| |
| |
| |
Arthur
Arthur ontwaakt.
Hoe laat is het? Dag of nacht? Zon-, maan-, donder- of vrijdag?
Hij weet het niet.
Het treklint om de oude rolluiken op te halen had het al een paar eeuwigheden begeven en de zin van een eventuele reparatie heeft Arthur nooit al te duidelijk ingezien, zodat ie dus zowat konstant in het duister leefde, want buiten z'n kamer kwam ie amper. Daar had ie binnenshuis veel te veel werk voor, vond ie.
‘Ach, je went d'er wel aan’, wist Arthur steeds aan bezoekers-met-vervelende-vragen-hieromtrent te replikeren. En daarmee was de kous er dan ook af. Trouwens, het laatste bezoek, buiten de maandelijkse koeriers, was van z'n moeder gekomen en dat was dan ook al zo'n goeie zestien jaar geleden.
En inderdaad, opmerkelijk snel wende ie, dat hoeft wel gezegd.
Echter, ik zou liegen bij de bewering dat deze duistere figuur werkelijk nooit het licht zag, nee, verre van. Maar laten we de feiten niet voorop lopen. Arthur ontwaakt.
Effe kijke, denkt Arthur en wipt kwiek het zelf in mekaar en precies naar maat geknutselde bed uit. Even wat getast naar lucifers en hop, daar wordt al een gehalte donkerte de hel ingestuurd.
Jaja, Arthur stak zonet één van z'n verzameling petroleumlampen aan, regelde het vlammetje en ging vergenoegd-genietend op de rand van het bed zitten.
Hij houdt ervan, van de zozeer bij z'n natuur passende lampen.
Ze maken bijna deel uit van mezelf, denkt Arthur soms hardop. ‘Onmogelijk me het leven zonder hen voor te stellen: zolang er petroleum is, is er hoop’, voegt hij er dan nog, lachend om z'n eigen spitsvondigheid, aan toe. Z'n gewoonte
| |
| |
getrouw blijvend somt hij ook vandaag plechtig de talrijke voordelen op die z'n lampen hem weten te bieden in vergelijking tot het hem met angst, afschuw en zelfs medelijden vervullend elektrische licht.
En nou aan 't werk, weet Arthur zichzelf wijs te gebieden en met een kreetje van verrukking [of is dergelijks alleen het vrouwelijk geslacht voorbehouden, misschien?] trekt ie geraffineerd z'n nylons aan.
Na z'n tanden gepoetst te hebben draait hij aandachtig het hoofd naar links en rechts, steekt de kamer over en begeeft zich met vaste, doelbewuste pas regelrecht naar het enige schilderij dat de kamer versiert. Likkebaardend neemt Arthur de kleine reproduktie van Klees ‘Kwart voor twaalf’ de muur af, grijpt z'n zakdoek en vouwt netjes een hoekje om de pink. Daarmee gaat ie dan vervolgens het gaatje - dat buiten de werkuren verborgen wordt gehouden door ‘Kwart voor twaalf’ - in en peutert zakelijk.
[Het gaatje, dat dwars door de muur heen liep, bood een pracht van een panorama op de leefkamer van de buren. Daarenboven dan nog dat dezen slechts 1 kamer bezaten, waar dan ook alles, maar dan werkelijk al-les in gebeurde.]
Het was een streling voor het oog van de vakman te zien hoe geraffineerd Arthur peuteren kon.
[Om jammerlijke misdenkingen te voorkomen voel ik mij vooralsnog verplicht de lezer erop te wijzen dat dit gepeuter zeker niet als een min of meer willekeurig gedraai van z'n pink mag opgevat worden. Nee, het betrof hier veeleer een wijze van reinigen die inderdààd veel weg had van het bekende ‘neuspeuteren’, maar dan op zo'n verfijnde, subtiele wijze, als gold het hier een elektronische apparatuur waar een voorzichtigheid van jewelste het eerste en hoogste gebod uitmaakt.] En net zoals hij iedere morgen z'n petroleumvoordelenlijstje opsomde, zo ook maakte
| |
| |
deze reinigingsceremonie deel uit van z'n superbe, authentieke - doch volgens Arthur zelf, uiterst zakelijk gehouden - ochtendrite.
Maar het prettigste, het sensationeelste, het belangrijkste doch evenzeer zwaarste deel van z'n dagtaak kon nu pas definitief z'n aanvang nemen: het zien [hij de ziener], het kijken [hij de kijker], het waarnemen [hij de waarnemer], het beschouwen [hij de beschouwer], het selekteren [hij de selektionist], het analyseren [hij de analist], het bevatten [hij de bevatter].
Dàt was zijn leven.
Voor hem géén kontroleren, voorschrijven, indoktrineren, sanktioneren, stabiliseren.
Nee, deze, zoals hij ze noemde, ‘geïnstutionalizeerde spelletjes ter-bevordering-der-geestelijk-gehandikapten-en-aanverwante-soorten-gemanipuleerde-objekten-in-wording’ speelde hij niet mee.
Althans dat dacht ie.
Arthur draait het trechtervormige kijkertje een halve draai het gaatje in en prest z'n linkeroog tegen de rubber ooglap.
Nee, geen gerucht had hij gehoord, geen beweging viel er nu te bespeuren. Er was niemand thuis.
De operatie kon aanvangen.
Uiterst kalm draait Arthur het trechtertje, dat van een ongemeen verfijnde vaardigheid getuigde, dieper het gaatje in tot de volle muurdikte erop zat. Vervolgens bespelen z'n vlugge vingers een mechanisme dat bij een eerste kijk veel weg had van dat om een paraplu te openen, maar naderhand toch heel wat ingewikkelder bleek. Vooral dan als men bedenkt dat het hier ging om een systeem van minuscule reflexspiegeltjes, prisma's en meer van dergelijk optisch spul. Op die manier echter bekwam Arthur een gezichtsveld dat bijna de gehele buurkamer omvatte.
Arthur kijkt voor de tweede maal.
Z'n gezicht heeft iets van kinderlijke verwondering
| |
| |
wanneer hij rustig z'n uitkijkpost verlaat en moeilijk denkend naar een blikje melk grijpt. Wat hij gezien had, was zoals gewoonlijk: borsten die onregelmatig over de grote kamer verspreid lagen. Maar wat echter niet meer zo gewoon was, was de enorme hoeveelheid die hij nu te zien had gekregen. Normaal betrof het twee, en in dagen van overspel soms ook wel eens vier of zes borstjes, doch nu telde hij er wel twintig. Wat was er dan voor speciaals gebeurd, gisteren?
Niettegenstaande hij ook de vorige, net zoals iedere dag gekeken had, kon hij zich toch niet zo meteen in het geheugen roepen wat hij toen nou precies gezien had.
Dat z'n geheugen steeds moeilijker op dreef raakte, kwam natuurlijk door dat overmatig gebruik van snuifpoeder, dat begreep ie ook wel.
Mokkend grijpt Arthur het registratieboekje dat grijpensklaar op het kleine muurtafeltje lag.
Natuurlijk zeg, hoe had hij dàt ooit kunnen vergeten. Gisteren, evenzeer als eergisteren, was het weekend geweest. Wat met andere woorden betekende dat de buren hun feestje hadden gehad. Zo'n ordinair walgelijk orgietje onder zakenrelaties. Hij, de voyeur [z'n moeder - de enige die hij ooit hierover had ingelicht - noemde het verachtelijk ‘spioneren’, hijzelf echter betitelde het zonder meer als ‘referenties leggen’] had het allemaal vanop een muurdikte afstand meegemaakt! Vreselijke ervaring was me dat, zeg. En hoe zagen die mensen eruit! Gewoon onzeglijk. Neem nou die man zonder ogen. Als ie dan tegen de muur stond kwam de paars-roze kleur van het onversierde behang achter de twee holten te voorschijn zodat het leek alsof zijn ogen bestonden uit twee cilindertjes achteraan dichtgemaakt met een paars-roze plakkertje. En z'n vrouw dan!
Een niet minder origineel exemplaar met haar uitgeholde borsten: één, wankelend op de linkerschouder, de ander op de plek waar normaal de adamsappel had moeten zitten, zodat telkens als
| |
| |
ze slikte, het borstje eventjes veerkrachtig begon te wiebelen.
Wanneer Arthur dit zag, moest hij steeds vlug z'n zakdoek in zijn mond moffelen; om niet in een kwalijk lachen uit te barsten.
Dan was er ook nog: de zwangere [in haar buik, de weeksteen, 274 dagen lang - dacht Arthur poëtisch], het spastische balletdanseresje van bij de 120 kg, de olijkerd [met het gezicht in nette meetkundige ruimten gesplinterd en het gebit van een koe in de steeds opengesperde mond, waardoor ie constant lachende bleek. Hem werd trouwens nooit iets au sérieux genomen], de habitué [een ouwe showartieste van diep in de 49 die, telkens als ze haar jurk tot boven het hoofd tilde - wat deel uitmaakte van het attraktienummer dat ze telkenmale, steeds stunteliger, opnieuw opvoerde - plots katholiek bleek], de groene verliefden die, door een konstruktiefoutje, net niét God voor mekaar werden en dan natuurlijk, last but not least, de gastheer die, met het gezicht van een steeds leegstaand spaarvarken, z'n gasten begroette als een Christus die de duivel zegent.
Nou, het was weer voorbij. Een weekje wachten en dan is het opnieuw feest, verheugt Arthur zich blijgezind. Want inderdaad, volgend weekend zouden ze er allemaal weer opnieuw zijn. De dames met hun gloednieuwe, nog modieuzere borsten volgens de laatste snit opgefokt en de mannen, opgewekt en fier, met een versruikend, nieuw diplomaatje onder de ene oksel en een bundeltje konsumptiestatistieken - de voorbije week betreffende - onder de andere.
Zo kwam het dus dat Arthur na 5 dagen van rustige gisting zich klaarmaakte om ook deze dag als plechtige getuige te verschijnen.
Na de laatste hand gelegd te hebben aan z'n machtige soutane, vatte hij plichtsbewust plaats bij z'n registratiemuurtje.
| |
| |
De eerste gasten waren al aangekomen en Arthur hoefde niet lang te wachten eer de stemming het wezenlijke karakter verkrijgen zou waarop de gasten schaamte en doordeweekse vastklamping aan het ‘imago’ kompleet verloren. Luid Duitse liederen brullend begonnen ze gierend en gnuivend mekaars statuspruik van het hoofd te rukken.
Een nieuwkomertje, een Japanse geisha, rolde Arthurs ogen voorbij. Inderdaad, als op wieltjes.
Zij zal er dan ook wel de reden voor geweest zijn dat de olijkerd, nog geen vijf minuten na z'n droevige intocht, gretig zijn klemmende jeans begon af te stropen. Dit laatste ging dan gepaard met oneindig veel gepuf van hem en hysterisch aanmoedigend geknik van de anderen. De verliefden lachten voor de gelegenheid nog groener dan naar gewoonte. Arthur amuseerde het echter helemaal niet, hij vond er niets komisch aan, zelfs niet toen de olijkerd, eerst nog plezant dartelend, daarna agressief lomp, de achtervolging op de geisha inzette.
Hij gaf het echter, onder beleefd applaus van de anderen [Arthur betrapte er zichzelf op dat hij stond te popelen van ‘goesting’ om mee te klappen], na enkele ronden grienend op.
Wellicht loopt ze ietwat tè gesmeerd, merkte Arthur nuchter en wijs op. Maar wie dacht dat de olijkerd het daarbij laten zou, getuigde evenwel van weinig psychologisch doorzicht, want amper was z'n laatste traan met een oorverdovend lawaai op de tapis-plain neergekomen of hij herstelde z'n houding. Hij wou en zou er komen, mèt of zonder geisha. Dàt, stond zo op z'n gezicht te lezen.
Niettemin bleek hij besloten te hebben er maar een minder olympisch aandoende methode op te laten volgen. Met z'n piepkleine penisje voorzichtig tussen rechterduim en wijsvinger [nog nooit in de vele, vele jaren dat hij deze scènes nu al ‘meemaakte’, had Arthur zich iemand met de linkerhand zien bevredigen; zoiets bleek als verraad aan het vaderland beschouwd te worden] begon de olijkerd onrustig de kamer te doorzoeken.
Arthur schrok zich bijna een staart aan z'n achterste
| |
| |
toen de man plotseling halt hield nèt voor Arthurs kijkertje, zonder daar trouwens ook maar iets van te merken [wat op zichzelf al onmogelijk werd gemaakt door het onweerlegbare feit dat alle gasten, zonder uitzondering, zowel letterlijk als figuurlijk opvallend kort-zichtig waren, dat was Arthur in de loop der jaren wel voldoende bewezen geworden].
En alhoewel Arthur nou ook weer niet van het eerste beste piemeltje gebarsten was, dit hier ging toch wel alle perken te buiten.
Indien het nu nog een serieuze, stevige en trotse piemel betrof die het fiere geslacht van Priapus tot eer strekte... Maar nee, een affreus miezerig klein gedrocht was dit, een blaam voor de wereldomvattende mannetjesheid, een rechtstreeks, schaamteloos driedimensionaal affront aan het adres van stamvader Adam himself, een zielig piet-luttig ding waar het geslachtsdeel van een ordinaire straatmus een kolos bij was.
Arthurs verontwaardiging steeg met de keer dat de olijkerd er in slaagde een gemillimeterde op- en neerwaartse beweging met de vingertoppen te maken. Op tijd en stond liet Arthur zich dan ook terecht een welgemeende ‘foei, foei, foei’ hartelijk ontvallen.
Maar wat was zijn verbazing groot toen ie merkte dat het ‘ding’ zich plotseling dreigde op te richten zodat het minuscule gaatje ervan nu vlak tegenover de loop van zijn kijker kwam te staan.
En groot als eiers werden Arthurs ogen toen ook nog bleek dat de man, giechelend van trots, op het punt stond klaar te komen.
En dan opeens: platchhh!
Arthur zag niets meer.
Een flauw-lauwe vloeistof vloeide langzaam over z'n linkeroog open en kleefde zich dapper aan het netvlies vast.
Als door een angel gestoken trok Arthur z'n oog bliksemsnel uit de kijker, greep z'n zakdoek, begon nerveus te wriemelen maar maakte het alleen nog
| |
| |
erger. Ook andere middeltjes zoals baden met in farmaceutische reinigings- en ontsmettings-produkten gedrenkte watjes hielpen geen zier.
Voor Arthur zat er noodgewijs maar een ding meer op: slapengaan en de volgende ochtend afwachten. Dat de eerste dagen zijn zicht nog wat belemmerd zou zijn, kon hem in feite niet zoveel schelen.
Als alles maar weer in orde was tegen volgend weekend, want dàn moest ie weer op post zijn.
Maar de volgende dag was Arthurs oog er helemààl niet beter op. Midden op de pupil had zich nu een soort van weekachtige wrat vastgeankerd, welke zich na een paar uur reeds tot de oppervlakte van gans de pupil had uitgebreid en nog voor het middageten moest Arthurs linkeroog er volledig aan geloven.
Natuurlijk was hij ontroostbaar.
Niet alleen wegens het onweerlegbare feit dat hij nu automatisch en onverbiddelijk zou gedegradeerd worden tot ‘demi-voyeur’, maar vooral omwille van de noodlottig jammerlijke ingreep die z'n salaris hierdoor zou ondergaan.
Z'n prachtige salaris, z'n goeie ouwe salaris, z'n roem en glorie, z'n hemel op aarde, z'n kleine kanarie, z'n kleine vrede, het enige waar hij, en met reden, ècht trots kon op wezen [het prijkte onverbloemd doch in goudgele cijfers op z'n visitekaartje], dat met gigantische bedragen over al de banken die de stad telde verspreid lag, zonder uitzondering, zodat z'n naam, Monsieur Arthur, de bankdirecteurs vertrouwd was als die van hun bloedeigen kinderen.
En weldra zou van dit alles nog slechts een oude, mysterieuze legende overblijven, net niet belangrijk genoeg om in de geschiedenisboeken te worden vermeld.
Want inderdaad, met de olympische prestatie van de olijkerd, waarlijk een unicum in de levensgeschiedenis van deze figuur en omliggende randgebieden, moest Arthurs salaris er onverbiddelijk met de helft aan geloven.
| |
| |
‘J'aime mieux être guillotiné qui guillotineur’, prevelt Arthur meer sinister dan mistroostig terwijl hij één voor één z'n petroleumlampen uitdooft.
Het verdriet stak hem evenwel behoorlijk tot onder de vingernagels. Hij lakte ze die dag dan ook symbolisch zwart.
Wilfried VAN CRAEN
|
|