlot-zwaar tot straf der barre zonde;
Ons bloedige dood staat gewraakt in Gods Boek
in teekens die ééns een zondvloed verkondden.
Maar onze àsch zal zijn op 't hoofd van de volken
| |
| |
Voor ons gescheurde muren, scheuren ze eens hun gewaad,
Als Jehova, verwoed, zond uit nood-zwangre wolken
na den Zoon zijner Liefde, den Zoon van zijn Haat.
Op ons puin, waar het Kruis stortte in met de torens,
rijst dan donkere Galg als Gods nieuw Testament,
wijl de stervende zon, als een stierkop, haar horens
bloedig strekt in het koud firmament.
't Verst geslacht zal bij God geen woningen hebben:
De aarde, nààkt, zij zijn krocht. Alle zegen zij vloek.
Gods liefde als een zee begint eindelooze ebbe:
want ons bloedige dood staat gewraakt in zijn Boek.
Urbain Van de Voorde
| |
The soldier
If I should die, think only this of me;
That there's some corner of a foreign field
That is for ever England. There shall be
In that rich earth a richer dust concealed;
A dust whom England bore, shaped, made aware,
Gave, once, her flowers to love, her ways to roam,
A body of England's breathing English air,
Washed by the rivers, blest by suns of home.
Rupert Brooke, gesneuveld in 1915 in de slag om de Dardanellen.
| |
Voor de gesneuvelden
Heureux ceux qui sont morts pour la terre charnelle,
Mais pourvu que ce fût dans une juste guerre.
Heureux ceux qui sont morts pour quatre coins de terre.
Heureux ceux qui sont morts d'une mort solennelle.
...........................
Heureux ceux qui sont morts, car ils sont retournés
Dans la première argile et la première terre.
Heureux ceux qui sont morts dans une juste guerre.
Heureux les épis mûrs et les blés moissonnés.
Charles Péguy
| |
Voor de Vlaamse gesneuvelden
Cyriel Verschaeve
| |
De dood van mijn poes
O mijn kleine, mijn koningskat, als ge zóó dood zijt, als ge zoo
moet verdwijnen, dan zal ik u bouwen uit mijn harteschat
een ruim rein graf, een mausoleum van ijslijnen.
Daarvoor is heel de hemel mijn, zoo hoog en koud hij mag
schijnen. Ik zal er van nemen ijslijnen en weven een wade
| |
| |
om uw kleinheid fijn. Met gebloemt van de kou, met
sneeuwgeontblader, met dons van rijp en met briljanten
van ijs, kom ik u dekken, zal ik u strekken in mijn
Daar is 't gewulf van blauw kristallijn, en daar zullen
sterren en doodsvlammen zijn...
Jac. Van Looy
| |
Bij de dood van een parelhoen
In 't luide, ronde dorp dat Aardbol heet
leest elkeen elke dag de naam der doden
maar rouwen wordt door hun getal verboden
zodat men zelfs zijn vaders graf vergeet.
Tot men in 't zand een zieke vogel vindt,
het zachtgrijs parelhoen met brekende ogen,
en al wat sterft houdt plots uw hoofd gebogen
over het laf geheim dat weer begint.
Wat broze leven siddert in uw hand,
wil nog alleen en vrij zijn in zijn sterven,
u leren dat ge uw dag niet moet bederven
omdat een kleine vlam is uitgebrand.
Maar gij leert méér als gij de spade steekt:
dat zelfs de grond ruikt als een reeuwse wonde
en dat de stilte uit alle ontvleesde monden
in 't stomme van dit verse lijkje spreekt.
Karel Jonckheere
| |
In memoriam het paard ‘Mimose’
Auch du, jungfräulich starbst du. Kind, dus hast
Mich sehr geliebt, ich weiß es, und das Auge
Des blonden Fremdlings war der einzige Stern
Von allen, der die wohlbekannt und traulich war.
Sein Schritt, der gleich erkannte, hob dein Haupt
Und dunkles Auge flugs, wenn er im Dämmer
Des Stalls erscholl, und seines Leibes fremdlicher
Geruch war süß dir, deine Wange fest
Zu scheuern an des Menschen Schulter, während
Die liebe Hand dir Hals und Kruppe klatschte.
Sei lebend oder tot: doch von uns einer
Wird tot sein, ehe wir uns wiedersehen,
Denn meine Zeit ist um. Aber ich will
Ein Bildnis von dir machen, dankbarlich
Der schönen Zeit geneigt, allwo dein immer
Verträumter Geist, in Liebe dumpf bewußt,
Mir gern gehorsam war, du unerlöste
Schwester Gülnares! Daß du wieder lebest
Im Herzen guter Menschen, welche wissen:
Weit voneinander wohnen Mensch und Mensch,
Wo aber Güte ist, Vertraun, Gehorchen
Und Dankbarkeit, da ist nicht Mensch, nicht Tier,
Sondern ist Ewiges; dem Gang der Sterne
Verschwistert und der Blume Lieblichkeit...
Albrecht Schaeffer
R.B.
|
|